35 582 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een verbeterde regeling voor diverse onderwerpen op het terrein van het hoger onderwijs en de studiefinanciering (Variawet hoger onderwijs)

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 maart 2021

De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) voor het voorlopig verslag bij het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid1 en het wetsvoorstel Variawet hoger onderwijs2.

De regering heeft kennisgenomen van het besluit van uw Kamer om het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid controversieel te verklaren en het verzoek om het gezamenlijke voorlopig verslag te beantwoorden via twee separate memories van antwoord. Met deze memorie van antwoord worden de in het voorlopig verslag gestelde vragen met betrekking tot de Variawet hoger onderwijs beantwoord.

Specifieke vragen over voorstel Variawet hoger onderwijs

Aangaande het voorstel van de Variawet hoger onderwijs hebben de leden van de GroenLinks-fractie de volgende vraag. Is de regering bereid om toe te zeggen dat het bindend negatief studieadvies in de huidige jaargang door de coronapandemie niet wordt toegepast omdat studenten geen volwaardige studiebegeleiding hebben kunnen ontvangen en het niet proportioneel is om een student van de opleiding te weigeren die nooit fysiek aanwezig heeft kunnen zijn?

Het is een bevoegdheid van instellingsbesturen van bekostigde universiteiten en hogescholen om aan het advies over de voortzetting van de studie al dan niet een afwijzing te verbinden (het bindend studieadvies, bsa). Een instellingsbestuur kan deze bevoegdheid alleen gebruiken indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Daarbij moet het instellingsbestuur de persoonlijke omstandigheden van de student in aanmerking nemen. Ook moet het instellingsbestuur zorgdragen voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.

Voor een student die door de coronapandemie buiten zijn toedoen in de knel is gekomen, geldt dan ook dat er sprake is van persoonlijke omstandigheden waar het instellingsbestuur rekening mee dient te houden bij de toepassing van het bsa.

Verder hebben instellingen ook generieke maatregelen genomen om het bsa tijdens de coronapandemie niet onverkort toe te passen. Hogescholen geven eerstejaarsstudenten die studievertraging oplopen en daardoor de norm van het bsa in het studiejaar 2020–2021 niet halen, de mogelijkheid de bsa-norm te halen in het volgend studiejaar. Daarbij zullen hogescholen zich inzetten om ook dit jaar studenten zo goed mogelijk te begeleiden en adviseren, wanneer de studie toch niet passend blijkt. De universiteiten hebben aangegeven dat zij de bsa-norm voor dit studiejaar verlagen met een bandbreedte van tien tot vijftien procent, om de druk op studenten te verlichten. Dat betekent dat eerstejaarsstudenten minder studiepunten hoeven te halen om door te kunnen stromen naar het volgende studiejaar. Op opleidingsniveau kunnen instellingen de door hen vastgestelde regels met betrekking tot het bsa verder aanpassen als dat nodig is. Op basis van de generieke maatregelen die instellingen nu nemen, in combinatie met de waarborgen die de wet voorschrijft omtrent de toepassing van het bsa, vertrouw ik erop dat dat instellingen op een verantwoorde wijze invulling geven aan hun bevoegdheid het bsa toe te passen. Daarnaast doen hogescholen en universiteiten er nu alles aan om het onderwijs zoveel als mogelijk (online) doorgang te laten vinden en studenten van de juiste begeleiding te voorzien.

Door aanpassing van artikel 7.25 van de WHW via de Variawet Hoger Onderwijs, met name lid 4 en 5, vragen de leden van de D66-fractie of de doorstroom van MBO-HBO juridisch nu geborgd is in acht nemend de rol van het instellingsbestuur. Ziet de regering een onverenigbaarheid tussen lid 4 en 5 en kan zij daarover een toelichting geven?

De doorstroom van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) naar het hoger beroepsonderwijs (hbo) blijft juridisch geborgd. Zowel in de huidige situatie als in de nieuwe situatie kunnen vertegenwoordigers van hogescholen en van mbo-instellingen op basis van artikel 7.25, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) (met dit wetsvoorstel vernummerd tot vijfde lid) gezamenlijk voorstellen doen over de gewenste nadere vooropleidingseisen voor een opleiding in het hoger beroepsonderwijs. De Minister van OCW neemt in beginsel de voorgestelde nadere vooropleidingseisen op in de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs (Ratho). De aanpassing van artikel 7.25 WHW brengt hier geen verandering in. De aanpassing brengt slechts mee dat het in beginsel aan de instellingsbesturen is om te bepalen of zij de in de Ratho neergelegde nadere vooropleidingseisen hanteren.

Met het nieuwe artikel 7.25, vierde lid, WHW wordt geregeld dat het instellingsbestuur alleen dan verplicht is een of meer van de in de Ratho opgenomen nadere vooropleidingseisen vast te stellen, indien dit uitdrukkelijk in de Ratho wordt bepaald. Dit is een wijziging ten opzichte van de huidige situatie, waarin instellingen per definitie verplicht zijn zich te houden aan de in de Ratho neergelegde nadere vooropleidingseisen. Dit laat echter de wijze waarop deze vooropleidingseisen tot stand komen (op basis gezamenlijke voorstellen van ho-instellingen en mbo-instellingen) onverlet. Van een onverenigbaarheid tussen het nieuwe artikel 7.25, vierde lid, en 7.25, vijfde lid, WHW is dan ook geen sprake.

