35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)

F VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 18 december 2020

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord. De leden van de CDA-fractie, gezamenlijk met de leden van de fracties van GroenLinks, PvdA en 50PLUS, alsmede de leden van de 50PLUS -fractie hebben naar aanleiding van die memorie nog de volgende vragen en opmerkingen.

Vragen van de leden van de fracties van CDA, GroenLinks, PvdA en 50PLUS:

De leden van de fracties van CDA, GroenLinks, PvdA en 50PLUS hebben kennisgenomen van de antwoorden van de regering op de in het voorlopig verslag gestelde vragen. De argumentatie die onder de antwoorden ligt is volgens deze leden op een aantal punten dun of voor discussie vatbaar.

De leden van deze fracties zijn verheugd te vernemen dat bepaalde onderdelen van de wet, te weten de RVU en het verlofsparen waarover sociale partners al afspraken hebben gemaakt, met terugwerkende kracht per 1 januari 2021 kunnen worden ingevoerd. Dat betekent dus dat cao’s waarin reeds op de mogelijkheid voor een RVU werd vooruitgelopen, bijvoorbeeld in de sector Bouw en Infra, alsook in de sector Afbouw en de sector Politie, met terugwerkende kracht kunnen ingaan. Is de regering bereid om dit onmiddellijk te communiceren, zodat dit algemeen bekend wordt, ook bij sociale partners, teneinde eventuele onzekerheid daarover te beperken?

De leden van de fracties van CDA, GroenLinks, PvdA en 50PLUS hebben met collega’s vragen gesteld over het regelen in één wetvoorstel van zulke verschillende onderwerpen, welke ook nog een verschillende ingangsdatum krijgen. Het antwoord van de regering over de samenhang – het komt allemaal uit het pensioenakkoord – is juist, maar overtuigt deze leden niet. De leden van deze fracties hebben in het voorlopig verslag zelf al erkend dat de maatregelen onderdeel zijn van het pensioenakkoord. Dat akkoord is het resultaat van een proces van geven en nemen met als doel de vernieuwing van het stelsel. Ook het als motivering aandragen dat het doen van keuzes rond pensionering de samenhang bepaalt tussen de verschillende onderwerpen die de regering met dit wetsvoorstel probeert te regelen, is geen echt argument. Zijn er wellicht politieke argumenten om de van elkaar zo verschillende onderwerpen in één wetsvoorstel te regelen? Kan de regering daar nog eens op ingaan?

De leden van de eerdergenoemde fracties zijn tevreden met de RVU, die tot doel heeft het voor mensen met een zwaar beroep mogelijk te maken om ten hoogste drie jaar eerder te stoppen met werken, voor zover sociale partners in hun sector daarover afspraken hebben gemaakt.

Eerder stoppen wordt ook mogelijk met verlofsparen. Kan de regering aangeven hoeveel verlof gespaard moet worden om substantieel eerder te kunnen stoppen? Kunnen hier maatwerk-voorbeelden van worden gegeven voor de verschillende inkomensniveaus?

In de memorie van antwoord wordt veel gesproken over maatwerk. Wat bedoelt de regering daarmee? Maatwerk betekent in de ogen van de aan het woord zijnde leden dat mensen ontzorgd worden door voor hen persoonlijk en individueel toepasselijk heldere keuzes voor te leggen. Deelt de regering met deze leden de mening dat dit ook een voorwaarde is voor het slagen van het nieuwe stelsel?

Heeft de regering voor dit wetsvoorstel al een Doenvermogentoets uitgevoerd, zoals aanbevolen door de WRR en door de Eerste Kamer veelvuldig bepleit? Zo ja, kan de uitkomst van deze toets aan de Kamer gestuurd worden en zo neen, kan deze toets alsnog zo spoedig mogelijk worden uitgevoerd? Bedoelt de regering met maatwerk de vele berekeningen die gemaakt moeten worden voor de aspirant-gepensioneerde om te helpen een goede keuze te maken?

De leden van de fracties van CDA, GroenLinks, PvdA en 50PLUS hebben in het voorlopig verslag reeds vragen gesteld over de ingewikkeldheid van de uitvoering van dit wetsvoorstel. Graag willen de aan het woord zijnde leden de regering meenemen in de uitvoering van het wetsvoorstel

Een aspirant-gepensioneerde moet/mag gaan kiezen hoe zijn/haar oudedagsvoorziening eruit gaat zien. Daarvoor moeten wat berekeningen gemaakt worden:

  • wat krijg ik in de maximaal 3 jaar dat ik vervroegd uittreed met RVU?

