Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 36602 nr. 17 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 36602 nr. 17 |
Vastgesteld 3 oktober 2024
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de vaste commissie, Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover nog vragen en opmerkingen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse maar ook enige teleurstelling gelezen. Deze leden signaleren een gebrek aan ambitie en visie, maar ook de uitdrukkelijke wens om rijke Nederlanders en multinationals, juist diegenen die het al goed hebben, nog meer te geven. Deze leden hebben dan ook veel vragen.
Allereerst vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie ten aanzien van box 3 wat het totale bedrag is dat er is uitgetrokken voor compensatie én voor misgelopen inkomsten. Kan de regering voor alle jaren uitsplitsen bij welke groepen dit bedrag is beland? Kan de regering voor het totaalbedrag aangeven hoe de precieze dekking eruitziet (saldo, vermogen, et cetera)? Kan de regering ook inzichtelijk maken welk gedeelte hiervan de rentekosten zijn? Voorts vragen deze leden aan de regering om vanaf het kerstarrest inzichtelijk te maken welk bedrag verwerkt is in de begroting, op welke manier en wanneer de verwerking in het basispad is opgetreden?
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Wetsvoorstel Belastingplan 2025. Over het voorliggende wetvoorstel hebben deze leden diverse vragen en opmerkingen.
Zo vragen deze leden waarom de regering er opnieuw niet in is geslaagd om de Fiscale Verzamelwet in het voorjaar in te dienen? Nu is er weer een ongewenste cumulatie van wetgeving ontstaan, die de Kamer door de grote hoeveelheid tekst verhindert, om op een fatsoenlijke manier het budgetrecht uit te oefenen. Erkent de regering dat deze manier van wetgeving de kwaliteit van de wetgeving onrecht doet? Is de regering het met de leden van de NSC-fractie eens dat het eigenlijk onverantwoord is hoe op deze manier de inkomstenkant van onze begroting wordt vormgegeven? Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de antwoorden op de Kamervragen van Minister Keijzer in september over de belastingdruk op middenhuurwoningen. Deze leden zien dat de cashflow in dit voorbeeld negatief is.
Deze leden vragen de regering om de berekening onder punt 4 over te doen, maar nu onder de aanname dat de belastingplichtige (alleenstaand) nog 50.000 euro ander vermogen (bijvoorbeeld spaargeld) in box 3 heeft. Is de regering daartoe bereid? Deze leden vragen de regering om de berekeningen tevens over te doen als iemand drie van deze woningen heeft.
De leden van NSC-fractie vragen de regering of de belastingheffing in balans is en of de belastingheffing niet heeft geleid tot een verkoopgolf van woningen in box 3.
Is de regering bereid maatregelen te nemen om de verhuur van woningen in box 3 te stimuleren?
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het Pakket Belastingplan 2025. Deze leden vinden de behandeling van het Belastingplan altijd een belangrijk moment, aangezien er altijd veel wijzigingen mee gemoeid zijn, met regelmatig verstrekkende gevolgen. Deze leden zijn dan ook van mening dat een gedegen behandeling cruciaal is, maar constateren ook dat de omvang van het pakket dit vaak lastig maakt. Deze leden blijven hiervoor aandacht vragen. Daarnaast hebben de leden van de D66-fractie verschillende vragen bij de stukken.
De leden van de D66-fractie merken op dat het ook dit jaar weer een uitzonderlijk groot pakket is met veel wijzigingen. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt ten opzichte van het voornemen om wijzigingen in het fiscale stelsel beter over het jaar te verspreiden. Hoe denkt de regering voor de komende jaren te zorgen voor betere spreiding? Welke criteria zullen er worden gehanteerd om te bepalen welke wijziging wanneer behandeld wordt? Wanneer wordt een wijziging onderdeel van het Belastingplan? Daarnaast zijn deze leden benieuwd hoe deze criteria zich verhouden met het uitgangspunt dat beleidsmatige of ingrijpende voornemens in separate wetsvoorstellen worden ingediend bij de Kamer, aangezien bij het toepassen van de criteria het in veel gevallen om ingrijpende gevolgen gaat.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Belastingplan 2025. Deze leden waarderen de inzet van het kabinet om middels dit plan bij te dragen aan de koopkracht en de economische stabiliteit van Nederland. Tegelijkertijd willen deze leden enkele belangrijke aandachtspunten aankaarten, vooral met betrekking tot de agrarische sector, familiebedrijven en de impact van fiscale maatregelen op ondernemerschap in landelijke gebieden.
De leden van de BBB-fractie waarderen de inzet van de regering om met het Belastingplan 2025 de koopkracht te verbeteren en het fiscale systeem toekomstbestendig te maken. Deze leden steunen de grote lijnen van het plan, maar willen de regering enkele aandachtspunten en zorgen meegeven. Zo vormen familiebedrijven een belangrijke pijler van de Nederlandse economie en deze bedrijven verdienen in de ogen van deze leden een fiscaal klimaat waarin zij kunnen floreren en waarin hun continuïteit is gewaarborgd. Deze leden vragen de regering dan ook om zorgvuldig te kijken naar de belastingdruk op kwetsbare sectoren zoals de landbouw en om oog te hebben voor de koopkracht van burgers in landelijke gebieden. De leden van de BBB-fractie hopen dat de regering hun punten ter overweging wil meenemen en zien graag een reactie op hun zorgen en suggesties. De leden van de BBB-fractie zijn bereid om mee te denken over verdere verbetering van het Belastingplan en de ondersteuning van ondernemers, familiebedrijven en burgers in het buitengebied.
De leden van de SP-fractie vinden dat de fouten in het Box-3 dossier moeten worden rechtgezet en de benadeelden moeten worden gecompenseerd. Desondanks vinden deze leden het onacceptabel dat alle Nederlanders en dus ook de mensen met de laagste inkomens en vermogens, minder koopkrachtstijging ontvangen en hogere belasting moeten betalen om een fout van de overheid te repareren. Nu zijn het de rijkste mensen – die genoeg vermogen hebben om Box-3 belasting te betalen – die profiteren van deze situatie. Deze leden vragen de regering waarom de regering het gepast acht dat iedereen en dus ook de laagste inkomens en vermogens, moet meebetalen, terwijl degenen met de grootste vermogens juist profiteren van de verminderde belastingdruk? Graag zien deze leden een toelichting hoe dit aansluit op de letter en vooral op de geest van de wet betreffende vermogensbelastingen. Graag horen deze leden ook hoe dit aansluit bij het principe van draagkracht van verschillende groepen in de bevolking, met daarbij expliciet toelichting op de vraag of het een beleidsdoel is van de regering om denivellerend beleid te voeren. Waarom kiest de regering er niet voor om de gemiste Box-3 inkomsten en kosten van de hersteloperatie te verhalen op degenen met het meeste vermogen?
De leden van de SP-fractie vragen de regering of de regering een principieel bezwaar heeft tegen een vermogensbelasting voor de hoogste vermogens, bijvoorbeeld specifiek gericht op de één procent rijksten? Acht de regering de huidige vermogensongelijkheid als de ideale situatie? Zo ja, waarop is dit gebaseerd? Zo nee, welke concrete stappen worden ondernomen om de huidige situatie te veranderen en met welk effect en tijdspad wordt hieraan gewerkt?
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom de regering bij de vormgeving van het belastingplan geen stappen zet in het verminderen van belastingontwijking en taxplanning door de meest vermogende personen en bedrijven. Acht de regering de huidige status quo acceptabel?
De leden van de SP-fractie vragen de regering welke fiscale regelingen de regering voornemens is om te verminderen of af te gaan schaffen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering voorts met welke onderbouwing het tarief voor Box-2 wordt verlaagd.
Hoe verklaart de regering deze keuze in het licht van de recente rapporten van het Centraal Planbureau (CPB) over de belastingdruk van verschillende vermogensgroepen?
De leden van de SP-fractie vragen de regering met welke economische onderbouwing de verhoging van het percentage generieke renteaftrekbeperking plaatsvindt. Welke effecten en prikkels zal dit hebben op private-equity in Nederland? Welke effecten zal dit hebben voor de algemene mate van financiering met vreemd vermogen? Hoe reflecteert de regering op deze keuze in het licht van aanbevelingen van onder andere leden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de positie van de vorige regering dat er te veel financiering middels vreemd vermogen plaats vindt? Is het geen regeringsbeleid meer om de financiering met vreemd vermogen te verminderen? Zo ja, met welke onderbouwing is dit standpunt veranderd. Zo nee, wat zijn dan de gevolgen van deze maatregel voor dit beleidsdoel?
De leden van de SP-fractie vragen de regering met welke economische onderbouwing de inkoopfaciliteit in de dividendbelasting is behouden. Deze leden vragen hoe de regering reflecteert op de berekening van SOMO dat de budgettaire consequenties van deze keuze meer dan twee keer hoger zullen uitvallen dan berekend door het Ministerie van Financiën. Daarnaast vragen deze leden expliciet of wanneer de budgettaire consequenties hoger uitvallen dan 800 miljoen euro, de regering dan voornemens is deze te verhalen op bedrijven, bijvoorbeeld via de winstbelasting, of dat dit ten laste zal komen van alle belastingbetalers.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben ook dit jaar met interesse kennisgenomen van het Belastingplan 2025. Naar aanleiding hiervan hebben deze leden een aantal vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het Belastingplan 2025. De leden van de VVD-fractie vragen de regering verder stil te staan bij de opmerkingen van de Raad van State dat de omvang van het Belastingplan groot is en de criteria om wetgeving onder te brengen in het Belastingplan te ruim en subjectief.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat «het borgen van een positieve koopkrachtontwikkeling» een «belangrijk onderdeel» is van het pakket Belastingplan 2025. Deze leden merken op dat dit weinig specifiek is. Bedoelt de regering hier dat de regering een positieve koopkrachtontwikkeling voor iedereen belangrijk vindt? Welke sociaaleconomische visie ziet hieronder? Ziet de regering geen enkele prioriteiten als het gaat om de koopkracht van verschillende groepen? Vindt de regering een positieve koopkrachtontwikkeling voor miljonairs of mensen die meer dan een ton verdienen echt even belangrijk als de koopkrachtontwikkeling van mensen die in armoede leven? Hoe verhoudt dit zich bijvoorbeeld tot de bevindingen van de Commissie sociaal minimum? Verwerpt de regering de conclusies van dit rapport of vindt de regering een positieve koopkrachtontwikkeling van zeer rijke individuen simpelweg belangrijker dan het voldoen aan de in het rapport geschetste opgave?
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA zijn het eens met het uitgangspunt dat vereenvoudiging in de belastingwetgeving wenselijk is. Deze leden zien hier echter niet heel veel van terug. Zo lijkt de btw bijvoorbeeld alleen maar complexer te worden door onderscheid te creëren in de behandeling van verschillende producten en diensten in de categorie cultuur, sport en recreatie. Hoe zwaar weegt de regering de wens om het belastingstelsel te vereenvoudigen? Kan de regering een lijst sturen van alle fiscale regelingen die negatief geëvalueerd zijn maar niet afgeschaft worden met een onderbouwing waarom de regering deze regelingen toch wil laten bestaan?
De regering stelt ook ambities te hebben op het gebied van fiscale klimaatmaatregelen. Het voorliggende wetsvoorstel gaat echter minder ver dan het vorige en bevat niet de eerder voorgenomen hogere tarieven voor grootverbruikers van aardgas. Op basis van welke adviezen heeft de regering dit vrij recente voornemen toch weer te laten vallen? Van wie heeft de regering advies ontvangen dat juist voor het verhogen van deze tarieven pleitte?
Het valt de leden van de NSC-fractie op dat veel vergroeningsmaatregelen in het wetsvoorstel zijn betrokken. Daarnaast zien deze leden bijvoorbeeld ook dat de verlaagde accijnstarieven voor ongelode benzine, diesel en lpg wordt verlengd. Kan de regering de samenhang tussen deze voorstellen motiveren, vooral ook omdat de bedragen van de verschillende maatregelen niet in verhouding staan tot elkaar?
Voorts valt deze leden op dat er best een aantal voorstellen zijn die het vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven verruimen. Kan de regering een overzicht geven van budgettaire beslag hiervan en deze ook per maatregel uitsplitsen?
De leden van de NSC-fractie hebben gezien hoe groepen die het moeilijk hebben met het belastingplan worden geholpen. Deze leden noemen hier bijvoorbeeld de verruiming van het kindgebonden budget, huurtoeslag en de fiscale oplossingen voor eenverdieners die onder het sociaal minimum zakken. Kan een overzicht worden gegeven van budgettaire beslag dat met deze maatregelen is gemoeid en dit per onderdeel worden uitgesplitst?
Het valt de leden van de NSC-fractie op dat ook de «hardwerkende Nederlanders» tegemoet worden gekomen. Kan worden aangegeven wat het budgettaire beslag is van de lastenverlichting voor deze groep en deze per onderdeel uitsplitsen?
De leden van de NSC-fractie constateren met enig ongemak dat twee belangrijke nota’s van wijziging weliswaar zijn aangekondigd, maar nog niet bij het Pakket Belastingplan op 17 september 2024 zijn ingediend.
Vooral over de nog te verwachten nota van wijziging aangaande de 30%-regeling hebben deze leden nog een aantal indringende vragen. Klopt het dat de regering voornemens is om de 30% regeling maar zeer gematigd te versoberen, in ieder geval minder dan in het amendement Omtzigt c.s. (Kamerstuk nummer TK 36.418, nummer 63) was voorzien? Waarom respecteert de regering een door de Kamer aangenomen amendement niet? Hoe zou het versoberingsvoorstel uit de nog te ontvangen nota van wijziging er kunnen uitzien, indien de Kamer toch zou vasthouden aan versobering van 194 miljoen euro structureel, zoals in het amendement was voorzien?
Komt de regering nog met een bijgewerkte versie van het Belastingplan, dus inclusief de Nota’s van Wijziging?
Valt de reparatie van de box 3 wetgeving niet ook onder «juridische verplichtingen die tot spoedige reparatie dwingen» «noodzaak om de gevolgen van een arrest zo snel mogelijk te repareren»? Waarom staat deze reparatie dan niet in het Belastingplan? Klopt het dat de box 3 reparatie inmiddels zo’n 14 miljard euro beloopt? Waarom wordt niet het hele bedrag in 2024 «achtergelaten», maar alleen een deel (6,5 miljard euro) hiervan?
Kan de regering een nadere toelichting geven op welke wijze deze criteria voor de spreiding van wetgeving zijn vastgelegd of worden gehanteerd?
Kan de regering nader toelichten hoe de brede criteria voor het opnemen van fiscale wetgeving in het pakket Belastingplan zich verhouden met het uitgangspunt dat beleidsmatige of ingrijpende voornemens in separate wetsvoorstellen worden ingediend bij de Kamer, aangezien bij het toepassen van de criteria het in veel gevallen om ingrijpende gevolgen kan gaan?
In de Staat van de uitvoering wordt regelmatig aangedrongen op complexiteitsreductie. Echter het Pakket Belastingplan 2025 overziend, kan dan echt de conclusie worden getrokken dat er sprake is van substantiële complexiteitsreductie?
Uit het nader rapport blijkt dat de Afdeling advisering van de Raad van State enkele kritische opmerkingen heeft gemaakt over de omvang en de behandeling van het Belastingplan. De leden van de BBB-fractie onderschrijven het belang van een zorgvuldige parlementaire behandeling en een efficiënte verdeling van de belastingmaatregelen over het jaar.
Daarbij wijzen deze leden erop dat het Pakket Belastingplan 2025 een groot aantal maatregelen bevat die niet allemaal een directe budgettaire samenhang hebben met de begroting van volgend jaar. Dit maakt de parlementaire behandeling in de ogen van deze leden complex en kan een zorgvuldige besluitvorming belemmeren. Deze leden willen de regering ter overweging meegeven om te overwegen of omstreden onderdelen, zoals de verhoging van het btw-tarief voor logies en cultuur, niet beter in een separaat wetsvoorstel behandeld kunnen worden. Hiermee kan de zorgvuldigheid van de behandeling worden bevorderd.
De leden van de BBB-fractie hebben zorgen over de voorgestelde afschaffing van meerdere verlaagde btw-tarieven, waaronder die voor logies en culturele evenementen. Deze maatregel treft vooral het platteland en de toeristische sector, die al met grote uitdagingen kampen. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering over de mogelijke negatieve effecten op deze sectoren en de lokale economieën in kwetsbare gebieden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de verlaging van het overdrachtsbelastingtarief wel in de factsheetbundel is opgenomen, maar niet in voorliggende wetgeving voorkomt. Deze leden vragen of de regering dit kan toelichten. Als dit is omdat de maatregel pas per 1 januari 2026 in werking treedt, vragen deze leden of de regering dan kan toelichten waarom hier niet geldt dat de markt zich op de maatregel kan voorbereiden, zoals bijvoorbeeld bij de verlaging van de btw-tarieven wordt gesteld. In de factsheetbundel wordt immers wel aangegeven dat deze voorbereidingstijd nodig is. Zekerheid over de verlaging van de overdrachtsbelasting kan ook op korte termijn al effect hebben op investeringen in de huurmarkt.
De leden van de SGP-fractie vragen hebben vragen naar aanleiding van de omvang van het Belastingplan 2025. Fiscale wetgeving dient enkel in het Belastingplan opgenomen te worden, indien voldaan is aan strenge criteria. Klopt het dat aan de vijf criteria een zesde is toegevoegd, namelijk «aanzienlijke verbetering van de uitvoering»? Waarom is deze toegevoegd? Ontstaat door deze ruime criteria niet het gevaar dat vrijwel alle wetgeving onder één van de uitzonderingen zal vallen? Deelt de regering de mening van de SGP-fractie dat de criteria streng geïnterpreteerd moeten worden?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de volgende twee criteria, waaraan getoetst wordt of fiscale wetgeving in het Belastingplan opgenomen moet worden: 1) de maatregel leidt tot een aanzienlijke verbetering voor de uitvoering of vereenvoudiging van het stelstel en 2) het is voor de uitvoering van belang dat de betreffende wetgeving tijdig is aangenomen door beide Kamers zodat het op een bepaald moment uitgevoerd kan worden. Bieden deze criteria niet enorm veel ruimte om fiscale wetgeving in het Belastingplan op te nemen? Het is toch altijd van belang dat wetgeving tijdig is aangenomen zodat het «op een bepaald moment» uitgevoerd kan worden? Kan de regering hierop reflecteren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de regering voornemens is te doen met de landbouwvrijstelling?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben een aantal vragen ten aanzien van de erf- en schenkbelasting. Klopt het dat Nederland het enige land is ter wereld dat wel een erf- en schenkbelasting kent, maar waarbij geen belasting hoeft te worden betaald als een buitenlander vermogen in Nederland nalaat of schenkt? Klopt het dat (achter)(klein)kinderen van rijke geëmigreerde Nederlanders op dit moment geen schenk-of erfbelasting te betalen als zij iets van hun in het buitenland wonende (over)(groot)ouders krijgen? Kan de regering aangeven of de regering dit eerlijk vindt?
Kan de regering aangeven wat de regering zou vinden van een extra artikel in de Successiewet 1956 waarin staat dat Nederland sowieso schenk- en erfbelasting heft over de schenking of vererving van bepaalde in Nederland gelegen vermogensbestanddelen, onafhankelijk van waar de schenker/overledene of verkrijger woont. Die vermogensbestanddelen kunnen zijn: onroerende zaken, in Nederland aangehouden aandelen, ondernemingen of bankrekeningen. Klopt het dat landen zoals Spanje, Frankrijk en Duitsland een ruim situsbegrip kennen?
Kan de regering aangeven wat de regering zou vinden van een extra artikel(lid) in de Successiewet 1956 waarin staat dat Nederland schenk- en erfbelasting heft over al het vermogen – ongeacht waar ter wereld dit vermogen zich bevindt – dat een in Nederland wonende persoon via een schenking of erfenis krijgt?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben onlangs kennisgemaakt met het feit dat het Hof van Justitie van de EU heeft geconstateerd dat Apple verboden staatssteun kreeg. Enkele jaren geleden is onderzoek gestart naar Nederlandse rulings bij Inter, IKEA en Nike. Die
onderzoeken zijn niet doorgezet en zijn inmiddels verlopen. Deze leden vragen of deze onderzoeken opnieuw worden opgepakt gezien de laatste ontwikkeling bij het Hof? Als dit niet het geval is waarom niet? Hoe ziet de regering dit?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering expliciet aandacht geeft aan het thema brede welvaart en dat de regering de toegevoegde waarde van brede welvaart onderschrijft. Deze leden vragen hoe de fiscale maatregelen bijdragen aan de brede welvaart, nu maar vooral ook later, en vragen of de regering dit kort per maatregel kan toelichten.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering streeft naar een «evenwichtig» koopkracht beleid. Deze leden vragen de regering om het woord «evenwichtig» toe te lichten. Ook heeft de regering het over «middeninkomens». Wat is een middeninkomen volgens de regering? Gaan mensen met middeninkomens er meer op vooruit dat mensen met hogere inkomens?
Deze leden zijn zeer teleurgesteld over de verlaging van de algemene heffingskorting. Vele partijen hebben zich in de Kamer reeds uitgesproken tegen het «rondpompen» van geld. Daarbij past een hogere belastingvrije voet, wat de algemene heffingskorting in de praktijk is. Het verlagen van de belastingvrije voet leidt juist tot een sterkere noodzaak om geld «rond te pompen» via andere maatregelen. Klopt het dat juist de zogenaamde «werkende armen», mensen die wél werken maar niet rond kunnen komen erop achteruitgaan door de voorgestelde maatregelen? Vanaf welk inkomen daalt de verschuldigde belasting als gevolg van de combinatie van de verlaging van de algemene heffingskorting en de aanpassingen aan de schijftarieven? Hoeveel uur moet iemand die per uur niet meer dan het wettelijk minimumloon verdient per week werken om dit inkomen te verdienen? En van welke brutoinkomens blijft door deze aanpassingen juist netto minder over?
Deze leden vragen de regering nogmaals toe te lichten waarom de regering kiest voor een verlaging van de algemene heffingskorting, aangezien dit geenszins een vereenvoudiging is en ook niets doet voor kwetsbare huishoudens – het zorgt juist voor een verlaging van de netto-inkomens van werkenden met lage inkomens en uitkeringsgerechtigden. Kan de regering de koopkrachteffecten van deze maatregel individueel inzichtelijk maken? Kan de regering bevestigen dat dit niets anders is dan herverdeling van de allerarmsten naar mensen met een hoger inkomen, waaronder ook de mensen die zoveel verdienen dat zij überhaupt geen recht hebben op de algemene heffingskorting? Kan de regering daarnaast bevestigen dat door de combinatie van fiscale maatregelen de AOW inclusief vakantiegeld en IOAOW voor alleenstaanden licht daalt (los van indexatie)? Waarom kiest de regering ervoor de ouderen met een aanvullend pensioen wél lastenverlichting te geven en niets te doen voor ouderen zonder aanvullend pensioen, terwijl de ongelijkheid onder ouderen juist groot is?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of de regering ook heeft overwogen om het derde schijftarief te verhogen in plaats van het tweede schijftarief. De regering geeft immers aan middeninkomens te willen ondersteunen. Klopt het dat dit wat de regering betreft in ieder geval niet ten koste mag gaan van hogere inkomens? Ook niet als het gaat om miljonairs?