Overigens gelden sinds 1 september 2020 geen nadere vooropleidingseisen meer voor de aansluiting van het mbo op het ho. Deze zijn op basis van een eerdere door de Tweede Kamer aangenomen motie3 uit de Ratho geschrapt.

Door de aanpassing van artikel 7.25 van de WHW via de Variawet Hoger Onderwijs wordt een situatie gecreëerd waarin een instellingsbestuur zelf kan vaststellen voor welke opleidingen wordt afgeweken van de nadere vooropleidingeisen zoals die door andere instellingen voor die opleidingen worden vastgesteld. Is deze vaststelling juist, zo vragen deze leden van de D66-fractie. Kan hierdoor een ongewenste willekeur ontstaan voor studenten? Zijn er voor de regering in voorkomende gevallen mogelijkheden om in te grijpen en onder welke voorwaarden zal de regering dan daadwerkelijk ingrijpen?

De aanpassing van artikel 7.25 WHW brengt inderdaad mee dat het in beginsel aan de instellingsbesturen is om te bepalen of zij de in de Ratho neergelegde nadere vooropleidingseisen hanteren. Het is niet de verwachting van de regering dat hierdoor ongewenste willekeur zal ontstaan. In de huidige systematiek wordt door instellingen die dezelfde opleiding aanbieden onderling afgesproken welke nadere vooropleidingseisen landelijk voor die opleiding wenselijk zijn. De Minister van OCW neemt in beginsel de voorgestelde nadere vooropleidingseisen op in de Ratho. Deze nadere vooropleidingseisen gelden voor alle instellingen die de opleiding aanbieden. Dit leidt ertoe dat instellingen nauwelijks maatwerk kunnen toepassen ten aanzien van de door hen aangeboden opleidingen. In sommige gevallen is de instelling van mening dat (aspirant-)studenten de capaciteiten bezitten om de opleiding te kunnen volgen ondanks het niet voldoen aan die nadere vooropleidingseisen wegens de bijzondere eigenschappen van die specifieke opleiding. Om die reden wordt gekozen voor een stelsel waarin het borgen van zoveel mogelijk eenheid in de nadere vooropleidingseisen nog steeds het uitgangspunt is omdat dit meer duidelijkheid schept voor de aspirant-student, maar dat tegelijkertijd voldoende flexibiliteit biedt om bij bepaalde opleidingen maatwerk te bieden waar de instelling dat nodig acht. Het is de overtuiging van de regering dat ho-instellingen verantwoord met de gegeven bevoegdheid zullen omgaan. Verdere gesprekken met de koepels en instellingen in het tweede kwartaal van 2021 moeten meer duidelijkheid hierover bieden en inzichtelijk maken of nadere afspraken tussen instellingen nodig zijn.

Er zijn voor de regering in voorkomende gevallen mogelijkheden om in te grijpen. Met het nieuwe artikel 7.25, vierde lid wordt geregeld dat in de Ratho kan worden bepaald dat het instellingsbestuur verplicht is een of meer van de in de Ratho opgenomen nadere vooropleidingseisen vast te stellen. Van deze bevoegdheid zal slechts in uitzonderlijke gevallen gebruikt worden gemaakt, bijvoorbeeld in het ongewenste geval dat het niet hanteren van nadere vooropleidingseisen leidt tot meer uitval en switch onder studenten of in het geval dat landelijk geldende nadere vooropleidingseisen noodzakelijk zijn.

Hebben de leden van de D66-fractie het goed begrepen dat voor de aanpassing van artikel 7.25 van de WHW via de Variawet Hoger Onderwijs leerlingen in het havo en vwo die in het derde respectievelijk vierde leerjaar een profiel en aanvullende examenvakken dienen te kiezen, kunnen worden geconfronteerd met andere nadere vooropleidingseisen als ze reeds in de profielfase zitten, door de vrijheid om als instellingsbestuur deze eisen aan te passen? Als dat inderdaad zo is, vindt de regering dit een onwenselijke situatie? Zijn er mogelijkheden om deze situatie voor aspirant-studenten te voorkomen?

In de huidige systematiek is afgesproken dat bij een wijziging van de nadere vooropleidingseisen (met name bij een verzwaring) een overgangsperiode wordt gehanteerd van respectievelijk twee jaar voor hbo-opleidingen en drie jaar voor opleidingen binnen het wetenschappelijk onderwijs (wo). Dit om aankomende studenten voldoende tijd te geven te anticiperen op de wijzigingen. Deze systematiek wijzigt niet met de inwerkingtreding van de Variawet hoger onderwijs. In hoofdstuk 5 van de Ratho zijn genoemde overgangstermijnen opgenomen. Ook na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ma van de Variawet hoger onderwijs (het gewijzigde artikel 7.25 WHW) kunnen in de Ratho overgangstermijnen worden opgenomen ten aanzien van hbo-opleidingen en wo-opleidingen Pas na het verstrijken van deze termijnen hebben instellingen de mogelijkheid de nadere vooropleidingseisen te hanteren.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het stellen van voorschriften ten behoeve van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en met betrekking tot taal in het hoger en middelbaar beroepsonderwijs (Wet taal en toegankelijkheid)

X Noot
2

het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een verbeterde regeling voor diverse onderwerpen op het terrein van het hoger onderwijs en de studiefinanciering (Variawet hoger onderwijs)

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 31 288, nr. 707

Naar boven