  • wat krijg ik wanneer ik doorwerk tot mijn pensioenleeftijd?

  • wat krijg ik na toepassing van de RVU aan lager pensioen vanwege gemiste opbouw?

Zien deze leden het goed dan is dit nog niet het complete plaatje aan berekeningen, aangezien per 1 januari 2022 het keuzerecht bedrag ineens van kracht wordt en er dus ook daarvoor nog berekeningen nodig zijn, ook in samenhang met de RVU.

Kunnen er echter in 2021 al zuivere berekeningen worden gemaakt voor het bedrag ineens, aangezien op dat moment nog niet bekend is onder welke voorwaarden het pensioen zal worden ingevaren in het nieuwe stelsel en dus tegen welke verwachte parameters zoals verwacht rendement et cetera? Is het derhalve niet verstandiger om de ingangsdatum van het keuzerecht bedrag ineens niet eerder te kiezen dan nadat deze parameters bekend zijn?

Zou de regering de stelling willen onderschrijven dat de uitvoering van de RVU niet binnen enkele weken is geregeld, maar dat het inregelen tijd zal kosten, juist vanwege de samenhang met het pensioen en de communicatie daarover? Deze leden kennen de afspraak dat de hoog/laag-constructie niet gecombineerd mag worden met het keuzerecht bedrag ineens, maar wel na de RVU. Kan de regering ingaan op effecten voor de uitvoering en de communicatie?

Zoals ook de regering aangeeft, staan de fondsen voor een ongekende organisatorische klus, namelijk het voorbereiden van het nieuwe stelsel. De uitvoeringsorganisaties, het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie, melden nu al dat de uitvoering van het bedrag ineens niet zal lukken. Hoe gaat de regering daarmee om, mede in het licht van de stelselwijziging die alle inzet en energie vergt?

De aan het woord zijnde leden vragen hoe zij de volgende opmerking van de regering moeten plaatsen: «Voorliggend wetsvoorstel is uitvoerbaar, maar wel complex voor de pensioenuitvoerders, en de uitvoering gaat daardoor gepaard met hoge(re) uitvoeringskosten. Bij de vormgeving van een voorstel is het de uitdaging om een balans te vinden tussen het beleidsmatige doel, de uitvoerbaarheid en beheersbare uitvoeringskosten».2

Hoeveel bedragen de uitvoeringskosten naar inschatting van de pensioenfondsen, verzekeraars en de regering zelf, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Kan de regering aangeven hoe de uitvoerbaarheid en de kosten te beteugelen zijn?

Sprekend over de uitvoering van dit wetsvoorstel heeft de regering de leden van voornoemde fracties geen overtuigende argumenten gegeven waarom niet ook pensioenfondsen – mits daartoe gevraagd door sociale partners in de sector – de RVU kunnen administreren. Daar is immers kennis over de aspirant-gepensioneerde en daar worden de berekeningen gemaakt. Waar wordt gewezen op de taakafbakening tussen de pensioensector en verzekeraars zijn deze leden niet overtuigd. Het is immers geen nevenactiviteit in de zin van de wet maar een hoofdonderdeel van de (nieuwe) pensioenregeling. Deze leden nodigen het kabinet nogmaals uit om de keuze voor de uitvoering van de RVU bij de sociale partners te laten en daarmee de pensioenfondsen niet uit te zonderen.

Interessant is de argumentatie om pensioenfondsen uit te sluiten van het administreren omdat ze met de ombouw naar het nieuwe stelsel toch al zoveel taken te verrichten hebben.

Als deze leden meegaan in deze redenering, ware het dan niet beter om het bedrag ineens in werking te laten treden gelijktijdig met het nieuwe stelsel?