Deze leden merken tenslotte, wellicht ten overvloede, op dat de «ambitie» om het percentage personen en kinderen die in armoede leven niet te laten stijgen geen echte ambitie is. Is de regering het ermee eens dat «ambitie» hier een misplaatst woord is, gezien de regering juist nul ambitie heeft op dit gebied? Tot slot vragen deze leden hoeveel mensen dieper in de armoede komen door de kabinetsplannen en of dit een overweging is geweest bij het maken van de keuzes?
Met een evenwichtig koopkrachtpakket – zo lezen de leden van de NSC-fractie – ondersteunt de regering kwetsbare groepen en werkende middeninkomens. Deze leden kunnen zich echter niet aan de indruk onttrekken dat de kwetsbare groepen weliswaar een belangrijke steun in de rug krijgen, maar dat nog steeds velen onder het bestaansminimum zakken of dreigen te zakken. Een goed voorbeeld daarvan zijn de belangrijke groep alleenverdieners die gedeeltelijk arbeidsongeschikt raken. Deze leden komen daarop nog terug.
Welke middelen uit de budgettaire bijlage van het Hoofdlijnenakkoord worden ingezet de in paragraaf 4 genoemde koopkrachtverbeteringen te realiseren? Is dat de 2,5 miljard euro voor gerichte koopkrachtverbetering of de 2 miljard euro structurele lastenverlichting voor werkende middeninkomens?
Op welke manier wordt de tabelcorrectiefactor van 1,012 procent vastgesteld? Waarom is deze niet gelijk aan de voorspelde inflatie van 3,2 procent?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het voornemen om (kinder)armoede niet te laten toenemen. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het bijzonder jammer is dat er niet voor gekozen is om de lijn van de vorige kabinetten door te zetten en deze armoede verder terug te dringen. Bovendien constateren deze leden dat deze doelstelling is vastgesteld voordat de gunstige economische raming van het Centraal Planbureau (CPB) verscheen. Kan de regering toelichten waarom deze gunstige raming niet heeft geleid tot een hoger ambitieniveau? Is de regering van mening dat het huidige niveau van kinderarmoede acceptabel is?
De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat iedereen eerlijk belasting betaalt. Tevens constateren deze leden dat de vermogensongelijkheid in Nederland relatief hoog is en oploopt. In dat licht maken de leden van de D66-fractie zich grote zorgen om de ontwikkelingen rondom box 3. Er gaat tien miljard terug naar de groep die al het meest vermogend is en ook de komende jaren zal het lastig zijn deze groep hun fair share te laten betalen.
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd hoe de regering het voorgaande apprecieert. Deelt de regering de zorg om de ontwikkeling van de vermogensverdeling? Deelt de regering de zorgen over welke impact de huidige box 3 problematiek heeft op deze ontwikkeling?
Ook zijn de leden van de D66-fractie zeer verrast door de gemaakte keuzes ten aanzien van de dekking van de box 3 tegenvaller. Zo is een zeer groot deel ongedekt en wordt voor het deel dat wel gedekt wordt slechts een heel klein deel binnen het domein vermogen gezocht. Waarom is hiervoor gekozen? Waarom is er niet voor gekozen om een groter deel binnen het vermogensdomein te zoeken zodat ook deze groep in ieder geval deels eerlijk belasting betaalt? Ook de keuze om box 3 deels te dekken door minder lastenverlichting voor werkenden leidt tot grote verbazing bij de leden van de D66-fractie. Kan de regering toelichten waarom hiervoor is gekozen, met het oog op het feit dat werken laten lonen een expliciete doelstelling van deze regering is en het verder laten oplopen van de vermogensongelijkheid dat niet is? Hoe legt de regering uit dat werkenden met een laag of modaal inkomen de rekening moeten betalen voor de meest vermogenden van Nederland? Vindt de regering dit fair? Hoe sluit dit aan op het voornemen van dit kabinet om werken meer te laten lonen?
De leden van de D66-fractie hebben eerder voorgesteld om een extra belastingkorting in te voeren voor mensen die minstens drie dagen per week werken. Hoe kijkt de regering aan tegen de wenselijkheid van een dergelijk instrument? Hoe kijkt de regering aan tegen de afweging of een dergelijke korting zou moeten gelden vanaf drie dagen per week of vanaf vier dagen per week?
Kan de regering een overzicht geven van de marginale belastingdruk op alleenstaanden (zonder toeslagen) met modale inkomens (volgens het CPB) sinds 2010. Graag ontvangen deze leden daarbij ook een vooruitblik naar 2028, zeker voor de gevallen met een kind.
De leden van de BBB-fractie stellen vast dat het Belastingplan 2025 onvoldoende aandacht besteedt aan specifieke fiscale stimulansen voor de agrarische sector. Terwijl de landbouw te maken heeft met strengere milieueisen en een toenemende druk om te verduurzamen, blijven substantiële fiscale steunmaatregelen zoals de uitbreiding van de MIA (milieu-investeringsaftrek) en VAMIL (Willekeurige afschrijving milieu-investeringen) uit. Deze leden willen de regering verzoeken om nader in te gaan op de mogelijkheden voor gerichte fiscale stimulansen om agrarische ondernemers te ondersteunen in de transitie naar duurzame landbouw.
De leden van de BBB-fractie maken zich zorgen over de koopkracht van burgers in landelijke gebieden. Maatregelen zoals de aanpassing van de heffingskortingen en de verhoging van belastingtarieven kunnen vooral huishoudens in het buitengebied onevenredig zwaar treffen. Deze huishoudens worden in de ogen van deze leden al geconfronteerd met hogere kosten door het gebrek aan voorzieningen en transportmogelijkheden. Deze leden vragen de regering om hiermee extra rekening te houden en te onderzoeken hoe belastingmaatregelen kunnen worden ingezet om deze groepen te ondersteunen, bijvoorbeeld door gerichte belastingverlagingen of extra tegemoetkomingen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de inzet voor werkende middeninkomens met name zit in de nieuwe IB-schijf, waarbij deze leden de vraag stellen waarom niet is gekozen voor meer vereenvoudiging. Het toevoegen van een nieuwe schijf verhoogt de complexiteit, terwijl ook de ondoorzichtigheid van de inkomensafhankelijke kortingen blijft bestaan.
De leden van de CDA-fractie merken daarnaast op dat een groot deel van de inkomensondersteuning die werken lonender zou maken, niet het gevolg is van de inkomstenbelasting maatregelen, maar van een verhoging van de toeslagen. Het is dan niet zozeer het werken op zich waar zij meer van overhouden, maar vooral de inkomensondersteuning via toeslagen. Deze leden vragen hoe de regering dit beoordeelt in het licht van de benodigde herziening van het stelsel, dat juist door toeslagen zo kwetsbaar is. Deze leden vragen waarom de regering niet al voorstellen heeft gedaan in lijn met vereenvoudiging van het stelsel en minder rondpompen van geld via toeslagen. Ook vragen deze leden per inkomenscategorie inzichtelijk te maken wat het effect is op de koopkracht van de inkomstenbelasting maatregelen en wat van de toeslagen.
Als de leden van de CDA-fractie naar de marginale druk tabellen kijken, valt hen op dat de marginale druk vooral iets verschuift, maar niet veel lager wordt. Deze leden vragen hoe dit past bij de doelstellingen van de regering om de marginale druk te verlagen en hoe de marginale druk zich in de kabinetsperiode volgens de regering zal ontwikkelen. Deze leden vragen of de regering de (verwachte) marginale druktabellen voor de jaren 2026 tot en met 2028 kan weergeven op basis van de huidige informatie.
Daarnaast vragen deze leden de regering om de marginale druk tabel voor alleenstaande AOW’ers. Deze leden zijn benieuwd naar de marginale druk effecten van gepensioneerden die blijven werken na AOW-leeftijd. Deze leden zijn van mening dat gezien de huidige arbeidsmarktkrapte het aantrekkelijk zou moeten zijn voor ouderen om te blijven werken. Daarnaast heeft dat ook positieve maatschappelijk effecten, zoals minder eenzaamheid. Alleenstaande ouderen die bijvoorbeeld huur- en zorgtoeslag krijgen, houden daar bij beperkte extra inkomsten maar zo’n 40 procent van over en bij wat meer inkomsten net de helft. Deze leden vragen of de regering kan reflecteren op de opbouw van de arbeidskorting voor ouderen, die laag is bij beperkte inkomsten (circa vier procent), en opbouwt naar 12 procent bij meer inkomsten. Deze leden vragen of dit volgens de regering een logische opbouw is, omdat je van ouderen niet kunt verwachten dat zij fulltime aan de slag gaan en omdat ook juist alle beetjes extra werken van belang zijn. Zowel voor de portemonnee van ouderen met een laag inkomen, als voor versterking van de arbeidskracht in Nederland.
Ook vragen deze leden de regering om een marginale druk-tabel voor een alleenstaande alimentatieontvanger (geen aanvullend inkomen) met twee kinderen. Deze leden vragen of de regering weet dat de marginale druk voor deze groep enorm hoog is en vragen de regering daar meer inzicht in te geven.
De leden van de CDA-fractie lezen verder dat de ambitie van de regering is om de armoede en kinderarmoede gelijk te houden met 2024. Deze leden vragen waarom de regering niet tot ambitie heeft gesteld de armoede en met name kinderarmoede verder te laten dalen.
Ten aanzien van de doeltreffendheid en doelmatigheid verwijst de regering naar de evaluatie, ten aanzien van de keuze voor aanpassing van de tarieven, wat zichtbaarder is voor belastingplichtigen dan wijzigingen in de heffingskorting. De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet is gekozen de effecten nog inzichtelijker te maken door de afbouw van de heffingskortingen in meer tariefschijven te verwerken. Deze leden merken op dat daarmee de transparantie voor belastingplichtigen daadwerkelijk was gestegen en ook inkomensbeleid via de tarieven gevoerd kan worden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het afbouwpunt van zowel de algemene heffingskorting als van de arbeidskorting is gekoppeld aan het wettelijk minimumloon (WML). Deze leden vragen hoe deze afbouwpunten aan elkaar relateren. Ook vragen deze leden waarom als beide aan het WML zijn gekoppeld, nog steeds een deel niet verzilverbaar lijkt bij het WML. Daarnaast vragen deze leden waarom de arbeidskorting weer flink stijgt, terwijl de conclusies al geruime tijd zijn dat het effect van de arbeidskorting op arbeidsparticipatie is uitgewerkt. Deze leden vragen of de regering het niet logischer acht een ondoelmatige verhoging van de arbeidskorting om te zetten in een verdere verlaging van het IB-tarief.
Overigens merken deze leden ten aanzien van de effecten van de Box 3-uitspraak op dat enkel rekening lijkt te worden gehouden met terugbetalingen tot en met 2023, qua jaren waarin budgettaire gevolgen neerslaan. Deze leden vragen of dit klopt en of de regering nader kan ingaan op de budgettaire gevolgen van eventuele negatieve rendementen die in 2024 tot en met 2027 worden behaald, totdat het nieuwe stelsel op basis van werkelijk rendement is ingevoerd (los van de circa twee miljard euro die latere invoering kost).
De leden van de SGP-fractie zijn positief dat de regering kiest voor lagere belastingtarieven. Voorgaande kabinetten kozen vaak voor een (forse) verhoging van belastingkortingen. Deze leden zien graag dat belastingkortingen verlaagd worden in ruil voor een substantiële tariefsverlaging. Wel vragen deze leden waarom niet (ook) is gekozen voor het verlagen van de arbeidskorting, maar enkel voor de algemene heffingskorting.
De leden van de SGP-fractie wijzen al jaren op de steeds oplopende kloof tussen één- en tweeverdieners. Door het fiscale beleid van de afgelopen jaren is deze kloof enorm toegenomen. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat deze kloof afneemt?
De leden van de SGP-fractie vernemen graag van de regering hoeveel de inkomstenbelasting, de AK, AHK, IACK en de totale netto belasting die het huishouden afdraagt in de volgende gevallen:
A- Inkomen 1: € 20.000, Inkomen 2: € 20.000;
B- Inkomen 1: € 30.000, Inkomen 2: € 30.000;
C- Inkomen 1: € 40.000, Inkomen 2: € 0;
D- Inkomen 1: € 60.000, Inkomen 2: € 0;
E- Inkomen 1: € 25.000, Inkomen 2: € 15.000; en
F- Inkomen 1: € 45.000, Inkomen 2: € 15.000.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de reden van de koppeling van het afbouwpunt van de arbeidskorting met de AHK? Wat zijn de budgettaire gevolgen daarvan, ten opzichte van de situatie waarin enkel wordt geïndexeerd?
De leden van de SGP-fractie wijzen op het feit dat arbeidsongeschikten, zoals mensen met een IVA-uitkering, geen recht hebben op de arbeidskorting. Door de jarenlange stijging van deze korting en ook door de stijging die in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, worden zij op fiscale achterstand gezet. Waar werkenden wel recht op de arbeidskorting hebben, hebben arbeidsongeschikten dat niet. Terwijl de grondslag van de uitkering gekoppeld is aan het laatstverdiende loon. Welke oplossingen ziet de regering om deze onrechtvaardigheid op te lossen?
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen de keuze van de regering om het afbouwpunt van de algemene heffingskorting te verschuiven en deze te koppelen aan het wettelijk minimumloon. Wel zijn deze leden verbaasd over de sterke verlaging van de AHK met 335 euro, waardoor met name de lagere inkomens erop achteruitgaan. Kan de regering onderbouwen waarom voor deze verlaging gekozen is en hierbij ook ingaan op de hoogte van dit specifieke bedrag? Kan de regering tevens in een tabel de koopkrachteffecten van deze maatregel weergeven? Kan de regering aangeven met hoeveel euro per maand mensen met het minimumloon erop vooruitgaan? Hoe verhoudt dit zich tot de koopkrachtstijgingen van groepen met een hoger inkomen? Is de regering bereid om de koopkrachtplus van één euro te vergroten, door de verlaging van de AHK ongedaan te maken of in elk geval deels terug te draaien? Is de regering bereid om de (verhoging van de) arbeidskorting hiervoor in te zetten? Zo niet, welke andere dekkingsmogelijkheden ziet de regering?
Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering waarom er een extra schijf in de inkomensbelasting is (gere)activeerd, waarmee er wéér een inkomensafhankelijke knop is toegevoegd aan het belastingstelsel. Waarom is er niet gewacht tot de herziening van het belasting- en toeslagenstelsel?
Ziet de regering dat dit nieuwe inkomensafhankelijke element het stelsel nog ingewikkelder maakt dan het al is? Bovendien wijzen deze leden erop dat de marginale druk tussen modaal en anderhalf modaal groter wordt, onder andere door de verhoging van het tarief in de nieuwe tweede schijf. Is regering bereid met een nota van wijziging te komen om het tarief van de tweede schijf op hetzelfde niveau te brengen als eerste schijf en dat te dekken uit het niet verhogen van het aangrijpingspunt van het toptarief en het verlagen van de arbeidskorting? Kan de regering onverlet haar antwoord op de vorige vraag een raming geven van de koopkrachteffecten van het voorliggende voorstel?
Ook vragen deze leden om een vergelijking van de marginale drukpaden in 2024 en 2025 voor een gezin met 3 kinderen van 6, 11 en 16 jaar oud, voor inkomens van modaal, anderhalf keer modaal en twee keer modaal.
Tevens constateren deze leden dat de extreme marginale druk voor eenverdieners met de plannen van de regering stijgt van 90 naar 94 procent. Wat is de ambitie van de regering om deze extreme marginale druk voor eenverdieners terug te brengen, mede indachtig de motie Grinwis/Omtzigt (Kamerstuk 36 418, nr. 85)?
Ook vragen deze leden om een overzicht van alle instrumenten die zijn geïndexeerd met de tabel correctiefactor. Kan de regering aangeven hoe de desbetreffende parameter wijzigt en wat de eventuele budgettaire opbrengst zou zijn van het niet doorvoeren van deze indexatie?
De leden van de PVV-fractie lezen dat er situaties zijn waarin de belastingdruk in box 3 hoger uitvalt dan in box 2. Kan de regering aangeven welke gevallen dit zijn? In hoeverre is dit toe te rekenen aan de toepassing van de forfaitaire percentages? Geldt deze hogere belastingdruk alleen voor overige bezittingen of ook voor banktegoeden?
Kan de regering in zijn algemeenheid aangeven wat de (procentuele) verdeling is in aangiftes van vermogensbestanddelen in box 3?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien in het verhogen van het aangrijpingspunt van het toptarief een lastenverlichting voor hogere inkomens. Deze leden vragen de regering dan ook waarom de regering er niet voor heeft gekozen de volledige beleidsmatige verhoging ongedaan te maken.
De leden van de NSC-fractie zien dat het aangrijpingspunt van de afbouw van de algemene heffingskorting verschoven wordt gekoppeld aan het wettelijk minimumloon en dat dat 1700 miljoen euro per jaar kost (naar schatting).
Deze leden horen graag uit welke besluitvorming deze maatregel volgt. Zij hebben de maatregel namelijk niet kunnen vinden in het Hoofdlijnenakkoord of het regeerprogramma en het gaat hier toch om een aanzienlijk bedrag zo merken zij op.
De leden van de BBB-fractie wijzen erop dat Raad voor de Rechtspraak enkele aandachtspunten heeft genoemd met betrekking tot de werklastgevolgen van het Belastingplan 2025. Hoewel de Raad geen substantiële toename van het aantal zaken verwacht, kunnen bepaalde fiscale wijzigingen leiden tot meer complexe rechtszaken, vooral op het gebied van vennootschapsbelasting en belasting op investeringsdiensten.
Deze leden delen de zorgen van de Raad voor de Rechtspraak over de mogelijke toename van complexe belastingzaken als gevolg van wijzigingen in de aftrek van investeringsdiensten. Het is belangrijk dat de regering in samenwerking met de Belastingdienst en de rechtspraak stappen onderneemt om deze complexiteit waar mogelijk te verminderen. De leden van de BBB-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op hoe deze samenwerking vorm krijgt en welke maatregelen genomen kunnen worden om administratieve lasten te beperken.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het verwerken van de indexatie van het toptarief meer werk kost dan de gemiddelde parameteraanpassing. Wat is hier de reden van?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien in het verhogen van het aangrijpingspunt van het toptarief een lastenverlichting voor hogere inkomens. Deze leden vragen de regering dan ook waarom de regering er niet voor heeft gekozen om de volledige beleidsmatige verhoging ongedaan te maken.
Wat zou het aangrijpingspunt zijn geweest als alleen rekening zou zijn gehouden met de reguliere inflatiecorrectie, zo vragen de leden van de SGP-fractie?
Er wordt voorgesteld het aangrijpingspunt van het toptarief in de inkomstenbelasting te verhogen, terwijl bij de Voorjaarsnota besluitvorming juist was besloten het aangrijpingspunt te verlagen. Wat is de reden van dit heen-en-weer geschuif vragen de leden van de NSC-fractie en welke budgettaire effecten heeft deze schuif nu?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om meer informatie over de compositie van de verhoging van het toptarief. Kan de regering schetsen wat de achtergrond is van de Wet Woningmarkt 2014 II en het Belastingplan 2016? Waarom wordt de wijziging waartoe destijds besloten is nu pas verwerkt in de wetgeving? Kan de regering tevens duiden waarom het hier om een incidentele wijziging gaat? Kan de regering tevens de verschillende wijzigingen die optellen tot de huidige verlaging in een tabel uitsplitsen? Waarom spreekt de regering van «aangrijpingspunt toptarief verlagen», terwijl er sprake lijkt te zijn van een verhoging? Kan de regering ook toelichten hoe het kan dat in het BP 2019 de indexatie niet is geregeld? Geldt deze correctie ook met terugwerkende kracht en zijn er ook andere voorbeelden waar de tabelcorrectiefactor niet doorgevoerd is? Tevens vragen deze leden naar de koopkrachteffecten bij het niet doorvoeren van de voorgestelde verhoging van het aangrijpingspunt (het aangrijpingspunt van 2024 handhaven, zonder indexatie).
De leden van de PVV-fractie lezen dat door het verlagen van het toptarief de prikkel tot belastinguitstel wordt verkleind. Maar tegelijkertijd stelt de regering dat het niet exact duidelijk is in welke mate dit gebeurt. Kan de regering aangeven waar deze «prikkel» op is gebaseerd en is dit te kwantificeren?
Kan de regering daarbij tevens aangeven wat de verhouding is van het aantal ondernemingen in box 2 tussen het starttarief en het toptarief sinds de invoering van het tweeschijventarief in box 2? Kan de regering daarbij een prognose geven van de te verwachten verhouding tussen belastingaangifte in de eerste en tweede schijf voor de komende jaren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat het voornaamste doel van deze regering lijkt te zijn om eerder geboekte vooruitgang ongedaan te maken. Dat is teleurstellend. De regering stelt dat met de verlaging van het box 2-tarief een beter globaal evenwicht wordt bereikt. Deze leden merken op dat het gecombineerde tarief na de voorgestelde maatregel echter ongeveer evenveel afwijkt van het toptarief in box 1 als zonder de maatregel (0,7 procentpunt tegenover 0,79 procentpunt). Als de regering globaal evenwicht zo belangrijk vindt, waarom heeft de regering dan niet gekozen voor een zodanige verlaging dat de twee toptarieven gelijk zijn?
Deze leden constateren ook dat de regering in de memorie van toelichting onvolledige informatie verspreidt door slechts een vergelijking van de toptarieven te bieden. In deze vergelijking wordt immers uitgegaan van het hoge vpb-tarief, dat pas geldt vanaf een winst van meer dan 200.000 euro, terwijl het aangrijpingspunt in box 1 in 2024 op 75.519 euro ligt. Voor al het inkomen in box 2 tussen 75.519 euro en 200.000 euro ligt het gecombineerde tarief in 2024 dus op 45,73 procent: fors lager dan de 49,5 procent in box 1. Kan de regering bevestigen dat het tarief voor IB-ondernemers lager ligt door het bestaan van de mkb-winstvrijstelling? Is de regering het ermee eens dat de oorzaak van het gebrek aan globaal evenwicht dus daar ligt en niet bij een zogenaamd te hoog box 2-tarief? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering hoe de regering kan beweren dat de voorgestelde maatregel globaal evenwicht dichterbij brengt, terwijl het verschil in belastingheffing tussen box 1 en box 2 juist weer groter wordt, gelet op het feit dat aanmerkelijkbelanghouders ook gebruik kunnen maken van het lage vpb-tarief, zoals hierboven uitgelegd?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de verwachte gedragseffecten zijn door het lagere box 2-tarief. Is extra belastingopbrengst als gevolg van het minder uitstellen van winstuitkering meegenomen in de raming? Zo nee, is het mogelijk in te schatten hoe groot deze effecten zijn?
Een belangrijke reden, zo lezen de leden van de NSC-fractie, voor deze maatregel is om de prikkel tot belastinguitstel te verkleinen. Deze leden vinden dit een wat flauwe argumentatie. Hoeveel bedraagt de effectieve belastingdruk dan voor aanmerkelijkbelanghouders als de volledige winst niet wordt uitgedeeld?
Klopt het dat AB-houders vaak gebruik maken van leningen uit hun eigen vennootschap en daardoor geen winst hoeven uit te keren? Dan is de effectieve belastingdruk toch veel lager? Graag ontvangen deze leden een reactie op dit punt.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen van de regering om met het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de tweede schijf van box 2 een beter globaal evenwicht in het toptarief tussen aanmerkelijkbelanghouders (met hun vennootschap), werknemers en IB-ondernemers te bereiken. Deelt de regering de mening dat een andere manier om voor globaal evenwicht te zorgen is om de tarieven van de andere boxen te verhogen, in plaats van het box 2 tarief te verlagen? Kan de regering toelichten waarom er niet voor is gekozen om het tarief voor IB-ondernemers te verhogen om een beter globaal evenwicht te bereiken?
De leden van de D66-fractie constateren dat het verschil in toptarief voor deze wijziging 0,79 procentpunt is (box 2 tarief hoger), en na de wijziging 0,70 procentpunt (werknemers hoger). De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het argument van globaal evenwicht hier dan relevant is, aangezien het verschil vrijwel even groot is. Deelt de regering de conclusie dat het herstellen van globaal evenwicht niet de juiste onderbouwing maatregel is? Kan de regering toelichten waarom er niet voorzien is in een evaluatie van de maatregel?
Klopt het dat het doel van het terugdraaien van de verhoging van het box 2-tarief is om een beter globaal evenwicht in het toptarief tussen aanmerkelijkbelanghouders (met hun vennootschap), werknemers en IB-ondernemers te bereiken, zo vragen de leden van de SGP-fractie? Waarom wordt dan niet gekozen om ook in box 2 een toptarief van 49,5 procent te hanteren?
De leden van de CDA-fractie lezen dat wordt voorgesteld het hoge tarief in box 2 weer te verlagen naar 31 procent waarmee het toptarief uitkomt op 48,80 procent wat meer in lijn wordt geacht met het IB-toptarief van 49,50 procent. Deze leden vragen de regering waar het AB-toptarief op uit was gekomen bij een verlaging naar 32 procent. Ook lezen deze leden dat het gecombineerde toptarief voor box 3 aandeelhouders 52,51 procent is. Deze leden vragen wat dit verschil betekent voor het onwenselijke «boxhoppen», waarbij vermogenden hun vermogen verplaatsen van box 3 naar box 2.
Voor een beter inzicht vragen de leden van de CDA-fractie of de regering een overzicht kan geven van de gemiddelde belasting- en premiedruk voor 2025 van werknemers, IB-ondernemers en DGA’s, zoals bij Belastingplan 2024 in beantwoording op vragen van de Eerste Kamer is gestuurd.
De leden van de CDA-fractie lezen ook dat door het box 2 tarief te verlagen, de prikkel tot uitstel verkleind wordt. Deze leden vragen of daar niet juist het lage box 2 tarief voor was ingesteld, en vragen of te kwantificeren is hoeveel meer box 2 heffing met de verlaging van het hoge tarief wordt verwacht.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of uiteengezet kan worden op welke manier een verduidelijking plaatsvindt over het onderscheid zelfstandig en niet-zelfstandige werkruimte.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de vereenvoudiging van definities materiële gevolgen kan hebben. Kan worden geschetst wat de maximale financiële gevolgen zijn in motorrijtuigenbelasting (mrb) voor individuele gevallen? Kan de wijziging leiden tot onverwachte extra kosten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering naar welke uitzonderingen in de loon- en inkomstenbelasting wordt verwezen en wat de onderbouwing van deze uitzonderingen is. Heeft de regering overwogen deze uitzonderingen te schrappen? Wat zouden de gevolgen daarvan zijn?
Daarnaast vragen deze leden of de regering bekend is met het feit dat het verlaagde tarief in de mrb voor bestelauto’s van ondernemers negatief geëvalueerd is. Klopt het dat uit de evaluatie ook is gebleken dat er op dit gebied geen noodzaak is voor overheidsingrijpen? Heeft de regering overwogen deze fiscale regeling daarom af te bouwen? Hoeveel zou het afschaffen van de regeling structureel opleveren?
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen het belang dat de regering hecht aan het vereenvoudigen van voertuigclassificaties, maar vragen welke negatieve gevolgen hiervan burgers zouden kunnen ervaren. Tevens vragen deze leden de regering om het huidige beleid ten aanzien van de belastingheffing van auto’s die zijn aangepast voor bestuurders met een handicap toe te lichten. Klopt het dat voor aangepaste busjes een dergelijke tariefkorting wel van toepassing is, maar voor aangepaste personenauto’s niet? Wat is de reden voor dit onderscheid? Is er een schatting van de budgettaire derving van het uitbreiden van deze regeling naar personenauto’s?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of de regering risico’s ziet op nieuwe ontwijkingsroutes door invoering van de voorgestelde maatregel. Voorts vragen deze leden wat de onderbouwing is dat een vennoot in een stille maatschap waarvoor extern wordt opgetreden, uitgesloten wordt van het schuldenbegrip? Ook vragen deze leden op basis van welke inschatting de raming voor deze maatregel is opgesteld?
De leden van de NSC-fractie constateren dat de voorgestelde regeling terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2023. In hoeveel gevallen verwacht de regering dat sprake is geweest van dubbeltellingen? Wat is het gemiddelde bedrag dat ondernemers dan terug kunnen krijgen? Om welk totaalbedrag gaat dit?
De leden van de NSC-fractie vragen wat er gebeurt als je beide elementen – een lening van de bv aan de personenvennootschap en negatieve kapitaalrekening van de participant in de personenvennootschap met elkaar combineert. Kan de regering een toelichting geven op voorbeeld 11 uit de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.14a Wet IB 2001?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de maatregel ter voorkoming van dubbeltellingen bij excessief lenen bij samenwerkingsverbanden. Kan de regering toelichten of dit in de praktijk dus inderdaad een verruiming betekent van de mogelijkheid tot lenen uit de bv? Is de regering van mening dat hiermee geen nieuwe mogelijkheid tot excessief lenen ontstaat?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom de regering het noodzakelijk acht deze maatregel met terugwerkende kracht in te voeren. Kan tevens een raming gegeven worden van enkel het budgettaire effect van de doorwerking naar het verleden toe?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de giftenaftrek negatief geëvalueerd is en dat de regering negatief geëvalueerde fiscale regelingen wil afschaffen of versoberen. Deze leden snappen daarom het voorstel om de giftenaftrek in de Vpb en de regeling Geven uit de vennootschap af te schaffen. Daarmee verandert echter niets aan de giftenaftrek in de inkomstenbelasting. Ook wijzen deze leden erop dat het afschaffen van als ondoelmatig beoordeelde regelingen in sommige gevallen wel negatieve effecten kan hebben, en dat flankerend beleid noodzakelijk kan zijn. Deze leden merken op dat in het geval van de giftenaftrek de goededoelensector wijst naar lagere inkomsten voor goede doelen. Deze leden vragen in hoeverre de regering verwacht dat goede doelen inderdaad lagere inkomsten zullen ontvangen door de voorgestelde maatregelen en in hoeverre dat het geval zou zijn door afschaffing van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting.
Deze leden zijn geïnteresseerd in de omvorming van de giftenaftrek naar een geefsubsidie. De regering geeft aan dat de vormgeving en uitvoerbaarheid nog uitgezocht moeten worden. Kan de regering toezeggen dit op korte termijn te gaan doen en met een voorstel op dit gebied te komen? Kan de regering daarbij ook uitzoeken wat de impact van een dergelijke maatregel op de goededoelensector zou zijn? Deze leden zijn in het bijzonder geïnteresseerd of een dergelijke maatregel beter of minder goed uitvoerbaar zou zijn, in hoeverre een geefsubsidie meer of minder fraudegevoelig zou zijn dan de giftenaftrek en of deze doelmatiger dan wel doeltreffender zou zijn. Deze leden vragen de regering dit daarom op korte termijn te gaan onderzoeken.
Ook vragen deze leden of inzichtelijk gemaakt kan worden welke maatregelen de afgelopen vijf jaar zijn genomen rond de giftenaftrek en hoe deze samenhingen? Voorts vragen deze leden of inzichtelijk gemaakt kan worden wat de (budgettaire consequenties van het feit dat giften van ab-houders vanuit de bv niet langer zijn aangemerkt als uitdeling? Zeker gezien de oorspronkelijke dekking van het afschaffen van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting niet is afgeschaft?
Kan de conclusie getrokken worden dat de beperking van de giftenaftrek grotendeels wordt teruggedraaid? Dus dat van de besparing van 250 miljoen euro nu 61 miljoen euro overblijft?
De leden van de VVD-fractie vragen wat het budgettair belang is van de culturele multiplier in de giftenaftrek.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regeling geven uit de vennootschap naar verwachting leidt tot ongewenste constructies. Zijn hier in de praktijk al gevallen gevonden waarin dit gebeurde? Hoe groot is de omvang van de fiscale derving door deze constructies naar verwachting?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering niet langer voornemens is de giftenaftrek te uniformeren en dat het IV-portfolio van de belastingdienst hier een reden voor is. Is het onderzoek naar de portfolio-impact reeds in gang gezet en wordt dit nog afgerond? Zo ja, kan de regering dit aan de Kamer doen toekomen? Kan verder ingekleurd worden wat de gevolgen voor individuele instellingen zouden zijn wanneer wel gekozen zou worden voor uniformering?
Het afschaffen van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting betekent dat de Belastingdienst in beginsel voor alle bijdragen van bedrijven aan goede doelen moet beoordelen of het zakelijke en dus aftrekbare kosten zijn of dat de uitgaven zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van aandeelhouder(s), en deze dus als niet-zakelijke giften (zonder direct ondernemingsbelang) niet aftrekbaar zijn. Omdat het onderscheid tussen zakelijke en niet-zakelijke bijdragen niet altijd even duidelijk valt te maken, draagt het afschaffen van deze giftenaftrek negatief bij aan de vereenvoudiging en ook de uitvoerbaarheid van ons belastingstelsel en verwachten wij dat het aantal discussies hierover met de Belastingdienst (sterk) zal toenemen. De regering heeft in zijn algemeen aandacht voor de stabiliteit en uitvoerbaarheid van wetgeving. Dat lijkt hier in het gedrang. Kan de regering zijn overweging voor dit voorstel toelichten?
De leden van de NSC-fractie hebben in de memorie van toelichting gelezen dat volgens de regering de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting (artikel 16 van de Wet Vpb 1969) overbodig zou zijn omdat, zo begrijpen deze leden, een gift door een vennootschap ofwel (1) zakelijk zou zijn en daarmee aftrekbaar ofwel (2) onzakelijk zou zijn en daarmee een niet-aftrekbare uitdeling. Als voorbeelden van zakelijke giften noemt de regering sponsoring, reclame en uitgaven aan maatschappelijk verantwoord ondernemen. De leden van de NSC-fractie vragen of volgens de regering, ná de afschaffing van artikel 16 van de Wet Vpb 1969, een gift die een NV met enkele duizenden aandeelhouders, die als belegger participeren, doet aan het KWF of aan andere algemeen nut beogende instelling, aftrekbaar is voor de heffing van de vennootschapsbelasting als die gift uit vrijgevigheid (van het bestuur namens de NV) is gedaan. Kan over de aftrek van deze gift discussie met de Belastingdienst ontstaan? Kan de regering, zo vragen de leden van de NSC-fractie, in het algemeen ingaan op de aftrekbaarheid van uitgaven, zoals een gift aan een goed doel, die niet zakelijk zijn maar ook geen uitdeling? Heeft de Belastingdienst soms een standpunt ingenomen over de aftrekbaarheid van deze categorie uitgaven, en zo ja, hoe luidt dat standpunt?
De leden van de NSC-fractie hebben in de memorie van toelichting gelezen dat de regering, ondanks de negatieve SEO-evaluatie (2024), géén voorstellen doet voor afschaffing of beperking van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting. Dit omdat, zo begrijpen deze leden, (1) het maatschappelijk draagvlak voor deze aftrekpost groot is en (2) de filantropiesector en gevers de aftrekpost ervaren als een erkenning van de overheid voor hun bijdrage aan het algemeen nut. De leden van de NSC-fractie vragen evenwel hoe de regering aankijkt tegen giften aan «eigen» ANBI’s in het licht van de negatieve SEO-score van de giftenaftrek op het gebied van de politieke gelijkheid tussen burgers (in die zin dat de gever de aanwending van publieke middelen bepaalt). Is de politieke ongelijkheid die de giftenaftrek creëert, zo vragen deze leden, niet vele malen groter bij giften aan een zelf opgerichte ANBI? Zou een nadere aftopping, tot bijvoorbeeld 50.000 euro per jaar, van de aftrekbaarheid van giften aan een eigen ANBI (bijvoorbeeld een eigen museum) dit ongewenste neveneffect kunnen verzachten?
De leden van de D66-fractie vinden het intuïtief wat lastig te begrijpen waarom giften aan goede doelen als zakelijke kosten aangemerkt kunnen worden. Kan de regering dit wat nader toelichten? Ook zijn deze leden benieuwd naar hoe de Belastingdienst hierop toe moet zien. Denk daarbij aan discussies over de vraag of bijdragen aan goede doelen in voldoende mate de zakelijke belangen van de onderneming dienen. Hoe ziet de regering dit?
De leden van de D66-fratie constateren tevens dat deze maatregel een einde maakt aan de mogelijkheid voor bedrijven om zonder fiscale belemmeringen vermogen of een onderneming aan een anbi te kunnen overdragen. Dit belemmert de overgang van bedrijven naar een steward-owned structuur, terwijl de leden van de D66-fractie dit een interessante structuur vinden. Erkent de regering dat deze maatregel dit bemoeilijkt? Zo ja, is de regering bereid om andere maatregelen te onderzoeken die de overgang naar een steward-owned structuur vergemakkelijken?
De memorie toelichting beschrijft dat de maatregel voor geven uit de BV van het afgelopen jaar met name was ingegeven om de negatieve gevolgen van de aftopping te mitigeren, door grote giften vanuit de BV toe te staan, constateren de leden van de CDA-fractie. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering inzicht kan geven in de daling van het aantal giften de komende jaren na afschaffing van deze maatregel en wat dit voor maatschappelijke gevolgen kan hebben. Deze leden vragen voor dat laatste contact te zoeken met de filantropiesector en de goededoelensector, omdat de regering bij het initiële voorstel in de memorie toelichting aangeeft de impact niet echt te kunnen overzien. In de factsheetbundel wordt wel aangegeven dat «Door de maatregelen in 2025 daalt het aantal huishoudens dat in aanmerking komt voor de giftenaftrek naar verwachting van 630 duizend naar 540 duizend als gevolg van een hogere drempel. In 2029 daalt dit aantal naar verwachting verder naar 415 duizend huishoudens.» Deze leden vinden een ca. 1/3e daling van het aantal huishoudens dat giften geeft nogal een groot gevolg en zouden daarin graag meer inzicht hebben.
De leden merken ook op dat de regering geen voorstellen tot vereenvoudigingen doet binnen de IB-regeling, ondanks dat daar knelpunten worden beschreven. Deze leden vragen of ook mogelijkheden tot vereenvoudiging zijn overwogen, die niet neerkomen op bezuinigingen. Bijvoorbeeld de regeling voor verenigingen gelijktrekken met stichtingen.
De leden van de CDA-fractie lezen over het onderzoek naar omvorming van de giftenaftrek tot een subsidie. Deze leden vragen wanneer dit onderzoek wordt afgerond.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de motie Bakker-Klein niet meer uitvoerbaar wordt geacht. Los van de versobering van de regeling, lijkt het deze leden nog steeds goed om met de goededoelensector te zoeken naar alternatieve maatregelen om ongewenst gedrag bij giftenaftrek te voorkomen, zodat begrenzing boven de 250.000 euro niet langer nodig is. Die maatregel was destijds niet ingegeven om budgettaire redenen, maar om constructies te voorkomen. Als een pijler van de regering nog steeds is om geefgedrag te stimuleren, lijkt deze leden een onderzoek naar hoe constructies te voorkomen nog steeds nuttig. Het nieuwe kabinet acht immers de oplossing in de Vpb niet de goede en schaft die daarom af.
Volgens de NOB valt het onderscheid tussen zakelijke en niet-zakelijke bijdragen niet altijd even duidelijk te maken. De NOB geeft aan dat het afschaffen van de giftenaftrek in de Vpb daardoor negatief bijdraagt aan eenvoud en uitvoerbaarheid, omdat de NOB verwacht dat het aantal discussies hierover zal toenemen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om op deze zorg in te gaan.
De leden van de SGP-fractie constateren dat een groot deel van de argumentatie voor de afschaffing van de giftenaftrek in de vpb te herleiden is tot de meest recente evaluatie. Is de regering het ermee eens dat dit vooral een evaluatie op budgettaire doelmatigheid is? In de evaluatie is onder andere het volgende te lezen «Uitvoeringskosten bij de overheid, gever of ontvangende instellingen nemen we niet mee, net als eventuele neveneffecten. Deze aspecten zijn namelijk niet in het experiment meegenomen, maar zijn bij een inschatting van doelmatigheid wel van belang.» Hoe zijn deze neveneffecten, die blijkens de evaluatie van groot belang zijn, meegewogen?
De regeling «geven uit de vennootschap» is pas per 1 januari 2024 ingegaan. Op basis van welke inhoudelijke overwegingen is nu al besloten tot afschaffing over te gaan? Hoe kan een regeling die nog geen negen maanden in werking is, nu al bewezen ondoelmatig en niet doeltreffend zijn?
Daarnaast wijzen de leden van de SGP-fractie op de grote gevolgen van deze maatregel op de geefbereidheid van het MKB. Deze leden vrezen dat Mkb’ers veel minder geneigd zijn tot het doen van giften, en dat de lasten voor hen stijgen. Waarom wegen de grote nadelen ook voor deze groep op tegen de relatieve beperkte budgettaire opbrengst?
De leden van de SGP-fractie vragen om een verduidelijking rond de verwachte opbrengst van de afschaffing van de regeling «geven uit de vennootschap». Klopt het dat de regering ervan uitgaat dat alle giften die nu gedaan worden, ook gedaan zullen worden met afschaffing van de regeling? Zullen de giften niet dalen, omdat door de afschaffing ook meer dividendbelasting afgedragen moet worden? Acht de regering het risico niet groot dat de giften vanuit vennootschappen enorm zullen dalen?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met grote verbazing kennisgenomen van de plannen om de giftenaftrek af te schaffen. Deze leden zijn blij dat de regering deels op haar schreden is teruggekeerd en een deel van deze samenlevingsboete ongedaan heeft gemaakt. Dit laat onverlet dat de giftenaftrek voor ondernemers alsnog wordt afgeschaft. Kan de regering uitleggen waarom de faciliteit in box 2 nota bene na één jaar al wordt afgeschaft? Kan de regering tevens toelichten met welke reden deze faciliteit vorig jaar is geïmplementeerd? Is de regering van mening dat de reden die vorig jaar leidde tot deze implementatie niet meer belangrijk is? Heeft de regering ook actief contact gezocht met ondernemers die van deze faciliteit gebruik maken? Zo niet, waarom niet? Kan de regering reflecteren op de noodkreet van steward-owned ondernemingen als Patagonia, die stellen dat het vervallen van deze regeling er mogelijk toe leidt dat steward-ownership geen realistische optie meer is voor Nederlandse bedrijven?
Is de regering bereid om het vervallen van de faciliteit in box 2 en de vpb te ondervangen met het laten vervallen van de maximering van de periodieke giftenaftrek op 250.000 euro? Wat zou de budgettaire derving hiervan zijn en wat is de derving als de maximering wordt verhoogd naar 1 miljoen euro? Kan de regering toelichten of het huidige maximumbedrag wordt geïndexeerd voor de inflatie?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe deze aanpassingen zich wetstechnisch verhouden tot tijdelijke wet Groningen?
De leden van de VVD-fractie begrijpen de wens van de regering om de slachtoffers van de aardbevingsschade in Groningen en Noord-Drenthe tegemoet te komen. De rechtsgronden voor een separate vrijstelling, die terugwerkende kracht zal hebben naar 1 januari 2023, overtuigen hen echter niet. Het risico bestaat dat hiermee een precedent wordt geschapen en er ook langs deze ingang nieuwe gerechtelijke box 3 procedures gaan volgen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering deze risico's inschat. Kan de regering zijn visie nader toelichten?
Natuurlijk begrijpen de leden van de NSC-fractie de wens van de regering om de slachtoffers van de aardbevingsschade tegemoet te komen.
Wel hebben deze leden nog een aantal vragen. Waarom is voorzien in terugwerkende kracht? Zo ja, hoe krijgt deze terugwerkende kracht dan vorm?
De leden van de NSC-fractie vragen waarom niet alle schadeloosstellingen als gevolg van het verkeerd handelen door de overheid zijn vrijgesteld van de box 3 belasting? Immers het gaat niet om nieuw vermogen, maar om herstel van schade die is opgetreden. Kan de regering hierop ingaan? Zou het vrijstellen van alle schadeloosstellingen gericht op herstel van schade niet vrijgesteld moeten worden van de box 3 heffing? Bijvoorbeeld de schadeloosstelling in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire is toch ook op deze manier vrijgesteld? Hoe zal omgegaan worden met schadevergoedingen uit hoofde van de WIA-hersteloperatie die mogelijk zal plaatsvinden? Hoe zal omgegaan worden met te veel of te weinig betaalde premies door werkgevers?
Klopt het – zo vragen de leden van de NSC-fractie- dat een uitkering uit hoofde van letselschade vanaf 2023 niet meer meetelt als bijzonder vermogen? En dat houders van een letselschadevermogen nu geen toeslagen meer kunnen krijgen? En dat dit ook geldt voor mensen met letselschade van voor 2010? Hoe kan dit, want dit zou toch betekenen dat van deze mensen met terugwerkende kracht rechten worden afgepakt? Wat zou het financiële beslag zijn als letselschade weer onder bijzonder vermogen zou worden geschaard en dus niet meer meetellen voor het toekennen van de toeslagen?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van vrijstelling in box 3 voor bepaalde vermogensrechten in verband met het herstel van aardbevingsschade in Groningen en Noord-Drenthe. Deze leden waarderen dit gebaar naar de door aardbevingsschade gedupeerden. Kan de regering toelichten per wanneer deze vrijstelling in werking zou treden? Kan de regering toelichten hoe de gedupeerden in kwestie geïnformeerd worden over deze vrijstelling?
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat voor deze vermogensrechten een specifieke vrijstelling wordt opgenomen in box 3. Deze leden vinden het belangrijk dat de aanspraken op de overheid geen gevolgen hebben voor belasting en toeslagen. Deze leden lezen dat dit niet geldt voor schadevergoedingen die gedupeerden in het aardbevingsgebied in geld krijgen uitbetaald, en die op de peildatum voor box 3 op de bank- of spaarrekening staan. Deze tellen wel mee voor de rendementsgrondslag. Deze leden lezen ook dat eventuele doorwerking van deze bedragen op de toeslagen als fiscale gevolgschade achteraf gecompenseerd worden door IMG en NCG. Deze leden vragen wat de reden is voor dit verschil tussen vermogensrechten en de schadevergoedingen in geld, die allebei tot doel hebben gedupeerden te compenseren. Ook vragen deze leden of het niet eenvoudiger zou zijn voor de gedupeerden als deze schadevergoeding wel worden uitgezonderd van het toetsingsinkomen voor de toeslagen, waarna de overheid dit zelf met IMG en NCG verrekent, in plaats van dat gedupeerden dit achteraf gecompenseerd krijgen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben gezien dat het wetsvoorstel Belastingplan 2025 door de regering wordt benut om een heffingslek in de inkomstenbelasting bij zeevarenden en een heffingslek in de vennootschapsbelasting bij liquidaties van ondernemingen te repareren. Zien deze leden het goed dat deze heffingslekken door de regering zijn geconstateerd in de standpunten van de Belastingdienst die sinds vorig jaar worden gepubliceerd? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoeveel standpunten van de Belastingdienst er intussen openbaar zijn gemaakt (actief via de website van de Belastingdienst en passief via de Wet Open overheid). Zitten tussen al die standpunten niet meer heffingslekken die de regering wenselijk acht te repareren door middel van een wetswijziging? Is de regering bereid een inventarisatie te maken van de potentiële heffingslekken?