Zeer ontevreden zijn de leden van de fracties van CDA, GroenLinks, PvdA en 50PLUS met de antwoorden over de gekozen constructie met betrekking tot het bedrag ineens. Deze constructie had naar mening van deze leden veel simpeler kunnen zijn, met name als zou zijn gekozen voor de variant 90-10-90. De regering is gekant tegen deze constructie omdat er schrijnende situaties zouden kunnen ontstaan als voor de afkoop iemand zou komen te overlijden, zo lezen de aan het woord zijnde leden.3 Deze leden vragen allereerst of zij goed begrijpen dat een dergelijke periode hooguit enkele maanden kan duren. Er is bij het bedrag ineens door de tweede nota van wijziging4 een zeer ingewikkelde uitvoeringsproblematiek ontstaan. Dat is enkel gebeurd om te voorkomen dat mensen die komen te overlijden voor het uitkeringsmoment van het bedrag ineens slechts een pensioen van 90% zouden hebben gekregen. Om hoeveel mensen zou dit kunnen gaan, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Kan de regering daarin enig inzicht geven? Heeft de regering overwogen om dit probleem op een minder ingewikkelde manier te ondervangen, bijvoorbeeld via een eenvoudige maatwerkregeling, waarbij de nabestaanden het aantal maanden maal het gat dat is ontstaan, krijgen uitgekeerd? En als dat zo’n probleem is, waarom staan we dan wel uitruil toe, ook daar bestaan daarbij dezelfde effecten en in nog veel sterkere mate?

Met betrekking tot het bedrag ineens van 10% vroegen de leden van de fracties van CDA, GroenLinks, PvdA en 50PLUS of de regering wilde ingaan op de stelling dat het bedrag ineens voor met name gepensioneerden met een kleiner pensioen nadelig is. Kijken deze leden naar het antwoord5 dat de regering geeft over het aantal gepensioneerden met een klein pensioen (rond de 40% bij de grote fondsen heeft een pensioen kleiner dan 8.000 euro) dan stellen deze leden vast dat bij de berekende maatmensen:

  • a) met een aanvullend pensioen van 5.400,– euro en de uitkering van een bedrag ineens van 10.000,– euro, er 4.900,– euro overblijft en in de jaren erna het aanvullend pensioen derhalve jaarlijks 500,– euro minder wordt; en,

  • b) met een aanvullend pensioen van 10.800,– euro en de uitkering van een bedrag ineens van 20.000,– euro, er 9.700,– euro overblijft en het aanvullend pensioen derhalve jaarlijks 1.100,– euro lager wordt.

Deze leden constateren dat dit komt door de hogere belasting, maar dat ook de zorgpremie en de zorg- en huurtoeslag een rol spelen. Zij vinden het bovendien jammer dat de tabel op pagina 8 van de memorie van antwoord duidelijk onjuist is. Als naar de maatmensen gekeken wordt houden de mensen met hoge pensioenen netto meer over vanwege de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, de zorgtoeslag en huurtoeslag en de hoge tariefgroep waarin men toch al gaat landen.

Overigens nodigen de aan het woord zijnde leden de regering uit om ook stil te staan bij de administratieve rompslomp die ontstaat wanneer een gepensioneerde door het bedrag ineens te maken krijgt met invordering van teveel genoten toeslagen en dat een jaar daarna weer alles gecorrigeerd moet worden. Kan de regering nog eens helder aangeven wat er gebeurt met de toeslagen wanneer een gepensioneerde in 2022 de uitkering krijgt, de vermindering van toeslagen het jaar nadien in 2023 ingaat, terwijl voor 2024 alles opnieuw moet worden aangevraagd?

Zou de regering op de consequenties willen ingaan, omdat nieuwe problemen met toeslagen voorkomen moeten worden?

Waarom kiest de regering ervoor om deze wetgeving, die zeer gecompliceerd is, uitvoeringstechnisch onuitvoerbaar moet worden geacht en ook nog kostbaar is, nu met voorrang te behandelen, wanneer het effect op het grootste deel van deze groep gepensioneerden eerder nadelig is? Is kunnen kiezen dan zo belangrijk? Deze leden nodigen de regering graag uit om hierop te reflecteren.

Kan de regering nog eens in algemene zin uitspreken hoeveel mensen gebruik zullen maken van het bedrag ineens? Mensen die voor zichzelf een lage levensverwachting inschatten, zullen kunnen calculeren dat een eenmalige uitkering meer profijt geeft dan een hoger pensioen. Maar dat betekent toch ook dat de overige pensioengerechtigden een lager pensioen krijgen omdat de pot leger wordt dan wanneer deze mensen nog enkele jaren hun hogere pensioen hadden genoten? Hoe beoordeelt de regering de solidariteitsaspecten hiervan? En staat dit niet haaks op de centrale gedacht dat ons pensioenstelsel gebaseerd is op een collectieve verzekeringsgedachte, en niet op een individuele spaargedachte? Mensen met een hoger pensioen, vaak met een hogere levensverwachting, zullen wellicht toch het risico nemen van een eenmalige uitkering, met het omgekeerde effect op de pot. Zijn er al onderzoeken uitgevoerd naar de verwachte keuzes van mensen in verschillende posities, teneinde een schatting te kunnen maken van de effecten op het fonds en het stelsel als geheel? Kan de regering daarvan een samenvatting aan de Kamer sturen?