Het is de leden van de NSC-fractie opgevallen dat in het wetsvoorstel Belastingplan 2025 wordt voorgesteld om twee heffingslekken te repareren die zijn gebleken uit de door de kennisgroepen van de Belastingdienst gepubliceerde standpunten.1 De leden van de NSC-fractie vinden de publicatie van standpunten door de Belastingdienst sinds 30 maart 2023 een goede ontwikkeling die hoort bij een transparante overheid en die bijdraagt aan een gelijke behandeling van belastingplichtigen. Daarbij hoort volgens deze leden ook dat als een standpunt van de Belastingdienst leidt tot een heffingslek, de wetgever kan ingrijpen, zoals nu gebeurt in het Belastingplan. In dit licht vragen de leden van de NSC-fractie of de publicatie van de (intussen duizenden) standpunten, ook via de Wet open overheid, niet meer heffingslekken aan het licht hebben gebracht die volgens de regering moeten worden gerepareerd? Wetgeving, en fiscale wetgeving in het bijzonder, is nou eenmaal niet altijd 100%-waterdicht, zodat alertheid op eventuele heffingslekken die zich in de praktijk blijken voor te doen altijd is gewenst, zo menen deze leden. Kan de regering de, al dan niet via de Wet open overheid, gepubliceerde standpunten van een appreciatie voorzien? Kan bij die appreciatie ook worden gekeken naar standpunten van de Belastingdienst die weliswaar uit de wet voortvloeien maar voor belastingplichtigen (te) hard of onevenredig uitpakken, en om die reden een wetswijziging wenselijk maken?
De leden van de CDA-fractie lezen dat Nederland momenteel in overleg is met Duitsland over een Protocol tot wijziging van het belastingverdrag. Deze leden vragen de regering om meer duidelijkheid te geven over de inhoud van dit protocol, bijvoorbeeld aan hoeveel thuiswerkdagen nu wordt gedacht.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat wordt voorgesteld «het onderscheid tussen reizen per Nederlands openbaar vervoer en reizen met ander openbaar vervoer te laten vallen». Deze leden vragen de regering of hiermee bedoeld wordt dat ook buitenlandse OV-abonnementen belastingvrij vergoed kunnen worden. Kan de regering aangeven hoe vaak het voorkomt dat werkgevers dergelijke abonnementen vergoeden voor hun werknemers?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het onderscheid tussen Nederlands en niet-Nederlands openbaar vervoer komt te vervallen. Klopt het dat het budgettaire belang hiervan op nihil wordt geschat? Hoe vaak wordt verwacht dat hiervan gebruikt wordt gemaakt?
De leden van de CDA-fractie lezen dat wordt voorgesteld het in de huidige regeling opgenomen onderscheid tussen reizen per Nederlands openbaar vervoer en reizen met ander openbaar vervoer te laten vervallen. Deze leden vragen in welke gevallen dit concreet voorkomt.
De leden van de VVD-fractie constateren dat door de vorige regering gestreefde nevendoelen de wetgeving vele malen complexer is geworden dan de oorspronkelijke voorziene schrapping van de toestemmingsvereiste. De regering voorziet slechts in enkele punten nazorg ten aanzien van de Wet fiscaal kwalifitcatiebeleid rechtsvormen. Ontvangt de regering ook signalen dat het gebrek aan een concept algemene maatregel van bestuur voor wat betreft de vergelijkbare rechtsvorm zo kort op de inwerkingtreding in de praktijk tot onzekerheid leidt? Ontvangt de regering ook zorgelijke signalen over het feit dat het fonds voor gemene rekening qua kwalificatie voorrang krijgt boven de commanditaire vennootschap, en dat dit allerhande vervelende gevolgen heeft voor onder andere pensioenfondsen? Kan de regering reflecteren op de vraag of het noodzakelijk dan wel wenselijk is om de inwerkingtreding van deze wetgeving met één jaar uit te stellen en het overgangsrecht met één jaar te verlengen om zo veel mogelijk knelpunten uit de wetgeving te halen in de loop van 2025? Kan de regering, indien uitstel tot de mogelijkheden behoort, toezeggen dat deze wetgeving in de eerste helft van 2025 kan worden behandeld, om zo de druk in het najaar te verminderen, gezien het om zeer complexe wetgeving gaat die raakt aan de kern van het systeem van ons belastingstelsel?
De leden van de VVD-fractie verwijzen naar het NOB-commentaar bij het Belastingplan 2025 en in het bijzonder bijlage 1C (Aanvullende reactie – Nazorg Wet fiscaal kwalificatiebeleid). De leden van de VVD-fractie zijn bezorgd over de aldaar door de NOB geschetste nadelige consequenties en de beschreven rechtsonzekerheid als gevolg van het mogelijk kwalificeren als FGR van een CV die kwalificeert als beleggingsfonds in de zin van artikel 1:1 van de Wft en waarvan de activiteiten in fiscale zin als «beleggen» worden gezien («beleggings-CV’s»). Kan de regering bevestigen dat de mogelijke kwalificatie van een CV als FGR zowel voor Nederlandse als buitenlandse CV-achtigen geldt en zo ja, of de regering zich realiseert wat de impact is van het dreigende verlies van fiscale transparantie voor vele Nederlandse beleggings-CV’s voor particuliere en institutionele beleggers? Kan de regering bevestigen dat zal worden voorzien in overgangsrecht met eerbiedigende werking voor bestaande fiscaal transparante beleggings-CV’s? Kan de regering aangeven hoe bestaande CV’s (beleggings-CV’s en andere CV’s) op korte termijn zekerheid kunnen krijgen over hun fiscale kwalificatie met ingang van 1 januari 2025?
Kan de regering ingaan op de vraag of mogelijke alternatieven worden overwogen om de fiscale transparantie van dergelijke beleggings-CV’s te behouden, zoals het opnemen van een toestemmingsvereiste in artikel 2, lid 4, van de Wet Vpb of het uitzonderen van beleggings-CV’s waarvan de participanten elkaars identiteit kunnen achterhalen? Is de regering, naast het voorzien in het bieden van eerbiedigende werking, bereid met relevante stakeholders in de sector in gesprek te gaan voor een fundamentele oplossing voor de geschetste knelpunten? Kan de regering reageren op de door de NOB geconstateerde rechtsonzekerheid die samenhangt met het criterium «ondernemen/beleggen» voor het bepalen van de subjectieve belastingplicht en aangeven hoe zij de geconstateerde rechtsonzekerheid wil wegnemen? Kan de regering in elk geval bevestigen dat voor de invulling van het begrip «het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden» zoals opgenomen in artikel 2, lid 4, van de Wet Vpb dient te worden aangesloten bij het in de jurisprudentie ontwikkelde onderscheid tussen «beleggen» en «ondernemen» zoals tevens opgemerkt in de beslisnota met notanummer 2024–000372044 en dagtekening 9 juli 2024?
De leden van de NSC-fractie vragen of deze maatregel verband houdt met de Vpb-plicht van buitenlandse vennootschappen in Nederland, oftewel met het zogenaamde Sondervermogen? Kunnen deze leden hierop een toelichting krijgen?
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde aanpassing van de subjectieve belastingplicht van kerkgenootschappen voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Volgens de voorgestelde regeling zijn kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, belastingplichtig voor de heffing van de vennootschapsbelasting indien en voor zover zij een onderneming drijven. Kan de regering naast de bekende uitvaartonderneming van het arrest van de Hoge Raad van 2 april 1967 (BNB 1967/112), enkele voorbeelden geven van (neven)activiteiten waarvoor een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel daarvan belastingplichtig is? Is bedoeld door de regering om te regelen dat een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap een zelfstandig belastingplichtig lichaam is? Zo ja, betekent dit dat de overbrenging van een vermogensbestanddeel van het ene (Vpb-plichtige) zelfstandige onderdeel naar een ander (Vpb-plichtig) zelfstandige onderdeel binnen één en hetzelfde kerkgenootschap tot een fiscale afrekening leidt over de stille reserve in dat vermogensbestanddeel? Is de regering bereid een dergelijke (ingrijpende) consequentie te voorkomen? Kan in het kader van de nazorg rondom de per 1 januari 2025 in werking te treden Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (Stb. 2023, 508) tevens worden gewaarborgd dat de omzetting van een kerkgenootschap in een gewone stichting of vereniging géén aanleiding geeft tot een fiscale eindafrekening over eventuele stille reserves en goodwill?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de NOB schrijft dat een besloten cv die als fonds voor gemene rekening (fgr) kwalificeert, met ingang van 1 januari 2025 de fiscale transparantie verliest, wat grote gevolgen heeft voor pensioenfondsen (verschil tussen belast of onbelast) en box 3-beleggers (dubbele belasting door cumulatie van Vpb en box 3). Voor het kwalificeren van een cv als een belastingplichtig fgr is een van de criteria dat de activiteiten van de cv als belegging in fiscale zin kwalificeren. De NOB is van mening dat dit een ongeschikt criterium is voor het vaststellen van de subjectieve belastingplicht. Dit criterium brengt veel rechtsonzekerheid met zich mee voor zowel belastingplichtige als de belastingdienst en mogelijk zelfs een heffingslek. Deze leden vragen of de regering op de gevolgen voor pensioenfondsen en box 3-beleggers kan ingaan, en op de risico’s van rechtsonzekerheid en mogelijk zelfs een heffingslek.
De leden van de PVV-fractie lezen dat het zogenaamde «opknippen» zich vooral voordoet bij vastgoedondernemingen. Heeft de regering inzichtelijk in welke sectoren dit nog meer voorkomt? Welk aandeel heeft de groep vastgoedondernemingen op het totaal? Kan de regering aangeven wat de budgettaire- en uitvoeringsgevolgen zijn in het geval de drempel niet wordt afgeschaft maar wordt verlaagd naar bijvoorbeeld 500.000 euro, 250.000 euro of 100.000 euro? Zowel aan de kant van de Belastingdienst als aan de ondernemerskant?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse gelezen over de voorgestelde antifragmentatiemaatregel. Deze leden vragen de regering of er signalen zijn dat ook andere vennootschappen (die niet gericht zijn op verhuurd vastgoed) zichzelf opknippen om meermaals van de drempel gebruik te maken. Zo ja, waarom geldt de antifragmentatiemaatregel dan alleen voor vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed? Deze leden zijn ook benieuwd hoe vaak het momenteel voorkomt dat bedrijven meermaals gebruik maken van het lage tarief in de vennootschapsbelasting door zichzelf op te knippen. Kan de regering dit toelichten? Ziet de regering mogelijkheden om dit tegen te gaan met een andere antifragmentatiemaatregel?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich zorgen over de ontwijkingsmogelijkheden van de voorgestelde anti-fragmentatiebepaling in de generieke renteaftrekbeperking van artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Kan de fiscale balans van een vastgoed-BV niet eenvoudig worden verlengd met allerlei posten om ervoor te zorgen dat het vastgoedpercentage van de bezittingen zakt onder de 70 procent-grens? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie denken hierbij vooral aan banktegoeden, deposito’s, aandelenpakketten en vorderingen op niet-verbonden partijen. Zouden deze bezittingen, net zoals deelnemingen en groepsvorderingen, ook niet moeten worden uitgesloten van de 70 procent-vastgoedtoets? Net als deelnemingen en groepsvorderingen zijn deze bezittingen namelijk in hoge mate te beïnvloeden door een belastingplichtige. Een huizenopkoper als Blackstone lengt toch in een handomdraai het vastgoed van een vastgoed-BV aan met dergelijke bezittingen om vervolgens onbegrensd 1 miljoen euro renteaftrek te claimen per BV?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen voorts waarom de als «foute» bezittingen tellende groepsvorderingen zo beperkt zijn omschreven in de voorgestelde wettekst, te weten als «vorderingen op verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen» (zie het voorgestelde artikel 15b, lid 3, onderdeel g, van de Wet Vpb 1969). Betekent dit dat een vordering van een vastgoed-BV op een derde partij, die het geleende geld op zijn beurt doorleent aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam, opeens een goede bezitting zou zijn voor de toepassing van de 70 procent-vastgoedtoets? Zo ja, waarom laat de regering de deur wagenwijd openstaan voor deze «back-to-back»-constructies met geldleningen? Ligt het niet voor de hand om alle vorderingen die een vastgoed-bv rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft op een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, uit te sluiten van de 70 procent-vastgoedtoets?
De leden van de VVD-fractie lezen dat misbruik wordt gemaakt van de drempel van 1 miljoen euro. Is in kaart gebracht wat de schaal is van dit misbruik? Zijn andere mogelijkheden om dit misbruik te voorkomen verkend, bijvoorbeeld de mogelijkheid om de drempel te laten gelden per concern? Wat is het budgettaire maximale en gemiddelde effect voor een vennootschap die vastgoed verhuurd en minder rente mag aftrekken?
Familiebedrijven in het mkb worden vaak gefaseerd overgedragen aan de volgende generatie. Het voortzettende kind koopt de aandelen van de werk-bv waarin de onderneming wordt geëxploiteerd. Het bedrijfspand waarin de onderneming is gevestigd koopt het kind nog niet van zijn ouders om de financieringslasten niet te hoog te laten zijn. De werk-bv van het kind blijft het bedrijfspand huren van zijn ouders. Dit is de situatie waarin de bv van de ouders wordt getroffen door de in te voeren antifragmentatiemaatregel. Kan de regering nader toelichten of deze maatregel bedoeld is voor dit soort situaties? En zo niet, hoe voorkomt de regering dat dit soort situaties getroffen worden door deze maatregel?
De leden van de VVD-fractie lezen in het hoofdstuk budgettaire aspecten dat al in 2024 een budgettair effect wordt verwacht. Wat verklaart dit? Daarnaast constateren deze leden een afname in de budgettaire opbrengst op termijn. Waardoor komt dit?
Deze leden lezen in het hoofdstuk Advies en consultatie dat niet is gekozen om in te gaan op het voorstel om rente op bankleningen uit te zonderen. Deze leden zijn van mening dat deze verruiming goed past binnen de doelstelling van de regel, namelijk het voorkomen van belastingontwijking. Waarom biedt de earningsstrippingmaatregel geen ruimte voor dit onderscheid? Zou het uitvoeringstechnisch mogelijk zijn om dit te wijzigen?
Naar aanleiding van de reactie van de NOB vragen deze leden waarom de maatregel enkel op vastgoedlichamen is gericht? In hoeverre is fragmentatie alleen in deze sector een probleem? Kan de regering daarnaast ingaan op de door NOB geschetste technische complexe onduidelijkheden? Kan de regering ook ingaan op de door NOB geschetste alternatieven, zoals het gebruik van de GAAR, het slechts eenmaal toepassen van de franchise binnen een groep of het verlagen van de franchise?
Deze maatregel gericht is tegen het opknipgedrag («fragmentatie») waarbij wat feitelijk één investering in aan derden verhuurd vastgoed is, wordt «verdeeld» over een aantal subjectief vennootschapsbelastingplichtige lichamen om evenzoveel gebruik te maken van de drempel van 1 miljoen euro. Kan de regering aangeven waarom deze maatregel (alleen) tegen genoemde vastgoedlichamen is gericht, aangezien de earningsstrippingmaatregel zelf een generieke maatregel is die op alle vennootschapsbelastingplichtige lichamen van toepassing is?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom is gekozen om de tegen vastgoedlichamen gerichte maatregel op te nemen in het Belastingplan 2025? Het is immers een gerichte antimisbruikmaatregel. Door deze regeling te laten «meeliften» met het Belastingplan 2025 loopt de regering de kans dat de tijdsdruk voor een voldragen parlementaire behandeling waarin ook alle vragen kunnen worden beantwoord te hoog is.
Heeft de regering rechtsvergelijkend internationaal onderzoek laten doen naar de vraag hoe andere EU-lidstaten hiermee omgaan? Als dat niet het geval is, vragen de leden van de VVD-fractie of de regering dat alsnog wil doen.
De regering heeft bij de vormgeving van de aanscherping aansluiting gezocht bij het territoriale karakter van de earningsstrippingmaatregel in het algemeen. De leden van de VVD-fractie vragen of de voorgestelde maatregel in lijn is met EU-regelgeving. Kan de regering daarop nader ingaan?
De leden van de VVD-fractie vragen of de invoering van het voorgestelde artikel 15b, lid 6, van de Wet Vpb 1969 potentieel negatieve staatssteungevolgen heeft nu in het voorstel is opgenomen dat de franchise voor de renteaftrekbeperking niet langer voor alle belastingplichtigen zou gelden, maar slechts voor een selectieve groep belastingplichtigen, te weten de niet-vastgoedlichamen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of er sprake is van onverenigbare staatssteun door de voorgestelde maatregel en of de regering voornemens de maatregel aan te melden bij de Europese Commissie.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering in wil gaan op de vraag of de maatregel mogelijk in strijd komt met artikel 1, Eerste Protocol, bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en/of artikel 14 van het EVRM aangezien (1) door deze maatregel belastingplichtigen met verhuurd vastgoed zwaarder worden getroffen dan belastingplichtigen met andere activa die worden verhuurd en (2) de maatregel mogelijk kan leiden tot een individuele buitensporige last ingeval van een zeer hoge effectieve belastingdruk en/of de onmogelijkheid de belasting te betalen vanwege de aanwezige rente- en aflossingsverplichtingen.
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde anti-opknipbepaling voor vastgoed in de generieke renteaftrekbeperking. Op grond van de voorgestelde aanpassing vervalt het franchisebedrag van 1 miljoen euro voor zogenoemde «vastgoedlichamen». Van een vastgoed-bv is volgens het voorstel, kort gezegd, sprake als de bezittingen voor 70 procent of meer minimaal voor de helft van een boekjaar bestaan uit aan derden verhuurd vastgoed. Hoewel in paragraaf 8 van de memorie van toelichting, die gaat over EU-aspecten, geen aandacht wordt besteed aan de opknipmaatregel, vragen de leden van de NSC-fractie of er volgens de regering inderdaad geen EU-risico’s aanwezig zijn. Staat de opknipmaatregel soms op gespannen voet met het recht op de vrijheid van vestiging binnen de Europese Unie nu de status van vastgoed-bv op (nationaal) fiscale-eenheidsniveau mag worden bepaald? Zien de leden van de NSC-fractie het goed dat daardoor goede bezittingen van andere gevoegde maatschappijen de status van vastgoed-bv kunnen doen voorkomen? Is volgens de regering een dergelijk effect niet een EU-rechtelijk kwetsbaar element van de fiscale eenheid in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 2018, C-398/16 en C-399/16, ECLI:EU:2018:110? Hoe kijkt de regering aan tegen een oplossing waarbij voor de voorgestelde bezittingentoets ook de bezittingen van EU-dochters meetellen, mits die EU-dochters in een fiscale eenheid zouden kunnen worden gevoegd als zij in Nederland zouden zijn gevestigd?
De leden van de NSC-fractie vragen of de voorgestelde anti-opknipbepaling voldoende is bestand tegen manipulatie en ontwijking door bedrijven. De leden van de NSC-fractie begrijpen dat de regering «oppompconstructies» bij voorbaat de pas probeert af te snijden door twee balansposten niet mee te laten tellen bij de beoordeling of de bezittingen van een vennootschap voor ten minste 70 procent bestaan uit vastgoed (i.c. deelnemingen en groepsvorderingen). Maar zijn deze uitsluitingen voldoende? Zouden liquide middelen, beleggingen en vorderingen op derden niet ook moeten worden uitgesloten? De door de NOB in het commentaar op het Belastingplan 2015 geuite wens om deze posten (zelfs) mee te tellen als goede bezitting als zij onderdeel zijn van een buitenlandse vaste inrichting van een Nederlandse vastgoed-bv, lijkt een sterke indicatie dat er volop taxplanning gaat plaatsvinden met deze posten, zo vrezen de leden van de NSC-fractie. Zou de regering nader kunnen ingaan op het risico op oppompconstructies?
Betekent deze maatregel dat voor de verhuur van vastgoed de drempel van 1 miljoen euro voor de renteaftrek helemaal niet meer van toepassing is?
Hoe wordt het onderscheid gemaakt tussen dergelijke vastgoedvennootschappen en vennootschappen die bijvoorbeeld slechts gedeeltelijk vastgoed verhuren en voor het overige andere bedrijfsactiviteiten hebben? Wordt het opknipprobleem zo niet vervangen door een afbakeningsprobleem?
De leden van de NSC-fractie hebben behoefte aan een reactie op de column van Erik van Uunen, die aandacht vraagt voor de complexiteit van dit voorstel. Hoe verhoudt deze maatregel zich tot het voornemen van deze regering om te komen tot vereenvoudiging van het stelsel?
De leden van de CDA-fractie lezen dat als gevolg van de antifragmentatiemaatregel vastgoedlichamen voor de aftrekruimte van de earningsstrippingmaatregel buiten toepassing worden gelaten. Dat is terecht voor vastgoedlichamen die fiscaal structureren door zich op te knippen, maar benadeelt ook de lichamen die dit niet doen, doordat zij niet meer van de drempel van een miljoen euro gebruik kunnen maken. Deze leden vragen of de regering kan aangeven wat de verwachte gevolgen zijn van deze maatregel voor vastgoedbeleggers en de toch al krappe huurmarkt. Ook vragen deze leden of de regering deze maatregel kan afwegen in het geheel van alle maatregelen die zowel fiscaal als niet fiscaal de afgelopen jaren gevolg hebben gehad voor vastgoedbeleggers. Ook vragen deze leden of de uitsluiting van dit type ondernemingen niet juist voor ongelijkheid zorgt.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie wat volgens de regering de verwachte gevolgen van deze maatregel zijn voor woningcorporaties en of bij de regering bekend was dat de maatregel ook hen raakt. Deze leden vragen de regering of de schattingen kloppen dat woningcorporaties zo’n tien procent van de opbrengst van de maatregel vertegenwoordigen.
Deze leden merken op dat ook de NOB aangeeft dat de voorgestelde maatregel een veelvoud aan situaties raakt die niets met opknippen te maken hebben. Ook twijfelt de NOB aan de uitvoerbaarheid. Deze leden vragen of de regering kan ingaan op de suggestie van de NOB een rechtsvergelijkend internationaal onderzoek te doen naar hoe andere EU-lidstaten hiermee omgaan. Ook vragen deze leden de regering om in te gaan op de zorg dat de voorgestelde regeling staatssteun inhoudt, of in strijd is met artikel 1,Eerste Protocol, bij het EVRM en/of artikel 14 van het EVRM met artikel 1 EP EVRM. Verder vragen deze leden of de regering kan ingaan op de alternatieven gegeven door de NOB, zoals het gebruik van de GAAR, het slechts eenmaal toepassen van de franchise binnen een groep of het verlagen van de franchise.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat ook ondernemers en investeerders met deze maatregel worden geraakt die bijdragen aan de woningbouw. Deelt de regering de zorg dat met deze maatregel de investeringen in nieuwbouw verminderen? Hoe denkt de regering dat te voorkomen?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de effecten van de voorgestelde maatregel op kleine en middelgrote ondernemingen. Worden zij door deze maatregel niet onevenredig hard geraakt?
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de maatregel is ingegeven door signalen uit de praktijk, zo lezen de leden van de SGP-fractie. Kan de regering hier nader op ingaan? Is de voorgestelde optie niet te generiek om dit probleem op te lossen?
De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat deze mogelijkheid tot belastingontwijking aangepakt wordt. Is de regering van mening dat alle mogelijkheden om winstbelasting te ontwijken nu gedicht zijn? Zo nee, welke mogelijke gaten ziet de regering nog, en welke mogelijke maatregelen zouden er genomen kunnen worden?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of er een raming ten grondslag licht aan deze maatregel ten aanzien van het aanbod van woningen. Is deze maatregel ook in dat licht gewogen? Ook vragen deze leden om een cijfermatige onderbouwing waaruit blijkt dat dit bij vastgoedbedrijven vaker voorkomt dan bij andere bedrijven. Deze leden vragen de regering op een reactie van de suggestie van het Register Belastingadviseurs om voor vastgoedbedrijven een drempel toe te voegen van 100.000 euro in plaats van 1 miljoen euro, familieleden niet aan te merken als derden, en vennootschappen waarin een direct of indirect of zijdelings belang bestaat van ten minste 5 procent in plaats van een derde deel niet aan te merken als derden. Kan de regering specifiek stilstaan bij de gevolgen hiervan voor kleine beleggers en het mkb?
Tevens hebben deze leden een vraag ten aanzien van aan derden verhuurd vastgoed. Sommige supermarktketens als hanteren een beleid dat erop gericht is dat zij altijd grip hebben op de vestigingslocaties van de diverse supermarkten.
De winkelketen X wil niet dat, door welke oorzaak dan ook, een X-winkel wijzigt in een Y-winkel. Dat heeft de supermarktketen als volgt opgelost/geregeld: Er is een eigenaar tevens verhuurder van een winkelpand waarin X altijd een X-winkel wil hebben. De winkelketen X heeft dan als huurder het huurcontract van de locatie en verhuurt dat
winkelpand vervolgens door aan de lokale X-franchisenemer.
Op die manier zit er op die winkellocatie in dat winkelpand altijd een X, ook als het winkelpand, of de winkel-exploitatie van eigenaar wisselen. De eigenaar van het winkelpand is in de praktijk echter vaak ook de eigenaar van de winkelexploitatie. Het winkelpand zit dan in de ene B.V. en de winkel-exploitatie in een andere B.V.
De ondernemer verhuurt het winkelpand dan eerst aan de winkelketen X (vaak vanuit een
Vastgoed B.V.) terwijl X vervolgens de winkelruimte doorverhuurt aan de winkelexploitant-B.V. Vaak wordt zo’n winkelpand bij de bank gefinancierd. Een bank hanteert voor een pand in eigengebruik andere voorwaarden, dan voor aan derden verhuurt vastgoed. In de hierboven geschetste situatie ziet een bank dit, ondanks de doorverhuur via de winkelketen X, als «eigen gebruik» en niet als verhuur aan derden. Deze leden vragen of de bovengenoemde situatie in de voorgestelde wetswijziging gezien wordt als verhuur aan derden (met renteaftrekbeperking) of verhuur in eigen gebruik (geen renteaftrekbeperking).
De eerdergenoemde evaluatie roept bij de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de vraag op wat de rol van RVO is bij landgoederen en de daarmee hangende vrijstellingen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering verwacht dat de voorgestelde aftrekpost van 925 euro voor personen die als gevolg van ziekte of invaliditeit niet zelfstandig 100 meter kunnen lopen, een nieuwe bron van discussies met de Belastingdienst kan worden. Dit terwijl de voorgestelde forfaitaire aftrekpost juist beoogt de huidige discussies over de aftrek van de leefkilometers te beëindigen. In de memorie van toelichting merkt de regering op dat een belastingplichtige kan bewijzen dat hij niet voldoet aan de 100m-looptest door bijvoorbeeld het overleggen van een gehandicaptenparkeerkaart, een besluit van de gemeente op de aanvraag van een mobiliteitsvoorziening of een verklaring van een arts. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het de bedoeling is dat een arts de belastingplichtige de 100m-looptest laat afleggen of dat kan worden volstaan met zijn medisch-professionele oordeel hierover. Het is toch zeker niet de bedoeling dat de Belastingdienst, ook niet als «marginale toets», een belastingplichtige een 100m-looptest laat afleggen? Voorts vragen deze leden of ook een verklaring van een paramedicus, zoals bij uitstek een fysiotherapeut, podotherapeut of een chiropractor, volstaat over het niet kunnen voldoen aan de voorgestelde 100m-looptest.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat 0,23 euro per kilometer voldoende is om in 2022 alle kosten te dekken voor bijna alle onderzochte auto’s». Deze leden vragen de regering of in 2025 nog steeds zo is, en of de auto’s die gebruikt worden door de specifieke doelgroep van deze aftrekpost ook onder «bijna alle onderzochte auto’s» vallen. Is er bij de doelgroep bijvoorbeeld vaker sprake van auto’s die gebruikt kunnen worden voor het vervoer met een rolstoel of anderszins afwijken om mensen met een beperking te kunnen vervoeren? Geldt voor deze gevallen ook dat 0,23 euro per kilometer voldoende is?
Deze leden vragen ook met hoeveel euro mensen die op dit moment gebruikmaken van de aftrek specifieke zorgkosten er door de voorgestelde maatregelen in 2025 gemiddeld en maximaal op achteruit gaan.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van de versimpelde aftrek vervoerskosten. In hoeverre is rekening ermee gehouden dat de regeling voor leef kilometers meer gebruikt gaat worden door het niet langer bij hoeven te houden van gemaakte kosten? Kan dit leiden tot een budgettaire derving?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de gemiddelde werkelijke autokosten 0,597 euro per kilometer zijn. Is de regering van mening dat de gemiddelde werkelijke autokosten hoger zijn voor de doelgroep van deze regeling, nu niet wordt aangesloten bij de gangbare kilometerprijs van 0,23 euro? Draagt het introduceren van een nieuwe kilometerprijs bij aan de versimpeling van het belastingstelsel?
De leden van de VVD-fractie herinneren dat uit steekproeven blijkt dat sprake is van veel onrechtmatig gebruik bij de aftrek specifieke zorgkosten. Zorgen de voorliggende voorstellen ervoor dat onrechtmatig gebruik wordt tegengegaan?
De leden van de NSC-fractie hebben diverse vragen over de voorgestelde aanpassing van de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting. Onder de voorgestelde regeling krijgt een persoon die als gevolg van zijn ziekte of invaliditeit, al dan niet met hulpmiddelen, niet meer dan 100 meter zelfstandig kan lopen, recht op een forfaitaire aftrekpost van 925 euro per jaar voor «leefkilometers». De leden van de NSC-fractie vragen wat in dit verband onder ziekte moet worden verstaan. Zo zijn de leden van de NSC-fractie ermee bekend dat de Belastingdienst nog weleens de aftrekpost voor specifieke zorgkosten weigert omdat «ouderdom» geen ziekte zou zijn, bijvoorbeeld in het geval van een oudere dame die incontinent was en aanspraak maakte op de aftrekpost voor extra kleding en beddengoed (Hof Amsterdam 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4310). Kan de Belastingdienst straks ook stellen dat iemand die geen 100 meter kan lopen, géén recht heeft op de aftrekpost van 925 euro omdat zijn knieën of ruggenwervels zijn versleten door ouderdom? Meer in het algemeen vragen de leden van de NSC-fractie of ouderen die geen 100 meter kunnen lopen vanwege typische ouderdomsklachten aan het bewegingsapparaat, ofwel de botten, spieren en pezen, in aanmerking komen voor de aftrekpost van 925 euro. De leden van de NSC-fractie denken hierbij aan reuma, artrose en rugklachten. De leden van de NSC-fractie vragen in het algemeen of de doelgroep voor de forfaitaire aftrekpost van 925 euro wel goed wordt afgebakend met de voorgestelde «looptest». Wat als een persoon niet slaagt voor de looptest als gevolg van overwicht? Wat als iemand weliswaar in staat is om 100 meter te lopen, maar tegen een hoge prijs, zoals hevige pijn of uitputting, al dan niet onderdrukt door morfine? En wat als iemand 100 meter kan lopen, maar als gevolg van invaliditeit niet kan opstaan om met lopen te beginnen, en daarvoor steeds hulp nodig heeft? Of wat als de mobiliteit van een persoon ernstig is beperkt als gevolg van slechtziendheid of een gehoorbeperking? De leden van de NSC-fractie begrijpen dat een belastingplichtige nog steeds slaagt voor de looptest van 100 meter als hij die aflegt met een hulpmiddel. Kan de regering voorbeelden geven van toegestane hulpmiddelen bij het afleggen van de looptest? Wordt soms gedoeld op een rollator, looprek en een wandelstok?
De leden van de NSC-fractie hebben een vraag naar de onderbouwing van de voorgestelde forfaitaire aftrekpost van 925 euro voor leefkilometers. Vervoer is duur, en deze leden vragen of voorgestelde forfaitaire aftrekpost van 925 euro wel een goede benadering van de kosten van de leefkilometers. Voorts vragen deze leden waarom het bedrag vastgesteld op basis van de gemiddelde daadwerkelijke autokosten per kilometer (€ 0,597), terwijl leefkilometers door zieken en gehandicapten ook worden afgelegd door middel van het openbaar vervoer? Zien de leden van de NSC-fractie het goed dat het bedrag van 925 euro niet jaarlijks wordt voor inflatie wordt aangepast? Zo ja, wat is de reden voor het achterwege laten van indexatie, terwijl vervoerskosten juist elkaar stijgen?
De leden van de NSC-fractie hebben ook een vraag over de resterende aftrekmogelijkheden van de werkelijke kosten. Klopt het dat de werkelijk gemaakte parkeerkosten voor bijvoorbeeld huisartsbezoek gewoon aftrekbaar blijven? De leden van de NSC-fractie wijzen erop dat parkeerkosten bij zorginstellingen fors kunnen oplopen. Zo is het dagtarief voor parkeren bij het UMC intussen 18,00 euro. Of gaan die aanpassingskosten op in het voorgestelde forfait van 0,23 euro per zorgkilometer of het voorgestelde forfait van 925 euro voor de gemaakte leefkilometers? Zijn de kosten die een gehandicapte en rolstoel gebonden persoon maakt voor aanpassing aan zijn auto (bijvoorbeeld handgas), na de voorgestelde wijzigingen nog steeds aftrekbaar?
Is overwogen om het forfaitaire bedrag van 925 euro te verhogen? Dit zou immers ook leiden tot een vermindering van de administratieve lasten?
De leden van de NSC-fractie missen overgangsrecht voor mensen die nu nog wel recht hebben op aftrek maar voor wie dat vervalt bij de nieuwe regeling. Is de regering bereid om voor deze groep een overgangsregeling in te voeren zodat zij recht blijven houden op de aftrek?
De leden van de CDA-fractie lezen bij het voorstel voor zorgkilometers dat de wijziging bedoeld is als vereenvoudiging voor de doelgroep. Deze leden vragen of deze vereenvoudiging ook nadeel kan betekenen voor de mensen in de doelgroep ten opzichte van de huidige regelingen in wat voor gevallen dat concreet kan zijn.
Ten aanzien van de leefkilometers lezen de leden van de CDA-fractie dat gewerkt zal worden met een vast forfaitair bedrag op basis van een gemiddeld aantal kilometers dat iemand met een mobiliteitsbeperking aflegt. Dat is 925 euro ongeacht de werkelijke kosten. Deze leden vragen of het aantal afgelegde kilometers niet voornamelijk afhankelijk is van waar je woont. Als voorzieningen dichtbij zijn zal het aantal kilometers anders zijn dan als deze ver weg zijn. Deze leden vragen ook hoe de forfaitaire vergoeding in verhouding staat tot de hoeveelheid leefkilometers die afgelopen jaren in de doelgroep zijn aangegeven bij de Belastingdienst, en de spreiding hiervan. Dat wil zeggen, hoe vaak en hoe veel was het meer dan het forfaitaire bedrag.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarop het bedrag van 438 euro gebaseerd is. Hoeveel is 300 euro in 2006 omgerekend naar het prijsniveau van 2025? Is met 438 euro de volledige niet-uitgevoerde indexatie sinds 2006 alsnog uitgevoerd?
De leden van de NSC-fractie vragen of het wel zinvol is het om een eindheffing van 300 of 438 euro te heffen op een doorlopend wisselend gebruikte bestelauto? Kan in het kader van administratieve lastenverlichting deze eindheffing niet beter helemaal afgeschaft worden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering in hoeverre de voorgestelde afbakening voor de groep mensen die recht krijgt op gedeeltelijke uitbetaling van de AHK de doelgroep volledig omvat. Zijn er mensen die tot de groep alleenverdieners die onder het sociaal minimum terecht zijn gekomen behoren, maar niet onder de voorgestelde afbakening vallen? Ook vragen deze leden waarom er niet echt voor een structurele oplossing is gekozen of is de regering van mening dat het afbouwen van de dubbele heffingskorting wenselijk is? Hoe verhoudt dat standpunt zich dan tot het feit dat de regering de doelstellingen van het rapport sociaal minimum onderschrijft en zelf de afbouw bevriest? Deelt de regering de mening dat dit kortetermijnpolitiek is?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van een oplossing voor eenverdieners. Deze leden voorzien wel een mogelijk zeer hoge marginale druk voor deze groep als gevolg van de gekozen fiscale maatregel. Heeft de regering uitgezocht hoe hoog deze marginale druk nu maximaal kan zijn?
De leden van de NSC-fractie lezen dat «bijna 17.000 huishoudens daadwerkelijk onder het sociaal minimum» uitkomen als gevolg van de alleenverdienersproblematiek
Kan de regering een zo precies mogelijke omschrijving in categorieën van deze doelgroep geven: om wat voor een soort werk/uitkeringsombinaties gaat het?
De leden van de NSC-fractie vragen dit, omdat in het wetsvoorstel tijdelijke maatregelen alleenverdienersproblematiek staat: «Naar schatting 6.000 huishoudens hebben te maken met deze samenloop.» De groep die in dat wetsvoorstel wordt genoemd, is dus drie keer zo klein. En de hele groep wordt niet eens bereikt in het wetsvoorstel bijvoorbeeld omdat het inkomen op t-2 gebruikt wordt.
Kan de regering heel precies een omschrijving geven van welke huishoudens wel in de groep van 17.000 zitten (en dus onder het bestaansminimum komen) en niet in de groep van 6.000 (die potentieel gecompenseerd worden) en waardoor dat verschil ontstaat?
Als de leden van de NSC-fractie het goed begrijpen zijn er dus 11.000 huishoudens die onder het bestaansminimum komen, waarvoor de regering niet eens een poging doet om hen te compenseren. Als dat zo is, verzoeken de leden van de NSC-fractie de regering dit alsnog te doen en hiervoor nog dit jaar passende maatregelen voor te stellen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de geschetste problematiek en delen de opvatting van de regering dat de situatie onwenselijk is en urgent een oplossing behoeft. Deze leden zijn daarom blij dat de regering met een oplossing komt. Wel is het de leden van de D66-fractie wat onduidelijk welke huishoudens nu precies waarmee geholpen worden. Zo lezen de leden van de D66-fractie dat onder de streep 6.000 huishoudens zonder aanvullende maatregelen alsnog onder het sociaal minimum uitkomen. Tegelijkertijd wordt gesproken over een totale doelgroep van 17.000 huishoudens. Hoe verhouden deze twee groepen zich tot elkaar? Is het zo dat de groep van 6.000 huishoudens bij de tijdelijke oplossing alsnog dreigt onder het sociaal minimum uit te komen? Zo ja, welke aanvullende maatregel staat hier dan tegenover? De leden van de D66-fractie lezen dat 65.000 huishoudens onder de fiscale oplossing vallen. Hoe zit dit met de tijdelijke oplossing?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering verwijst naar afschaffing van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting met als doel arbeidsparticipatie te stimuleren. Deze leden vragen hoe de regering kijkt naar de evaluatie van de aftrekposten, waarvan een van de bevindingen was dat de afschaffing van de overdraagbaarheid weliswaar enig effect heeft gehad op de arbeidsparticipatie, maar dat dit maar circa 20 uur per jaar meer werd, wat deze leden een verwaarloosbaar effect achten. Deze leden vragen of de regering van mening is dat de afschaffing van deze regeling zinvol is geweest. Ook vragen deze leden of een specifieke doelstelling van de maatregel destijds het verbeteren van de overheidsfinanciën is geweest.
Deze leden lezen dat waarschijnlijk per 2028 de overdraagbaarheid weer deels zal worden ingevoerd voor eenverdieners, maar dat een tijdelijke oplossing per 2025 door gemeenten zal moeten worden uitgevoerd. Deze leden vragen in hoeverre gemeenten in staat zijn deze taak uit te voeren en welk budget er voor de uitvoering hiervan wordt gereserveerd. Deze leden lezen dat voor deze tijdelijke oplossing een wijziging van de Participatiewet is beoogd en vragen wanneer het voorstel hiervoor verwacht kan worden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de tijdelijke oplossing is gericht op huishoudens die als gevolg van de twee maatregelen (het afbouwen van de dubbele algemene heffingskorting en het de niet gelijklopende afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand) onder het sociaal minimum uitkomen, vervolgens bijstand aanvragen, als gevolg van die aanvullende bijstand een hoger brutoinkomen ontvangen en daardoor te maken krijgen met afbouw van toeslagen. Het lijkt deze leden bijna onmogelijk voor alleenverdieners om zelf te beoordelen of zij in deze categorie vallen en deze leden lezen dat het ook voor gemeenten heel moeilijk te beoordelen is om welke mensen het gaat. Verderop lezen deze leden dat de groep mensen die de tegemoetkoming zal krijgen zal worden gebaseerd op een lijst van 6.000 huishoudens die eerder zijn geïdentificeerd door de Belastingdienst, die vervolgens voor 2025, 2026 en 2027 zoveel mogelijk ambtshalve een vaste tegemoetkoming krijgen. Er wordt echter ook aangegeven dat de omvang van de groep verwacht wordt zo’n 6.000 huishoudens te blijven, maar dat de instroom in en uit deze groep erg hoog is, wat kan betekenen dat door de beperkte actualiteit van de lijst zo’n 2.000 tot 3.000 huishoudens geen tegemoetkoming krijgen. Tenzij zij die zelf aanvragen, maar dat is zoals deze leden lezen, bijzonder complex. Ook vragen deze leden de regering of zulke aanvragen voor gemeenten goed te controleren zijn, aangezien wordt aangegeven dat specifieke kennis en expertise niet in elke gemeente voorhanden is. Deze leden vragen daarnaast of mensen die inmiddels uitgestroomd zijn uit de doelgroep, maar wel op de lijst van 6.000 huishoudens bij de Belastingdienst staan, dan ook ambtshalve de tegemoetkoming krijgen. En zo ja, of dit bedrag achteraf kan worden teruggevorderd als het onterecht blijkt te zijn.
De leden van de CDA-fractie hebben ook grote zorgen bij de risico’s van de fiscale oplossing per 2028. Deze leden lezen dat voor belastingplichtigen om al gedurende het kalenderjaar de heffingskorting uitbetaald te krijgen, zij een voorlopige IB-aanslag aan moeten vragen. Daarbij moeten zij echter een inschatting van hun inkomen maken, waarbij het risico van onjuiste inschatting erg groot is, zeker vanwege de specifieke eisen die voor de regeling gelden. Vervolgens staat er dat de Belastingdienst de aangifte nodig heeft om na afloop van het jaar definitief vast te stellen wat het recht is op uit te betalen heffingskorting, waarbij ten onrechte op voorlopige aanslag aangevraagde bedragen moeten worden teruggevorderd. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zowel de tijdelijke als de fiscale oplossing niet een recept zijn voor ellende, vanwege de risico’s die hier voor kwetsbare mensen aan kleven. Deze leden begrijpen ten aanzien van de fiscale oplossing dat mensen beter achteraf uitbetaald kunnen krijgen, maar vragen hoe realistisch dit is voor huishoudens die onder bijstandsniveau zitten. Deze leden vragen de regering om te overwegen of hier niet een soort marginale toetsing toegepast kan worden met een «hebben=houden» principe. Ook vragen deze leden hoe het nieuw in te voeren vergisrecht hierbij behulpzaam kan zijn.
Deze leden vragen de regering ook of het niet eenvoudiger zou zijn weer een beperkte overdraagbare algemene heffingskorting te herinvoeren, zonder alle specifieke eisen, om de verschillen tussen één- en tweeverdieners te verkleinen, mede in het licht van de evaluatie waaruit blijkt dat afschaffing van de regeling verwaarloosbare effecten heeft gehad op arbeidsparticipatie. Kan de regering aangeven wat het betekent voor de alleenverdiener problematiek, maar ook voor het verkleinen van het verschil tussen één- en tweeverdieners, als we een overdraagbare algemene heffingskorting van 25 procent zouden herinvoeren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een goede zaak dat een oplossing wordt gezocht voor de zogeheten eenverdienersproblematiek. Deze leden vragen de regering in hoeverre deze fiscale oplossing het paard achter de wagen spannen is. Zou het niet logischer zijn om de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand in een keer te voltooien, met daarbij koopkrachtcompensatie zodat men er niet op achteruit gaat? Klopt het dat de eenverdienersproblematiek daarmee verholpen zou zijn? Kan de regering toelichten waarom de regering dit indachtig toch niet overgaat tot die afschaffing, maar de afbouw van de dubbele AHK in de bijstand zelfs vertraagt? Kan de regering het precieze kostenplaatje geven van de eerdergenoemde oplossing (volledig afbouwen en koopkrachtreparatie)?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de liquidatieverliesregeling «ondernemerschap in Nederland en over de grens» stimuleert. Deze leden merken echter op dat in het Ambtelijk rapport aanpak fiscale regelingen uit 2023 te lezen valt dat «voor de liquidatie- en stakingsverliesregeling geldt dat deze in de praktijk regelmatig op een minder gewenste wijze wordt gebruikt». Deze leden vragen de regering dan ook of de gesignaleerde minder gewenste gebruikswijzen met de voorgestelde maatregelen effectief bestreden worden of dat daar andere maatregelen voor nodig zijn en zo ja, welke maatregelen. Ook vragen deze leden of het klopt dat de liquidatie- en stakingsverliesregeling nog nooit geëvalueerd is. Wanneer vindt de eerstvolgende evaluatie van deze regeling plaats?
De leden van de BBB-fractie hebben vragen ten aanzien van de continuïteit en ondernemingsrisico voor kleine aandeelhouders. Veel familiebedrijven hebben meerdere kleine aandeelhouders die gezamenlijk een substantieel belang in het bedrijf vertegenwoordigen. Het uitsluiten van deze aandeelhouders van de BOR/DSR kan in de ogen van deze leden leiden tot extra administratieve lasten en juridische structuren.
Aangezien meerdere kleine aandeelhouders gezamenlijk een substantieel belang kunnen vertegenwoordigen in een familiebedrijf, zou het dan niet logisch zijn om ook hen onder de BOR/DSR te laten vallen, vragen de leden van de BBB-reactie?
Tot slot van dit specifieke punt maken de leden van de BBB-fractie zich zorgen over de verlenging van de bezitstermijn in de BOR, vooral voor oudere erflaters. Dit kan leiden tot hogere erfbelastingen en extra administratieve lasten voor familiebedrijven.