Kan de regering in dit verband in een tabel voor maatmensberekeningen weergeven waar het individuele draaipunt ligt voor de verschillende niveaus van aanvullend pensioen, zoals weergegeven in de memorie van antwoord? Het gaat daarbij om het aantal jaren dat het netto-voordeel van uitbetaling van het bedrag ineens in het eerste jaar, groter is dan het gecumuleerde netto-nadeel van het verlies aan pensioen en toeslagen etc. Zo slaat bijvoorbeeld bij het lage aanvullend pensioen van 5.400,– euro voor een alleenstaande, het voordeel van het netto bedrag ineens (3.200,– euro) in het eerste jaar, na zestien jaar om in een structureel nadeel in de daarop volgende jaren. Verwacht men langer te leven dan zestien jaar, dan is het bedrag ineens geen verstandige keuze. Zou de regering dat omslagpunt kunnen geven voor alle in de memorie van antwoord genoemde maatmensen?6 Waar de levensverwachting nu gemiddeld 20 jaar na pensionering is, zou het bedrag ineens dus geen rationele keuze zijn. Kan de regering daarop reflecteren?

Vragen van de leden van de 50PLUS-fractie

In aanvulling op de bovenstaande vragen hebben de leden van de 50PLUS-fractie nog enkele vragen.

In de memorie van antwoord wordt gesteld dat het gemiddelde pensioen bij Zorg en Welzijn 13.500 euro bedraagt.7 Hoe valt dat te rijmen met het bedrag van gemiddeld 8.000 euro dat Borgdorff noemde in het NRC van 4 december 2020.8 Kloppen dan ook de cijfers van de andere vier genoemde pensioenfondsen niet? Kunnen voor deze vier pensioenfondsen zowel de medianen als de gemiddelde pensioenhoogte gegeven worden?

De antwoorden op de door de 50PLUS-fractie gevraagde voorbeelden 1 t/m 69 roepen de vraag op of de gepresenteerde percentages van het netto resterende bedrag juist zijn. Deze leden nemen als voorbeeld het pensioen in voorbeeld 1 van 5.400 euro. Zien zij het juist dan houdt die persoon op een extra netto inkomen van 9.500 euro (31.300 – 21.800) netto 3.200 euro over. Dat is 35%. In het antwoord staat echter 72%.10 Kan voor de zes voorbeelden dezelfde berekening gemaakt worden als in voorbeeld 1, aannemend dat de zienswijze van de 50PLUS-fractie de juiste is?

De leden van de commissie zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet. Bij tijdige ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag, uiterlijk woensdag 6 januari 2021, 16.00 uur, acht de commissie het wetsvoorstel gereed voor plenaire behandeling op dinsdag 12 januari 2021 (inclusief eventuele stemmingen).

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Sent

De griffier voor dit verslag, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Kox (SP), Essers (CDA), Koffeman (PvdD), Ester (CU), Sent (PvdA) (voorzitter), Van Strien (PVV), N.J.J. van Kesteren (CDA), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), De Bruijn-Wezeman (VVD) (ondervoorzitter), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Van Ballekom (VVD), Crone (PvdA), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Van Gurp (GL), Van der Linden (Fractie-Van Pareren), Moonen (D66), vac. (FVD), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL), De Vries (Fractie-Otten), Van der Burg (VVD), Berkhout (Fractie-Van Pareren).

X Noot
2

Kamerstukken I 2020/2021, 35 555, C, p. 3.

X Noot
3

Kamerstukken I 2020/2021, 35 555, C, p. 4–5.

X Noot
4

Kamerstukken I 2020/2021, 35 555, nr. 17.

X Noot
5

Kamerstukken I 2020/2021, 35 555, C, p. 5–9.

X Noot
6

Kamerstukken I 2020/2021, 35 555, C, p. 6–8.

X Noot
7

Kamerstukken I 2020/2021, 35 555, C, p. 11.

X Noot
8

Interview met vertrekkend pensioendirecteur Peter Borgdorff (Pensioenfonds Zorg en Welzijn): «Mensen geloven in zekerheden, helaas».

X Noot
9

Kamerstukken I 2020/21, 35 555, C, p. 5–8.

X Noot
10

Kamerstukken I 2020/21, 35 555, C, p. 9.

Naar boven