Kan de regering ten aanzien van de verlengde beslistermijn aan de leden van de BBB-fractie toelichten waarom het voorgestelde verlengde bezitstermijn, vooral bij oudere erflaters, kan leiden tot hogere erfbelasting en administratieve lasten voor familiebedrijven?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de tijdelijke fiscale oplossing voor de problematiek die eenverdieners ervaren. Het voorliggende wetsvoorstel herintroduceert de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, iets waarvoor deze leden jaren gepleit hebben en diverse voorstellen voorgedaan hebben. De leden van de SGP-fractie zijn dan ook positief over het feit dat de overdraagbaarheid opnieuw ingevoerd wordt. Tegelijk wijzen deze leden erop dat, ondanks overduidelijke negatieve consequenties voor eenverdieners, jarenlang is gekozen voor het afbouwen van deze overdraagbaarheid. Hoe kijkt de regering nu aan tegen deze gemaakte keuzes? Was het niet verstandiger geweest om de afbouw niet door te zetten ofwel anders vorm te geven?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom gekozen is dat het uit te betalen bedrag aan AHK verminderd wordt met het recht op de AK van de alleenverdiener. Ontstaat hierdoor geen rechtsongelijkheid?
Waar is de afbouwgrens van 36.000 euro precies op gebaseerd, vragen de leden van de SGP-fractie. Waar is het afbouwpercentage op gebaseerd? Tevens vragen de leden van de SGP-fractie naar de rechtsongelijkheid die optreedt doordat het maximaal uit te betalen bedrag afgebouwd wordt? Waarom is niet gekozen om deze afbouw te laten vervallen? Zorgt dit niet voor een lagere marginale druk? Daarnaast vragen deze leden naar de hoogte van het afbouwpercentage. Wat zijn de budgettaire gevolgen als zowel de afbouw vervalt alsmede de vermindering van de uitbetaling met het recht op AK van de (bijna-) alleenverdiener?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de uitvoering van deze maatregel, met name op het feit dat belastingplichtigen aangifte moeten doen om de uitbetaling AHK te ontvangen. Hoe geeft de Belastingdienst de communicatie daarover precies vorm? Hoe worden betrokken belastingplichtigen zo goed mogelijk ondersteund? Waarom wordt de uitbetaling van de AHK niet automatisch toegekend?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het voornemen van de regering om het aftrekpercentage in de generieke renteaftrekbeperking te verhogen. Deze leden hebben dit voorstel in geen enkel verkiezingsprogramma kunnen vinden en vragen dan ook waar het voorstel vandaan komt. Welke partij heeft zich hiervoor aan de formatietafel ingezet? Welke lobbyorganisaties hebben hiervoor gepleit? Wie wilde dit?
Deze leden vragen ook om een lijst van aftrekpercentages per EU-land. Kan de regering voor alle landen die een lager percentage hanteren een appreciatie geven van het desbetreffende vestigingsklimaat? Is het volgens de regering niet aantrekkelijk voor bedrijven om zich in die landen te vestigen en er te blijven? Waar blijkt dit uit? Deze leden vragen de regering ook welk bewijs de regering heeft dat het verhogen van het genoemde percentage daadwerkelijk leidt tot het aantrekken en behouden van bedrijven.
Verder vragen deze leden op basis van welk onderzoek de regering heeft bepaald wat het EU-gemiddelde is. Waar is het noodzakelijk om naar het EU-gemiddelde te gaan? Zou de regering een update kunnen maken van het «Bevindingen onderzoek naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen»?
Tevens vragen deze leden of de benadering voor robuust beleid nu fundamenteel veranderd is(dus in bredere zin)? Zijn er andere versoepelingen op komst? Ook vragen deze leden of de lasten van de ATAD-implementatie nu anders verdeeld worden tussen verschillende soorten ondernemingen die met ATAD te maken hebben.
Tot slot vragen deze leden op dit punt of de regering vindt dat er op dit moment niet genoeg bedrijven zijn die zich in Nederland vestigen. De krapte op de arbeidsmarkt is immers al gigantisch en er is slechts beperkt ruimte beschikbaar voor groei: meer bedrijvigheid vraagt om meer arbeidskrachten en dus ook om meer immigratie. Wat vindt de regering daarvan? Heeft de regering ook een opvatting over wat voor bedrijvigheid het beste in Nederland zou kunnen plaatsvinden? Deelt de regering bijvoorbeeld de opvatting van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat bedrijvigheid in Nederland bij voorkeur hoogproductief is en bijdraagt aan de Nederlandse welvaart en niet gebaseerd zou moeten zijn op laagbetaalde arbeid? In hoeverre denkt de regering dat de voorgestelde maatregel specifiek het vestigingsklimaat verbetert voor bedrijven die in deze categorie vallen? Zou het kunnen dat de maatregel daar geen onderscheid in maakt en dat wellicht bedrijvigheid wordt aangetrokken waar deze regering noch de Nederlandse samenleving op zit te wachten? Hoe gaat de regering dat voorkomen?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de maatregel om de renteaftrek te verruimen. Kan de regering heel precies onderbouwen waarom dit inhoudelijk een verstandige maatregel is? Vindt de regering dit een inhoudelijk verstandige maatregel of wordt deze alleen genomen omdat sommige andere landen een ruimere renteaftrek hanteren? Wat dat betreft, kan de regering inzicht geven in de renteaftrekmogelijkheden van vergelijkbare landen? Welke percentages hanteren bijvoorbeeld Denemarken, Zweden, Duitsland en België? De leden van de D66-fractie zijn daarnaast benieuwd wat dit volgens de regering betekent voor de verhouden eigen – vreemd vermogen die bedrijven hanteren. Deelt de regering de conclusie dat deze maatregel ertoe zal leiden dat er meer vreemd vermogen ingezet zal worden, wat de macro-economische stabiliteit verslechtert? Hoe kijkt de regering aan tegen de wenselijkheid hiervan?
De leden van de SGP-fractie vragen naar het Europese gemiddelde van de renteaftrekbeperking? Kan daarbij een overzicht gegeven van de percentages per land?
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie naar de verwachte impact van deze maatregel op het vestigingsklimaat. In hoeverre verbetert deze door de maatregel? Deze leden wijzen er ook op dat dat de renteaftrekbeperking recent is aangescherpt. Zijn er concrete signalen dat deze beperking tot een verslechterde concurrentiepositie heeft geleid?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ten aanzien van de verhoging van het percentage voor de generieke renteaftrekbeperking welke ramingen dan wel rapporten ten grondslag liggen aan deze verhoging van het aftrektarief. Kan hiernaast worden gekwantificeerd welke gevolgen deze maatregel heeft voor het ondernemingsklimaat?
Voor de berekening van de effecten van de verhoging van het percentage generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting naar 25 procent is in lijn met het gedragseffect bij een algemene tariefsaanpassing, uitgegaan van een gedragseffect van 20% van de budgettaire derving voor winsten boven de 500.000 euro. Woningcorporaties zijn echter van dit gedragseffect uitgezonderd omdat hun activiteiten minder gevoelig zijn voor internationale planning en verplaatsing. Met andere woorden, belastingontwijking is niet aan de orde bij woningcorporaties. Bewijst dit niet eens te meer dat de renteaftrekbeperking volkomen ten onrechte wordt toegepast op woningcorporaties? Hoe ziet de regering de juridische houdbaarheid van deze situatie? Kan de regering aangeven wat de omvang is van de VPB-opbrengst als gevolg van de renteaftrekbeperking die reeds geldt voor vastgoedbeleggers boven de drempel van 1 miljoen euro? Kan de regering daarbij onderscheid maken tussen woningcorporaties, beleggers en particuliere verhuurders en hoe deze zich verhoudt tot de omzet van deze verschillende segmenten? Welk effect heeft de voorgenomen verhoging van het EBITDA-percentage van 20 procent naar 25 procent hierop, onderscheiden naar woningcorporaties, beleggers en particuliere verhuurders. Deelt de regering de mening dat er een oplossing moet komen voor ATAD voor alle partijen die actief zijn in de verhuur van woningen in Nederland en niet alleen voor kleine beleggers?
De leden van de CDA-fractie wijzen op de vraag van de NOB over de verhouding van de aftrekbeperking met de aandelenoptieregeling.
Deze leden geven aan dat in de Kamerbrief van 23 september 2024 «Financiële werknemersparticipaties» wordt opgemerkt dat het uitsluiten van de aftrekbaarheid een knelpunt is in de praktijk. Ook het recente rapport van Draghi «EU competitiveness: Looking ahead» wordt ingegaan op het belang van een aantrekkelijk vestigingsklimaat en een meer ambitieuze belastingstrategie voor innovatieve bedrijven.
Uit een onderzoek dat is gedaan op verzoek van het Ministerie van Economische zaken «Landenonderzoek inzake de belastingheffing van aandelenopties voor werknemers» blijkt dat in alle tien onderzochte landen, de kosten van een aandelenoptieregeling volledig (of onder voorwaarde) aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting. Met de huidige aftrekbeperking voor de vennootschapsbelasting bevinden in Nederland gevestigde startups en scale-ups zich op dit punt op een achterstand. Dit knelpunt wordt in de praktijk verder versterkt doordat kosten die samenhangen met werknemersparticipaties in de kostengrondslag waarover de winstopslag wordt berekend als bedoeld in paragraaf 2.8.2 van het verrekenprijsbesluit 2022. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de vraag van de NOB of de regering een generieke aftrekbaarheid van kosten die samenhangen met de aandelenoptieregeling in de vennootschapsbelasting te overwegen, waarmee de achterstand van Nederland op dit punt in het internationale speelveld wordt hersteld en de aansluiting met het verrekenprijsbesluit in balans wordt gebracht.
De leden van de PVV-fractie lezen dat de kwijtscheldingswinstvrijstelling weer teruggaat naar de situatie van vóór 1 januari 2022. Kan de regering aangeven hoe vaak het is voorgekomen dat ondernemingen door het gedeeltelijk verrekenen van het verlies (50%) met de resterende belastbare winst in de financiële problemen zijn gekomen of zelfs alsnog failliet zijn gegaan?
Daarnaast lezen de leden van de PVV-fractie dat deze maatregel «alleen gevolgen voor een beperkte groep vennootschapsbelastingplichten [heeft]» kan de regering aangeven hoe groot deze «beperkte groep» is en welke «groep» van vennootschapsbelastingplichtigen hiermee wordt bedoeld?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of de regering risico’s ziet op nieuwe ontwijkingsroutes door invoering van de voorgestelde maatregel. In hoeverre ondergraaft deze maatregel de beperking van de verliesverrekening in de Vpb?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de voorgestelde wijziging van de aanpassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in de vennootschapsbelasting per 1 januari 2025 in werking zal treden, terwijl deze leden er bij de behandeling van het Pakket Belastingplan 2022, onder verwijzing naar het NOB-commentaar, en nadien al op hadden gewezen dat het gebrek aan een samenloopregeling in de praktijk tot problemen zal leiden. Nu, drie jaar later, is het Ministerie van Financiën tot hetzelfde inzicht gekomen. Hoe kan het dat duidelijke signalen vanuit de praktijk ten aanzien van de samenloop van de kwijtscheldingswinstvrijstelling en de verliesverrekeningsmaatregel zo lang zijn genegeerd? Wat gaat de regering eraan doen om herhalingen van dergelijke situaties te voorkomen? Kan de voorgestelde aanpassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in de vennootschapsbelasting alsnog terugwerkende kracht krijgen tot 1 januari 2022, zodat de schadelijke effecten van het negeren van signalen uit de praktijk zo veel als mogelijk geneutraliseerd kunnen worden?
Loopt de Staat juridisch risico, bijvoorbeeld ten aanzien van schuldeisers, als blijkt dat een faillissement van een onderneming haar oorzaak vindt in de samenloop tussen de kwijtscheldingswinstvrijstelling en de verliesverrekeningsmaatregel, bijvoorbeeld op grond van onrechtmatige overheidsdaad? Kan de regering bevestigen dat de budgettaire derving mocht worden voorzien in terugwerkende kracht tot 1 januari 2022 van dezelfde orde van grootte is als de structurele budgettaire derving die is voorzien vanaf 1 januari 2025, te weten ongeveer 3 miljoen euro per jaar?
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie op dit punt of er nog op andere punten samenloop is tussen wetsbepalingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of elders en de verliesverrekeningsmaatregel waar door de praktijk al dan niet op is gewezen. Zo ja, om welke wetsbepalingen gaat het dan? Is de regering voornemens om in die gevallen in een samenloopregeling te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ter verduidelijking vragen de leden van de NSC-fractie of dit voorstel betekent dat de kwijtscheldingsvrijstelling niet meer gebonden is aan een beperking boven verliezen van meer dan 1 miljoen euro? En dat dat deze vrijstelling vanaf 2025 onbeperkt is? Kan de regering aangeven wat hiervan de materiele consequenties zijn?
De leden van de BBB-fractie constateren dat de Raad voor de Rechtspraak enkele aandachtspunten heeft genoemd met betrekking tot de werklastgevolgen van het Belastingplan 2025. Hoewel de Raad geen substantiële toename van het aantal zaken verwacht, kunnen bepaalde fiscale wijzigingen leiden tot meer complexe rechtszaken, vooral op het gebied van vennootschapsbelasting en belasting op investeringsdiensten.
De leden van de BBB-fractie delen de zorgen van de Raad voor de Rechtspraak over de mogelijke toename van complexe belastingzaken als gevolg van wijzigingen in de aftrek van investeringsdiensten. Het is naar de mening van deze leden belangrijk dat de regering in samenwerking met de Belastingdienst en de rechtspraak stappen onderneemt om deze complexiteit waar mogelijk te verminderen. De leden van de BBB-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op hoe deze samenwerking vorm krijgt en welke maatregelen genomen kunnen worden om administratieve lasten te beperken.
Verwacht de regering extra druk op de Belastingdienst, doordat kleine aandeelhouders gedwongen worden nieuwe structuren op te zetten om aan de 5 procent-grens te voldoen? Dit kan naar de mening van deze leden leiden tot een toename van administratieve lasten.
Met betrekking tot de wijzigingen in de vennootschapsbelasting, vooral wat betreft milieu-investeringen, verzoeken de leden van de BBB-fractie de regering om mogelijke juridische complicaties vroegtijdig te signaleren en duidelijke voorlichting aan ondernemers te bieden. De leden van de BBB-fractie willen benadrukken dat agrarische ondernemers hier in het bijzonder gebaat zijn bij duidelijkheid en eenvoud in de regelgeving.
Met betrekking tot de wijzigingen in de vennootschapsbelasting, vooral wat betreft milieu-investeringen, verzoeken deze leden de regering om mogelijke juridische complicaties vroegtijdig te signaleren en duidelijke voorlichting aan ondernemers te bieden. De leden van de BBB-fractie willen benadrukken dat agrarische ondernemers hier in het bijzonder gebaat zijn bij duidelijkheid en eenvoud in de regelgeving.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of er een voorbeeld gegeven kan worden van de soort vragen die zijn gesteld?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering «Met het voorgestelde begrip «kwalificerende eenheid» beter wil aansluiten bij de doelstelling van de bronbelasting. Daarnaast is de verwachting dat dit nieuwe groepsbegrip tot gevolg heeft dat er slechts in evidente gevallen van bronbelastingverijdeling sprake zal zijn van situaties waarin een kwalificerende eenheid wordt geconstateerd in een structuur waarop de hybridebepaling van toepassing is. Bij de vormgeving van het nieuwe begrip «kwalificerende eenheid» is rekening gehouden met het nog steeds geldende uitgangspunt van de regering om de wetgeving en de uitvoering niet onnodig te verzwaren.» Deze leden vragen of er ook niet-evidente gevallen van bronbelastingverijdeling zijn? Zo ja, hoeveel? Indien ja, wat is de rechtvaardiging om deze niet (langer) te belasten? Schuilt hierin een staatssteunrisico? Op basis van welke analyse is dit bepaald?
Ten aanzien van het nieuwe groepsbegrip in de bronbelasting lezen deze leden dat de wijziging naar verwachting doelmatig is. Deze leden vragen de regering waarom als daarover onzekerheid is, evaluatie niet aan de orde is. Ook vragen deze leden hoe het groepsbegrip meer ruimte biedt in het vooroverleg met de Belastingdienst.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering in kan gaan op de mogelijkheid dat dat de afdrachten aan goede doelen, sport en staat kunnen afnemen door de verhoging van de kansspelbelasting. In hoeverre acht de regering dit waarschijnlijk?
Deze leden vragen ook met wie de regering heeft gesproken over het voornemen om de kansspelbelasting te verhogen. Is bijvoorbeeld het Trimbos Instituut ook om advies gevraagd over in hoeverre de hoogte van de kansspelbelasting van invloed is op het gokgedrag van mensen? Hoe beziet de regering de stelling dat gokaanbieders agressiever moeten gaan werven om de kansspelbelasting te kunnen voldoen?
Deze leden vragen daarnaast wat de prijselasticiteit in het kansspelaanbod is en of deze wetenschappelijk gevalideerd is.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het effect op de toeloop naar illegale aanbieders nog niet bekend is. In hoeverre is daarmee de geraamde opbrengst onzeker? Is de regering voornemens de gevolgen van de belasting op de legale en illegale markt verder te onderzoeken?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de maatregel zal leiden tot een forse toename van de druk op bezwaar en beroep. Wat is daarvan de oorzaak? Is er reden om te vermoeden dat bezwaar dan wel beroep tegen de tariefverhoging kans van slagen heeft?
De leden van de VVD-fractie vragen of de voorgestelde stapsgewijze verhoging van de kansspelbelasting leidt tot mogelijke schending van artikel 1 van het EVRM, het «recht op het ongestoord genot van zijn eigendom»? Kan de regering duidelijk maken of er een analyse is gemaakt van de schending van het EVRM? Indien hier geen sprake van is, kan de regering dit alsnog doen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat tariefdifferentiatie in de huidige vormgeving van de kansspelbelasting aanzienlijke juridische en uitvoeringstechnische risico’s met zich meebrengt, maar dat een verbruiksbelasting kansrijker is. Deze leden herinneren de regering eraan dat met de motie Van Dijk en het amendement Erkens/Stoffer een meerderheid van de Kamer zicht heeft uitgesproken voor (onderzoek naar) tariefdifferentiatie. Deze leden verzoeken de regering dan ook om verder onderzoek te doen naar een verbruiksbelasting om zo tariefdifferentiatie in de kansspelbelasting te bewerkstelligen.
De leden van de NSC-fractie vragen of de structurele opbrengst van 202 miljoen euro gerealiseerd wordt vanaf 2025 of vanaf 2026? Deze leden vrezen dat door het verhogen van de kansspelbelasting het online gokken vanuit het buitenland verder gaat toenemen als gevolg van deze maatregel? Is de Kansspelautoriteit inmiddels in staat om dat effectief tegen te gaan? Hoe borgt de regering dan dat dit belangrijke neveneffect niet zal plaatsvinden?
De leden van de BBB-fractie begrijpen de noodzaak van de voorgestelde verhoging van de kansspelbelasting van 30,5 procent naar 37,8 procent. Het is echter van belang dat deze verhoging proportioneel blijft en geen nadelige effecten heeft op de legale kansspelmarkt. Deze leden vragen de regering om de ontwikkeling van deze sector nauwlettend te monitoren en onbedoelde neveneffecten, zoals een mogelijke toename van illegale kansspelen, te voorkomen.
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd hoe de regering de impactanalyse van Atlas Research apprecieert. Geeft de analyse de regering voldoende comfort dat de voorgenomen maatregel niet allerlei schadelijke neveneffecten heeft? Op welke wijze verwacht de regering onbedoelde effecten van de verhoging, zoals een hogere illegaliteit of toeloop naar illegale aanbieders te voorkomen? Welke effecten verwacht de regering van deze maatregel op goede doelen? Op welke wijze sluit deze maatregel aan bij het voornemen van de regering met betrekking tot «burgerkracht» en «noaberschap», waar goede doelen zo’n belangrijke rol in spelen? Kan de regering reageren op de uitspraak van de Kansspelautoriteit dat er bij loterijen geen aantoonbaar verband met kansspelverslaving is en deze daardoor risicoarm zijn? Welke maatregelen neemt de regering om te voorkomen dat goede doelen lijden onder deze maatregel? Ziet de regering een mogelijkheid om onderscheid te maken tussen de risicoarme loterijen en risicovolle (online) kansspelen?
De leden van de CDA-fractie zijn bijzonder kritisch op de drastische verhoging van de kansspelbelasting voor risicoarme kansspelen die een maatschappelijke afdracht doen. Ook de regering geeft aan dat deze tariefsverhoging ertoe kan leiden dat afdrachten aan goede doelen, sport en de Staat verminderen, want het onderzoek ook uitwijst. Deze leden vragen of de regering de verminderde maatschappelijke afdracht aan sport en goede doelen gerechtvaardigd vindt, in combinatie met een aantal andere maatregelen van het kabinet met directe maatschappelijke gevolgen, zoals de verhoging van de btw op sport, de inperking van de giftenaftrek, de korting op subsidies, de korting op de SPUKs en de afschaffing van de Maatschappelijke Diensttijd.
De leden van de CDA-fractie lezen vervolgens onder tariefdifferentiatie dat het ingewikkeld is een nieuw onderscheid te maken. Deze leden merken echter op dat in het verleden ook al een onderscheid bestond en vragen de regering of dat onderscheid veel problemen in de uitvoering veroorzaakte. Deze leden vragen de regering om te reageren op het onderzoek van PwC en de aanvulling daarop ten aanzien van staatssteunaspecten, waarin juist wordt geconcludeerd dat een juridisch onderscheid tussen risicovolle en risicoarme kansspelen te maken is op basis van hun specifieke status als loterij of artikel 3 kansspelaanbieder, dat dit onderscheid uitvoerbaar en handhaafbaar is op basis van hun specifieke vergunningen en dat dit om een zeer beperkte groep kansspelaanbieders gaat (zo’n 100 aangiftes per jaar). Ook vragen deze leden of het klopt dat op de aangifte door de aanbieder zelf het bedrag en tarief ingevuld dient te worden, zodat de enige controle die dient plaats te vinden is of het toegepaste tarief bij het type aanbieder op de vergunning past, en dat er één specifiek belastingdienstkantoor is dat kansspelbelastingaanbieders behandelt en alle kennis dus waarschijnlijk in huis heeft. Deze leden vragen waarom een tariefdifferentiatie door de regering een aanzienlijke structuuraanpassing wordt bevonden.
De leden lezen verderop in de memorie van toelichting dat er op dit moment in feite al sprake is van tariefdifferentiatie door een verschil in de belastingplicht en belastinggrondslag tussen loterijen en kansspelen waarbij de aanbieder wordt belast naar het brutospelresultaat. Deze leden vragen welke aanbieders van kansspelen die een maatschappelijke afdracht doen aan sport en goede doelen hier wel onder vallen, en welke niet. Ook vragen deze leden hoe deze vorm van differentiatie juridisch gerechtvaardigd wordt.
De leden van de SGP-fractie zijn voorstander van het verhogen van de kansspelbelasting. In het hoofdlijnenakkoord was een verhoging tot 37,8 procent per 2025 voorgesteld. Voorgesteld wordt nu om volgend jaar een tarief van 34,2 procent te hanteren en pas vanaf 2026 een verdere verhoging naar 37,8 procent door te voeren. De leden van de SGP-fractie staan negatief tegenover deze tussenstap. De precieze reden voor deze tussenstap is slechts zeer summier beargumenteerd in de memorie van toelichting. Gewezen wordt op onder andere het rookverbod in casino’s en de sluiting in het kader van de COVID-19-pandemie. Kan de regering deze tussenstap meer toelichten? Al in het Hoofdlijnenakkoord is de verhoging aangekondigd. Ook wordt een tariefsverhoging voor online gokken en voor risicovolle gokspelen benoemd in aangenomen moties en amendementen, zoals ook toegelicht in de memorie van toelichting. Waarom is dan alsnog nodig om de tariefsverhoging tot 37,8 procent met een jaar uit te stellen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering naar het voornemen van Holland Casino om een «agressieve» marketingcampagne te starten naar aanleiding van de voorgestelde verhoging van de kansspelbelasting. Zijn er na de beantwoording van de schriftelijke vragen van de ChristenUnie ontwikkelingen ten aanzien van deze casus? Kan de regering toezeggen dat dergelijke agressieve campagnes niet toegestaan worden door de Staat als aandeelhouder?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of er verdere toelichting gegeven kan worden op de kavelruilconstructies?
De leden van de VVD-fractie vernemen graag op welke manier wordt getoetst of aan de voortzettingseis voldaan wordt. Betekent deze eis dat de inspecteur van de belasting tot tien jaar na overdracht moet inspecteren of grond in de praktijk daadwerkelijk voor landbouw wordt gebruikt? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de structurele afname in benodigd toezicht die de leden vernemen in hoofdstuk 12?
De leden van de VVD-fractie lezen in het hoofdstuk Advies en Consultatie dat vanuit het bedrijfsleven is gevraagd om een hogere drempel dan 30.000 euro te hanteren. Kan verder toegelicht worden welke onderbouwing zij hiervoor hadden? Kan ook verder toegelicht worden op basis van welke reële data de huidige grens van 30.000 euro is gebaseerd? Hoe groot is het risico van kunstmatig opknippen bij hogere grenzen? Hoe is dit uitgerekend?
De leden van de VVD-fractie ervaren de omschrijving van investeringsdienst als een te ruime omschrijving die in de praktijk tot afbakeningsproblemen kan leiden. De leden van de VVD-fractie stellen voor om de wijzigingen in de Uitvoeringsbeschikking te beperken tot diensten waarop de ondernemer voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting afschrijft, of waarop hij zou kunnen afschuiven indien hij aan een zodanige belasting zou zijn onderworpen. Dienen de vergoedingen voor met elkaar samenhangende diensten bij elkaar opgeteld te worden voor de toetsing aan het drempelbedrag van 30.000 euro? Zo ja, wanneer is er dan sprake van met elkaar samenhangende diensten?
De leden van de VVD-fractie plaatsen vraagtekens bij het gekozen drempelbedrag van 30.000 euro. Een drempelbedrag van 30.000 euro betekent dat ondernemers bij relatief geringe verbouwingen de voorbelasting gedurende een periode van vijf jaar moet gaan volgen. Deze extra administratieve lasten zijn groot bij een drempelbedrag van 30.000 euro. Is de regering bereid om nogmaals te kijken naar het vervangen van het drempelbedrag van 30.000 euro naar 100.000 euro? Wat zouden hiervan de budgettaire gevolgen zijn? De regeling is wellicht in strijd met inmiddels verschenen jurisprudentie van het Hof van Justitie. Neemt de regering de gevolgen van dit arrest mee in deze regeling?
Wat is het budgettaire effect als de drempel voor toepassing van de herzienings-btw op investeringsdiensten wordt aangepast naar 30 procent van de WOZ-waarde?
Voorgesteld is het tarief voor de aankoop van woningen die niet als hoofdverblijf gebruikt gaan worden met ingang van 1 januari 2026 te verlagen naar van 10,4 procent naar acht procent. De leden van de VVD-fractie juichen de verlaging van het tarief voor dergelijke woningen toe, maar zijn bezorgd dat deze verlaging nu al wel wordt aangekondigd maar nog niet in 2025 ingaat. Het beoogde effect dat er hierdoor mogelijk meer woningen voor de verhuur beschikbaar komen, kan juist uitstelgedrag uitlokken om dergelijke woningen niet in 2025 maar vanaf 2026 aan te schaffen. Kan de regering toelichten of dit uitstelgedrag zich voordoet en in welke omvang?
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de ramingstoelichting van het CPB voor de herzieningsregeling btw is aangenomen dat bij 50 procent van de nieuwe woningen in bestaande panden gebruik wordt gemaakt van short-stay constructies. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waar het CPB die aanname op heeft gebaseerd.
Deze leden vragen hoe de regering naar het arrest Drebers van het Europese Hof van Justitie kijkt in relatie tot de voorgestelde maatregel en of naar aanleiding van dit arrest de maatregel nog aanpassing behoeft.
De leden van de CDA-fractie lezen bij de uitvoeringsgevolgen dat de maatregel zal leiden tot een complexiteitsreductie voor de Belastingdienst voor short-stay constructies, maar dat de maatregel daarnaast tot meer complexiteit leidt omdat in beginsel elke ondernemer die vastgoed heeft en daar diensten aan laat verrichten boven de 30.000 euro drempel, door de maatrelen geraakt worden. Deze leden vragen of het voorstel per saldo tot meer of minder complexiteit leidt. Voor uitvoering van de maatregel is incidenteel 64,9 fte nodig en 6,2 fte structureel. Deze leden vragen hoe de regering in het licht van de grote arbeidsmarktkrapte de benodigde personele capaciteit beoordeelt. Ook vragen deze leden of de regering de uitvoeringskosten van deze maatregel die incidenteel op 7,4 miljoen euro uitkomen en structureel op meer dan een half miljoen niet erg hoog vindt.
Deze leden vragen overigens ook of de regering de verwachting van de NOB deelt dat als gevolg van de Wet vaste huurcontracten het aantal situaties waarin gebruik kan worden gemaakt van short-stay constructies sterk afneemt. Deze leden vragen of de regering deze maatregel voldoende proportioneel acht of dat een minder vergaand alternatief passend is, zoals het voorstel waar de NOB in haar commentaar op de internetconsultatie naar heeft verwezen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering het opheffen van enkele posten in het verlaagd btw-tarief ziet als een gevolg van de negatieve evaluatie van dit tarief. Daarbij merken deze leden op dat de evaluatie weliswaar inderdaad aangeeft dat het lage btw-tarief niet doelmatig is, maar dat de onderbouwing voor overheidsingrijpen wél in orde is (zoals aangegeven in het ambtelijk rapport aanpak fiscale regelingen). Dat betekent dat het opheffen van een dergelijke fiscale regeling wel degelijk negatieve gevolgen kan hebben, ook al is deze ondoelmatig. Deze leden vragen de regering waarom de regering geen impactanalyse heeft laten maken over deze mogelijke negatieve gevolgen. Is de regering bereid dit alsnog te doen? Is de regering bereid om eventuele negatieve gevolgen te repareren met aanvullend beleid? Uit de evaluatie kan immers worden afgeleid dat het lage btw-tarief niet doelmatig is, maar niet dat er überhaupt geen beleid nodig is. Begrijpt de regering dat «niet doelmatig» betekent dat met ander beleid hetzelfde doel wellicht beter bereikt kan worden, maar dat het helemaal schrappen niets anders dan een bezuiniging is? Deze leden leiden hieruit af dat de regering cultuur en sport blijkbaar simpelweg niet belangrijk vindt. Klopt dat? Zo nee, waarom komt de regering dan niet met een uitgewerkt plan in plaats van het simpelweg schrappen van het lage btw-tarief?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken ook op dat voor enkele andere fiscale regelingen géén goede onderbouwing bestaat voor overheidsingrijpen, zoals te lezen valt in het Ambtelijk rapport aanpak fiscale regelingen. Voor deze regelingen geldt dus niet per se dat aanvullend beleid noodzakelijk is. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het verlaagd tarief voor agrarische goederen en het verlaagd tarief voor sierteelt, maar ook om de landbouwvrijstelling in de winstsfeer. Waarom kiest de regering er niet voor deze regelingen éérst af te schaffen? Het budgettaire belang van deze regelingen is gecombineerd ook nog eens groter dan dat van het lage btw-tarief voor cultuur en sport. Is de regering het ermee eens dat het eerst afschaffen van deze regelingen en daarna te kijken hoe op een verstandige manier met het lage btw-tarief voor cultuur en sport omgegaan kan worden dus op alle fronten verstandiger zou zijn?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de uitvoeringstoets van de voorgestelde maatregel dat deze per saldo niet zal leiden tot complexiteitsreductie bij de Belastingdienst, vanwege nieuwe afbakeningsproblematiek. Klopt het dat hier dus helemaal geen sprake is van vereenvoudiging? Waarom heeft de regering niet gekozen voor een opzet die wél tot vereenvoudiging en minder afbakeningsproblematiek leidt?
Deze leden vragen de regering om toe te lichten waarom de regering specifieke posten (voorzieningen die «primair en permanent voor vermaak» zijn ingericht) uitzondert van de maatregel. Vindt de regering pretparken en kermissen belangrijker dan bibliotheken en sportclubs? Of vindt de regering het belangrijker dat pretparken en kermissen toegankelijk zijn dan dat bibliotheken en sportclubs toegankelijk zijn? Hoe kijkt de regering aan tegen het feit dat de genoemde voorzieningen juist in het algemeen minder toegankelijk zijn voor mensen met een laag inkomen en dat bijvoorbeeld vooral mensen met een goed inkomen in staat zullen zijn om naar een pretpark te gaan? Hoe beziet de regering het risico dat hiermee juist kwetsbare huishoudens meer geraakt worden?
De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat de afbakening van posten binnen het tarief voor culturele goeden en diensten en het verstrekken van logies ingewikkeld kan zijn. Op welke termijn en op welke manier wordt duidelijkheid aan ondernemers en instellingen geboden onder welk tarief activiteiten precies gaan vallen?
In het Belastingplan 2025 staat een overgangsmaatregel opgenomen waarmee de regering probeert te bewerkstelligen dat indien een vooruitbetaling wordt gedaan voor een prestatie die in 2026 plaatsvindt, het algemene tarief moet worden toegepast. Kan de regering bevestigen dat deze overgangsmaatregel niet werkt in het geval van een Single Purpose Voucher? Welk alternatief kan de regering hiervoor bieden?
De leden van de NSC-fractie accepteren deze financieringsmaatregelen. Wel hebben deze leden nog enkele afbakeningsvragen. Hoe is de exacte afbakening geregeld als het gaat om de invoering van het reguliere btw-tarief op logies en cultuur? Klopt het dat kamperen in tenten die al zijn opgesteld door de campinghouder onder het reguliere tarief gaan vallen of blijven deze onder het verlaagde tarief? Is de afbakening tussen bijvoorbeeld musea en attractieparken en siertuinen duidelijk genoeg om in de praktijk te hanteren? Hoe wordt bijvoorbeeld een museum in de vorm van een kasteel met een grote siertuin eromheen gekwalificeerd? Hoort dit bij het reguliere of bij het verlaagde tarief?
De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe de regering het advies van de Raad van State weegt om voor maatregelen die omvangrijk, complex of politiek omstreden zijn een apart wetsvoorstel in te dienen. Deze leden hebben kennisgenomen van het advies van de Raad van State om dat in ieder geval te doen voor deze maatregel. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om deze maatregel niet apart in te dienen? De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de gevolgen hiervan voor een gedegen behandelingen van alle wijzigingen in het Belastingplan. Deelt de regering deze zorg?
Kan de regering ingaan op het advies van de Raad van State om een totaalinzicht te geven in de financiële gevolgen van de verhoging van het btw-tarief voor de overheid, en daarbij ook ingaan op welke neveneffecten worden voorzien?
Kan de regering ingaan op het advies van de Raad van State om een toelichting te geven op de voorgestelde verhoging van het btw-tarief in het licht van het recht op vrije meningsuiting en van informatie, zoals geborgd in het artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en de artikelen 11 en 13 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de opheffing van meerdere posten van het verlaagd btw-tarief. In de beantwoording op vragen van de leden Vijlbrief, Paternotte, Rooderkerk, Paulusma en Sneller over de btw-verhogingen op boeken, cultuur, sport en logies geeft de regering aan geen impactanalyse te hebben uitgevoerd voor de maatregel. Waarom heeft de regering ervoor gekozen geen impactanalyse uit te voeren? De valt de leden van de D66-fractie op dat er voor het verhogen van de kansspelbelasting wel een impactanalyse gedaan is, maar voor deze maatregel niet, terwijl de maatschappelijke impact van deze maatregel vermoedelijk veel groter is. Is de regering bereid alsnog een impactanalyse uit te voeren?
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering meent dat de opheffing van meerdere posten verlaagd btw-tarief bijdraagt aan vereenvoudiging van het belastingstelsel. Kan de regering toelichten hoe het uitzonderen van dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen zich verhoudt tot het streven naar vereenvoudiging van het belastingstelsel? De leden van de D66-fractie merken op dat het voorliggende plan zeer arbitraire uitzonderingen bevat voor wat onder het lage en hogere tarief valt. Hoe ziet de regering de verschillen tussen een attractiepark en een openluchtmuseum met elementen van een attractiepark? Hoe reflecteert de regering op de situatie waarbij iemand die straks kampeert met een eigen tent het lage btw-tarief moet betalen, maar iemand met een huurtent het hoge btw-tarief? Denkt de regering dat dit uitvoerbaar en handhaafbaar is? Tot slot vragen deze leden of de regering denkt dat deze niet te beargumenteren verschillen in de praktijk en bij de rechter standhouden.
De leden van de D66-fractie constateren dat de cijfers in de budgettaire bijlage van het hoofdlijnenakkoord over de btw-verhogingen op cultuur, boeken, sport en logies afwijken van de cijfers die worden opgevoerd in de beantwoording van vraag 121 bij de Feitelijke Vragen over de Miljoenennota. Wat is de onderbouwing van de cijfers bij respectievelijk het hoofdlijnenakkoord en de beantwoording van Feitelijke Vraag 121 over de Miljoenennota? Hoe wordt het verschil tussen deze cijfers verklaard? Kunt u ten aanzien van de btw-verhoging op logies ingaan op het onderzoek van ABN Amro hiernaar, dat stelt dat de overheid zich rijk rekent (Overheid raakt toerisme met btw-verhoging en rekent zichzelf rijk (abnamro.nl)). Welke van de aannames van ABN Amro kloppen wel en welke kloppen niet? Ziet u op basis van dit onderzoek aanleiding om de verwachte inkomsten opnieuw bij te stellen?
In het door deze leden georganiseerde rondetafelgesprek merkte de organisator van festival het Zwarte Cross op dat zij last zouden ondervinden van grenseffecten door lagere btw-tarieven in buurlanden. Ziet de regering dat ook en is de regering bereid om dit mee te nemen in een impactanalyse?
De leden van de CDA-fractie vinden de keuze van de regering om het advies van de Raad van State om deze maatregel in een separaat wetsvoorstel op te nemen niet op te volgen onbegrijpelijk, met name omdat de budgettaire dekking pas per 2026 nodig is. Deze leden merken op dat het aan het parlement is om over deze maatregel een keuze te maken, en vragen waarom de regering daarvoor op deze manier de parlementaire speelruimte beperkt.
Ook vragen deze leden hoe de regering het risico beoordeelt dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden door specifieke uitzonderingen te maken. Deze leden merken op dat bij EU-aspecten staat dat ook het beginsel van fiscale neutraliteit in acht moet worden genomen, waarover volgens de regering het definitieve oordeel aan de Europese rechter is. Deze leden vragen of de regering dit actief op Europees niveau zal nagaan, of de rechtszaken afwacht.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre de uitvoeringsdienst nu al hebben aangegeven dat afbakeningsproblemen zullen ontstaan tussen de wel/en niet van de maatregel uitgezonderde goederen en diensten. Deze leden vragen of het afschaffen van een aantal posten uit het verlaagde btw-tarief hiermee tot vereenvoudiging leidt of juist tot meer complexiteit voor wat betreft afbakening. Hiertoe verwijzen deze leden naar de alinea over uitvoering, dat de maatregel in eerste instantie leidt tot een toename van vooroverleg en juridische procedures, waardoor de uitvoeringskosten tijdelijk toenemen.
Ten aanzien van de belasting op e-sigaretten vragen deze leden of de regering verwacht dat na aanpassing van de Europese Richtlijn voor accijnzen, een heffing op e-sigaretten wel op 1 januari 2026 in werking zou kunnen treden. Ook vragen deze leden wat ervoor nodig is om een nationale belasting op e-sigaretten per 1 januari 2026 in te voeren.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de effecten van de hogere btw-tarieven lastig te meten zijn, zeker daar waar het gaat om de opbrengst voor de overheid. Kan de regering helder uitleggen op basis waarvan de geraamde opbrengst geschat is? In hoeverre zijn hierbij gedragseffecten meegenomen? Hoe robuust zijn de opbrengsten?
De leden van de SGP-fractie vinden dat de keuzes voor de posten waarvoor het algemene tarief gaat gelden willekeurig gekozen lijken te zijn? Klopt het bijvoorbeeld dat het kamperen met een eigen tent onder het lage tarief valt, terwijl als de tent door de campingeigenaar is neergezet het verblijf onder het hoge tarief valt? Wat is daar de argumentatie voor?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de btw-verhoging op logies. Welk deel van de opbrengst komt ten laste van het buitenland? Daarnaast wijzen deze leden erop dat heel Mkb’ers hinder zullen ondervinden van deze verhoging, zoals groepsaccommodaties en vakantiewoningen. De omzet voor deze ondernemers zal waarschijnlijk dalen. Kan de regering daar inzicht in geven? Daarnaast wijzen deze leden op het feit dat de btw-verhoging Hoe is met deze ondernemers rekening gehouden bij deze maatregel?
Kan de regering toelichten wat de verhoging van de btw voor zowel «boeken» en «uitlenen van boeken» oplevert? Hoe is hierbij rekening gehouden met gedragseffecten? In hoeverre daalt de omzet in deze sector volgens de regering door deze maatregel? Daarnaast vragen deze leden in welke mate de lastenverhoging terecht bij de verschillende leeftijdsgroepen en inkomensklassen? Ook wijzen de leden van de SGP-fractie op het feit dat de btw-verhoging verdere ontlezing bevordert. Hoe reflecteert de regering daarop?
De leden van de SGP-fractie zijn zeer negatief over de btw-verhoging op kranten. De nadelen zijn volgens deze leden groot. Brede toegankelijkheid van nieuws is van groot belang. Deze maatregel verhoogt de drempels daarvoor. Hiervoor is volgens de leden van de SGP-fractie een zeer duidelijke (juridische) motivering voor nodig. Kan de regering deze onderbouwing geven? Wordt door deze maatregel niet getornd aan de vrijheid van meningsuiting en het recht van burgers om informatie te ontvangen? Kan de regering tevens reageren op de opmerkingen die de Raad van State maakt op dit punt?
De leden van de SGP-fractie staan ook negatief tegenover de verhoging van de btw op het bezoeken van musea. Het bezoeken van musea zou juist bevorderd in plaats van ontmoedigd moeten worden. Waarom kiest de regering ervoor om het bezoeken van musea te ontmoedigen? Daarnaast wijzen deze leden erop dat musea al veel tegenvallers hebben gehad in de afgelopen jaren, denk aan het beperken van de giftenaftrek. Kan de regering reageren op deze stapeling van lastenverzwaringen?
Ook wijzen de leden van de SGP-fractie op de verscheidenheid in inkomsten van musea. Sommigen worden voor een groot deel gesubsidieerd, terwijl andere musea een grote eigen verdiencapaciteit hebben. Denk aan het giften en eigen kaartverkoop. Juist die musea krijgen te maken met hogere lasten en lagere inkomsten. Hoe reflecteert de regering daarop? Moet een eigen verdiencapaciteit niet juist gestimuleerd worden? Zo ja, hoe wordt dat volgens de regering bereikt?
Kan de regering helder en expliciet uitleggen waarom de toegang tot circussen, dierentuinen, bioscopen en attractieparken onder het verlaagde btw-tarief blijven vallen, vragen de leden van de SGP-fractie? Wat is de opbrengst indien deze ook onder het algemene tarief gaan vallen?
Voor «het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden (het gelegenheid bieden aan sporters om actief te sporten in of vanuit een sportaccommodatie)» gaat straks het algemene tarief in de btw gelden, zo lezen de leden van de SGP-fractie. Hoe wordt omgegaan met zwembaden op attractieparken, aangezien voor attractieparken wel het lage tarief blijft gelden? Wordt zwemmen in een zwembad op een attractiepark straks lager belast dan het zwemmen in een regulier zwembad? Wat is daar de argumentatie voor?
De leden van de SGP-fractie vragen of ook zwemlessen voortaan onder het algemene btw-tarief van 21 procent vallen? Zo ja, wat is daarvan de impact op gezinnen? Behoort het volgen van zwemlessen volgens de regering niet tot de basisbehoeften? Daarnaast wijzen de leden van de SGP-fractie op de grote nadelige gevolgen van het ontmoedigen van sport op de volksgezondheid. Kan de regering daarop reflecteren? Wegen de opbrengsten van de tariefsverhoging volgens de regering op tegen de grote nadelige consequenties?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de onderhavige verhoging van de btw. Kan de regering weergeven wat de maatschappelijke gevolgen van deze verhoging zijn en hoe deze gevolgen een rol hebben gespeeld in de besluitvorming? Tevens vragen deze leden welke afbakeningsproblematiek de regering voorziet, doordat uitzonderingsgrenzen anders komen te liggen. Heeft de regering dat indachtig ook overwogen om andere btw-categorieën te verhogen, mocht terugdraaien van de onderhavige maatregelen niet mogelijk zijn? Kan de regering in deze context in elk geval stil staan bij de casus gehuurde en zelf meegebrachte tenten op een kampeerterrein?
Ook vragen deze leden naar de maatschappelijke en economische betekenis van groepsaccommodaties, die een betaalbare en laagdrempelige vakantiemogelijkheid bieden voor gezinnen met een lager inkomen. Heeft de regering overwogen jeugdherbergen, vakantiekampen en groepsaccommodaties (SBI-code 55.20.2) toe te voegen aan onderdeel b, post 10, van tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden)? Zo niet, is de regering voornemens dergelijke groepsaccommodaties op andere manieren tegemoet te komen?
De leden van de D66-fractie vragen een reflectie van de regering op de stijgende populariteit van hybride auto’s zoals recent gerapporteerd door BOVAG. Welke impact heeft dit op de ingroei van volledig elektrische voertuigen (EV)? Hoe verhoudt de total cost of ownership (TCO) van hybride voertuigen zich tot EVs?
De leden van de CDA-fractie vragen naar de plannen van het kabinet op het gebied van de grondslagerosie van de mrb. Deze leden lezen dat deze kwestie zowel in het Hoofdlijnenakkoord, als het regeerakkoord en de voorliggende begrotingsvoorstellen, niet geadresseerd wordt. De leden vragen hoe de regering de grondslagerosie gaat aanpakken, zonder dat elektrische rijders hiervoor onevenredig de rekening gaan betalen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de handhaving van de maatregel incidenteel 4,3 miljoen euro zal kosten en hiervoor 36 fte nodig zijn. Ook vragen deze leden waarom de vereenvoudiging structureel niet tot een vermindering van de uitvoeringskosten en fte zal leiden.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het eerlijk is als elektrische rijders ook een bijdrage leveren aan de doelen waarvoor belasting wordt geheven. Deze leden vragen wel of de regering het wenselijk acht als in specifieke gewichtsklassen het gebruik van een elektrische auto duurder is dan het gebruik van een benzineauto. Deze leden vragen wat dit doet met de ambities van de regering op het gebied van verduurzaming en groene groei.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de gedragseffecten van deze maatregel. Nu de belasting voor PHEV’s vermoedelijk zal stijgen, zal de prikkel om een PHEV te kopen verminderen. Wordt hierdoor de vergroening van het wagenpark niet vertraagd?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fracties zijn verbaasd over het feit dat de voorgestelde tariefkorting substantieel lager is dan eerder aangekondigd. Hoe beziet de regering deze wijziging in het licht van betrouwbaar bestuur en het bieden van voorspelbaarheid aan burgers en bedrijven? Is de regering het ermee eens dat niet de budgettaire reeks, maar de doelstelling leidend zou moeten zijn bij het vormgeven van een dergelijke maatregel?
Deze leden vragen de regering om toe te lichten in hoeverre 25 procent tariefkorting voldoende is als correctie voor het feit dat elektrische auto’s zwaarder zijn dan benzineauto’s? Is daarmee het verschil volledig weggenomen of zijn elektrische auto’s hiermee alsnog duurder in de mrb?
Ook zijn deze leden benieuwd of de voorgestelde tariefkorting voldoende is om de verkoop van elektrische auto’s ten opzichte van benzineauto’s te stimuleren, en om te voorkomen dat deze slechts beperkt toeneemt totdat auto’s met verbrandingsmotoren «plotseling» verboden zijn. Is de regering het ermee eens dat het verstandiger is om toe te groeien naar dit verbod en te voorkomen dat fabrikanten in de jaren daarvoor hun elektrische auto’s niet verkocht krijgen? Hoe weegt de regering de meest recente cijfers over de verkoop van elektrische auto’s, waaruit blijkt dat de verkoop daarvan nog maar beperkt groeit terwijl hybride auto’s juist erg populair zijn?
De leden van de NSC-fractie vragen of het klopt dat deze maatregel bedoeld is om een tegenvaller te compenseren van een rekenfout van het vorige kabinet, dat geen rekening hield met het gewicht van elektrische auto’s? Deze leden zouden dit wel heel dom vinden. Hoe kijkt de regering hier zelf tegenaan?
De leden van de D66 fractie lezen dat om de gewichtscorrectie in de motorrijtuigenbelasting (mrb) mogelijk te maken de subsidie voor tweedehands emissievrije personenauto’s (SEPP) wordt benut. Kan de regering toelichten voor de jaren tot 2030 uitlichten hoeveel er beschikbaar blijft in de SEPP, of wordt dit budget volledig benut? Daarnaast ontvangen deze leden graag meer informatie over de impact van de versoberde gewichtskorting op het de ingroei van EV’s? Houdt de regering vast aan de doelstelling voor 100 procent nieuwverkopen? Is dat nog haalbaar? Acht de regering een evaluatie van de gewichtskorting per 2028 niet te laat? Vindt de regering het rechtvaardig dat de overheid eerst elektrisch auto’s heeft gestimuleerd met subsidies en fiscale voordelen, om vervolgens deze rijders te verassen met kostenstijgingen? Vindt de regering het rechtvaardig en verstandig beleid dat EV’s fiscaal ongunstiger uitkomen dan fossiele voertuigen?
Tot slot op dit punt zijn de leden van de D66-fractie benieuwd naar wat het effect is van het vervallen van de EB-verlaging op de uitrol van laadinfra en de NAL-doelen. Ook zijn deze leden benieuwd of er op een andere manier gezorgd wordt voor een impuls voor laadinfra.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het feit dat de tariefkorting die nu voorgesteld wordt vanaf 2030 vervalt. Waarom kiest de regering daarvoor? Ontstaat er daardoor niet een incidentele oplossing voor een structureel probleem? Ook wijzen de leden van de SGP-fractie op het feit, zoals ook in de memorie van toelichting, dat ook met de tariefkorting emissievrije personenauto’s nog steeds meer mrb betalen dan een vergelijkbare benzineauto. Zou dat niet andersom moeten zijn? Hoe helpt dit de vergroening van het wagenpark?
Daarnaast wijzen de leden van de SGP-fractie op het feit dat in het voorjaar van dit jaar nog is besloten om de aangepaste tariefkorting in de mrb voor emissievrije personenauto’s voor 2026 te stellen op 40 procent. Nu wordt, enkele maanden later, dit percentage op 25 procent te stellen. Doet dat geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de overheid? Ondernemers en particulieren hebben op basis van de hogere korting keuzes voor volgend jaar gemaakt. Hoe wordt daar rekening mee gehouden?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het terugdraaien van de tariefkorting voor emissievrije auto’s zoals die in de laatste voorjaarsnota ingeboekt is. Kan de regering duiden welke gevolgen deze aanpassing heeft voor de betaalbaarheid van elektrisch rijden en de voortgang van de energietransitie? Is bij de «rekenfout» niet ten onrechte uitgegaan van een gelijk gewicht tussen de fossiele en emissievrije auto’s waartussen gesubstitueerd wordt? Heeft de regering overwogen om de tariefkorting in stand te laten, en dit te dekken door een evenredige verhoging van alle mrb-tarieven? Waarom is hier niet voor gekozen?
Tevens vragen deze leden waarom er in de berekening voor grondslagerosie geen correctie plaatsvindt voor het gewicht van de batterij van een elektrische auto. Is het niet een onjuiste aanname om ervan uit te gaan dat bij substitutie tussen fossiele en emissievrije auto’s sprake is van een gelijk gewicht?
De leden van de D66-fractie vragen de regering welke maatregelen de regering treft om te voorkomen dat verbrandingscapaciteit wordt opgevuld met import van afval. Kan de regering toezeggen dit te monitoren en de Kamer frequent over te informeren? Daarnaast vragen deze leden hoe de regering invulling gaat geven aan het verder reduceren van de geprognotiseerde restemissie in 2030? Om hoeveel Mton gaat het hier?
De leden van de CDA-fractie constateren dat afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) onderdeel zijn van de grondslag van de CO2-heffing industrie en dat bij de introductie van deze nationale CO2-heffing van de AVI’s een CO2-reductie van 35 procent in 2030 ten opzichte van 2015 werd gevraagd. Deze leden vragen de regering om de impact van de introductie van de AVI-correctiefactor ook weer te geven in welke CO2-reductie er hiermee van deze sector wordt gevraagd ten opzichte van het referentiejaar 2015. Deze leden vragen of het klopt dat met dit voorstel een CO2-reductie van 80 procent ten opzichte van 2015 wordt gevraagd van de afvalverbrandingsinstallaties en zo ja, in hoeverre dat een realistische en haalbare opgave is. Deze leden vragen de regering om te motiveren waarom deze zeer forse aanscherping nodig is. Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie de regering in hoeverre deze aanscherping van de CO2-heffing op AVI’s niet als een extra nationale kop op Europees beleid moet worden gezien. Deze leden vragen waarom de regering nu voor een aanscherping van de CO2-heffing op AVI’s kiest, terwijl de Europese Commissie al de intentie heeft om AVI’s vanaf 2028 onder het EU-ETS te plaatsen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat er een verkenning plaatsvindt naar belangstelling voor maatwerkafspraken voor additionele CO2-besparing onder AVI’s. Zij vragen de regering waarom zij niet heeft gewacht op de uitkomsten van deze verkenning, voordat zij met deze maatregel in het Belastingplan kwam. Deze leden vragen of het voornemen om de CO2-heffing voor AVI’s aan te scherpen met de bedrijven is besproken die onderdeel waren van de verkenning of dat deze maatregel als een verrassing voor hen komt. Voorts vragen deze leden wat deze aanscherping van de CO2-heffing betekent voor geplande investeringen in CO2-afvang. De AVI’s hebben immers SDE++ aangevraagd op CO2-afvanginstallaties die zijn ontworpen om te voldoen aan de opgave voor 2030 zoals die in 2021 is afgesproken en kunnen hun plannen voor CO2-afvang vermoedelijk niet van de ene op de andere dag aanpassen. Deze leden zijn dan ook benieuwd in hoeverre de regering verwacht dat er vertragingen of stopzettingen van investeringen plaats zullen vinden door deze aanscherping en wat eventuele vertraging of geheel afzien van investeringen in CO2-afvanginstallaties betekent voor de CO2-uitstoot.
De leden van de CDA-fractie wijzen er, ten slotte op dit punt, op dat de kosten voor gemeenten door deze maatregel naar verwachting met 45 euro per ton huishoudelijk restafval zullen toenemen in 2030. Deze leden vragen in hoeverre deze lastenverzwaring, die door gemeenten zal worden doorberekend aan bewoners is meegenomen in de berekende koopkrachtplaatjes. Deze leden vragen de regering om dit in beeld te brengen.
De leden van de PVV-fractie hebben met veel plezier kennisgenomen van de verlaagde tarieven in de energiebelasting op aardgas. Kan de regering aangeven wat de belastingdruk op de energierekening is met een gemiddeld verbruik? En daarbij de belastingdruk op het aandeel elektriciteit en het aandeel aardgas uitsplitsen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering als doel heeft om de energierekening voor huishoudens te verlagen. Is dat een doel op zich of gaat het de regering om het verbeteren van de bestaanszekerheid van huishoudens? En in dat laatste geval: waarom denkt de regering dat de energierekening verlagen daar het beste middel voor is? Deze leden zijn sceptisch over het gebruik van de energiebelasting als koopkrachtmaatregel. Deze leden vragen de regering om toe te lichten welke groepen het meest profiteren van de verlaging van de energiebelasting; kan de regering dit per inkomensdeciel aangeven? Kan de regering aan de hand daarvan toelichten of dit de meest doelmatige manier is om de bestaanszekerheid van huishoudens te verbeteren?
Daarnaast vragen deze leden hoeveel meer CO2-uitstoot de regering in de komende jaren verwacht door deze maatregel en met welke andere maatregelen de regering dit gaat compenseren. Ook vragen deze leden naar de haalbaarheid van de energietransitie in de gebouwde omgeving de komende jaren, nu blijkt dat de verkoop van warmtepompen terugloopt en de regering ook de verplichting voor hybride warmtepompen wil schrappen. Hoe gaat de regering zorgen dat huishoudens wél overstappen op een gasloze manier van verwarmen?
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vinden het onverstandig dat de regering ook de tarieven voor grootverbruikers heeft besloten niet te verhogen, ondanks de aankondiging daarvan in de Voorjaarsnota. Deze tariefsverhoging was noodzakelijk omdat andere maatregelen in de Eerste Kamer weggestemd zijn. Deze leden vragen daarom welke klimaatmaatregelen de regering van plan is in de plaats te nemen. Denkt de regering dat maatregelen nu niet meer nodig zijn? Zo ja, waar baseert de regering dat op?
De leden van de NSC-fractie vragen hoeveel het tarief van de energiebelasting zou kunnen dalen als deze maatregel alleen gericht zou zijn op de echte kleinverbruikers, dus de groep burgers en bedrijven tot 10.000 m3?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de wijziging van de energiebelastingtarieven op aardgas. Kan de regering toelichten welke deel van deze lastenverlichting neerslaat bij bedrijven en welke bij burgers? Klopt het dat huishoudens met grotere huizen en een hoger energie verbruik meer profijt hebben van deze maatregel dan huishoudens met kleinere huizen en een lager energieverbruik? Kan de regering toelichten in hoeverre deze maatregel doelmatig is in het ondersteunen van de koopkracht van huishoudens die het hardst door een hogere energierekening worden geraakt? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen met gerichter de koopkracht van huishoudens die het hardst door een hogere energierekening worden te ondersteunen? Waarom kiest de regering ervoor om de energiebelasting te verlagen, terwijl het juist nodig is om energiezuinigheid te stimuleren omwille van de klimaatdoelen?
De leden van de D66-fractie vragen de regering naar de CO2-effecten van de verlaging van het aardgastarief voor 2025 en 2030. Zijn er ook andere gerichte maatregelen overwogen om de energierekening betaalbaarder te maken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Is de regering het met de D66 fractie eens dat dit een remmende werking heeft op energiebesparend gedrag bij huishoudens? Wat gaat zij doet om deze effecten te mitigeren?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de verlaging van de energiebelastingtarieven zowel bij huishoudens als bij bedrijven die aardgas verbruiken terechtkomt. Deze leden vragen welk budgettair deel van de verlaging naar verwachting bij bedrijven terechtkomt. Ook lezen deze leden dat evaluatie van de energiebelasting is voorzien in 2027 en dat daarin de doeltreffendheid en doelmatigheid van de tariefstructuur worden geëvalueerd. Deze leden vragen of de regering niet ook nu al iets kan zeggen over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de maatregel.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of het klopt dat de omvang van de zogeheten «fossiele subsidies» met deze maatregel afneemt en of dat ook een doel was voor deze belastingverlaging.
Met deze maatregel wordt het amendement Omtzigt (Kamerstuk II, 36 418, 27) op een andere wijze uitgevoerd dan in het amendement is voorzien. De leden van de NSC-fractie vragen of met de verhoging van de belastingvermindering energiebelasting dezelfde groep bereikt wordt? Is het gehele voordeel van het amendement- inzake walstroom omgezet is in een verhoging van de belastingvermindering op elektriciteitsverbruik of is sprake van slechts een gedeeltelijke omzetting?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de verhoging van de belastingvermindering energiebelasting. Kan regering toelichten waarom er is gekozen voor een bedrag van 3 eurocent? Kan de regering toelichten hoeveel voordeel burgers hiervan ondervinden?
Op dit punt constateren de leden van de PVV-fractie dat het tarief voor waterstof zal worden gebaseerd op het laagste tarief voor elektriciteit. Waarop is dit laagste tarief gebaseerd? Is dat het laagste tarief in elektriciteitsgebruik of in belastingtarief?
Daarnaast vragen de leden van de PVV-fractie of dit tarief voor elke oorsprong van waterstof (groen, blauw, turquoise, grijs) gaat gelden? Begrijpen de leden van de PVV-fractie het goed dat het procedé, de productie van waterstof, volledig is vrijgesteld van energiebelasting?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de onderbouwing is van een separaat tarief voor Waterstof? Kan in die onderbouwing worden ingegaan op het feit dat er verschillende vormen van waterstof zijn? Voorts vragen deze leden hoeveel IV-capaciteit dit tarief vraagt?
De leden van de VVD-fractie zijn blij met een apart tarief voor waterstof zodat de uitrol hiervan verder gefaciliteerd kan worden. Heeft de regering overwogen om ook duidelijk te maken wat het belastingtarief is op de lange termijn voor waterstof zodat investeerders ook de business case met minder onzekerheid kunnen rondrekenen? Is de regering van mening dat duidelijkheid over het tarief voor vijf jaar onvoldoende is om helderheid te verschaffen? Is de regering voornemens alsnog die helderheid te verschaffen?
Daarnaast zijn de leden van de VVD-fractie verbaasd over het feit dat groen gas geen onderdeel is van dit aparte tarief in de energiebelasting. Is de regering voornemens om tijdig ook met een apart tarief voor groen gas te komen? Vindt de regering het rechtvaardig dat groen gas nu belast wordt aan zowel de productie- als ook aan de afnamekant? Wat betekent deze dubbele belasting voor de energierekening van een Nederlands huishouden? Is de regering voornemens deze dubbele heffing af te schaffen in combinatie met het wetsvoorstel bijmengverplichting groen gas? Overweegt de regering ook hier, net als bij waterstof, een inputvrijstelling gezien de grote ambities op het gebied van nationale productie van groen gas?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het separaat tarief voor waterstof in de energiebelasting. Kan de regering een schatting geven in hoeverre een separaat tarief voor waterstof de productie van waterstof zal bevorderen? Wat betekent dit voor mengsels? Bestaan er veel mengsels van waterstof? Hoe kijkt de regering aan tegen een apart tarief voor mengsels? De leden van de D66-fractie begrijpen dat het separate tarief voor waterstof in de energiebelasting in eerste instantie gelijk is voor grijze, blauwe en groene waterstof. Deze leden vragen welke plannen of eerste denkrichtingen de regering heeft bij het differentiëren tussen deze vormen van waterstof?
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de energiebelasting niet op uitvoerbare en handhaafbare manier onderscheid kan worden gemaakt tussen hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof, maar dat Nederland ook een breed scala aan andere instrumenten ontwikkelt om de onrendabele top voor hernieuwbare waterstof te verlagen. Deze leden vragen of al deze maatregelen ook in samenhang worden geëvalueerd.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de noodzaak van een langjarig perspectief in de waterstofsector. Tegelijk zien deze leden dat het verlaagde tarief tot en met 2030 ingevoerd wordt. Waarom is gekozene voor deze korte termijn? Zorgt dit niet voor extra onzekerheid in de sector?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom naast de terechte implementatie van een separaat tarief voor waterstof niet ook een tarief voor groen gas wordt geïmplementeerd. Kan de regering bij de beantwoording van deze vraag ook ingaan op het level playing field met betrekking tot beide energiebronnen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of er een overzicht gegeven kan worden van alle vrijstellingen bij de kolenbelasting? Ook vragen deze leden waarom de technische aanpassingen niet eerder zijn ingevoerd en wat hiervoor de aanleiding is?
Hoeveel bedrijven raakt deze afschaffing van de vrijstelling duaal verbruik in de kolenbelasting? Wat betekent dit voor de onderhandelingen over de maatwerkafspraak met Tata Steel? Waarom neemt de regering deze maatregel als losstaand als het effectenonderzoek aantoont dat het geen effect heeft op verduurzaming aangezien er al voldoende prikkels bestaan?
De leden van de NSC-fractie vragen of deze maatregel zal bevorderen dat Tata Steel minder gebruik zal maken van kolen en meer van duurzame bronnen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering wat bedoeld wordt met «verbeteren» in deze context, gezien het de facto om een tariefsverlaging gaat. Ook vragen deze leden de regering waarom de regering heeft besloten de bijbehorende derving te dekken met een verlaging van het budget van de EIA. Klopt het dat beide maatregelen een negatieve klimaatimpact zullen hebben? Kan de regering dit kwantificeren?
Verergert deze maatregel mogelijk netcongestie aangezien dit het regelbare vermogen raakt in de vorm van gascentrales en WKK’s? Zorgt deze maatregel voor hogere energiekosten van Nederlandse huishoudens en bedrijven? Is de regering van mening dat deze energiekosten al niet hoog zijn?
De leden van de D66-fractie begrijpen niet direct waarom deze maatregel geld kost. Zou de regering dit kunnen toelichten? Komt dit doordat energietarieven voor Co2-emissie in de glastuinbouw gehandhaafd worden op hetzelfde niveau? Waarom is hiervoor gekozen? Hoe reflecteert de regering op de uitvoeringstoets, die aantoont dat de wijziging vrij veel vraagt van de uitvoering, en bovendien pas vanaf 2027 uitvoerbaar lijkt te zijn?
De leden van de CDA-fractie lezen dat elke twee jaar de tarieven voor de CO2-heffing worden herijkt. Deze leden vragen of dit voldoende zekerheid biedt voor ondernemers om in te kunnen schatten wat voor investeringsruimte zij hebben.
Ook lezen deze leden dat in het voorjaar van 2025 een besluit zal worden genomen over de uitbreiding van ETS2 naar de glastuinbouwsector, alsmede over de vormgeving van de bijmengverplichting voor groen gas. Deze leden vragen wat dit naar verwachting van de regering voor gevolgen zal hebben op de tarieven voor de CO2-heffing glastuinbouw.
Voor wat betreft uitvoerbaarheid moet extra IV-capaciteit beschikbaar worden gesteld voor een team van 8 FTE, wat bijna 14 miljoen euro kost. Deze leden vragen hoe dit past in de ICT-moderniseringsopgave van de Belastingdienst, en vraagt of de regering de risico’s zoals verdringing in de keten Interactie, de keten Inning en Betalingsverkeer, en de keten Overige Maatregelen verantwoord vindt. Ook vragen deze leden waarom handhaving en toezicht structureel meer dan een miljoen euro zal kosten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom wordt overwogen de glastuinbouw onder ETS 2 te brengen. Met het sectorsysteem is er toch al een ambitie om in 2030 het klimaatdoel te halen en vanaf 2040 klimaatneutraal te telen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de voorgestelde maatregel primair gericht is op «het verbeteren van de koopkracht van huishoudens in het algemeen». Deze leden wijzen er wederom op dat dit een curieuze onderbouwing is, gezien de grote armoede in Nederland en het feit dat veel mensen in armoede helemaal geen auto hebben. Deze leden vragen ook hier of de regering kan toelichten welke groepen het meest profiteren van de voorgestelde maatregel. Kan de regering dit per inkomensdeciel aangeven? Kan de regering aan de hand daarvan toelichten of dit de meest doelmatige manier is om de bestaanszekerheid van huishoudens te verbeteren?
Deze leden vragen ook hoeveel meer CO2-uitstoot de regering komend jaar verwacht door deze maatregel en met welke andere maatregelen de regering dit gaat compenseren.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom bij de raming van de accijnsverlaging wordt uitgegaan van een 20 procent standaard gedragseffect. Kan op basis van eerdere verlaging van accijns worden berekend wat de daadwerkelijke gedragseffecten zijn? Zo ja, wat was dit gedragseffect in 2023 en 2024?
Onder welke omstandigheden zou een verlenging van het verlaagde accijnstarief voor brandstoffen na 31 december 2025 denkbaar zijn?
De leden van de D66-fractie vinden de verlenging van de accijnsverlaging een onverstandig idee. Is de regering het eens met de leden van de D66-fractie dat dit vooral veel rijders tegemoetkomt? Kan de regering bevestigen dat overwegend hogere inkomens veel kilometers rijden en als zodanig profiteren van deze accijnsverlaging? De leden van de D66-fractie vragen daarnaast aan de regering om inzichtelijk te maken wat de klimaateffecten zijn van deze maatregel. Om hoeveel extra CO2-uitstoot gaat het hier omdat er meer (fossiel) gereden wordt? In hoeverre zorgt dit ervoor dat mensen meer auto gaan rijden in plaats van een weloverwogen afweging maken of een ritje noodzakelijk is? Kan de regering toelichten hoeveel elektrische auto’s op de weg kunnen worden gezet van 1,5 miljard euro? En hoeveel huishoudens die kampen met energiearmoede kunnen hiervoor worden geïsoleerd?
De leden van de CDA-fractie vragen wat de gevolgen zijn in 2026 als de verlaging van de tarieven afloopt en de uitgestelde indexering over 2024 en 2025 moet worden ingehaald. Zij vragen waarom de regering het noodzakelijk vindt voor 2025 met 1,5 miljard euro de accijns te verlagen en waarom dit per 2026 dan niet meer nodig is. Deze leden vragen of per 2026 het verschil dan niet wederom heel groot is en of er niet beter kan worden gekozen de verlaging uit te smeren over enkele jaren. Ook vragen deze leden naar een overzicht van de ontwikkeling van de gasprijzen over de afgelopen jaren, met een prognose voor het komende jaar.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om toe te lichten welke wijzigingen van de accijnstarieven de komende jaren in het basispad staan. Met welk bedrag stijgen de accijns op het moment dat deze verlenging afloopt?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien in de voorgestelde maatregel opnieuw bevestiging van het feit dat deze regering vooral bezig is met het terugdraaien van eerder geboekte vooruitgang en het veiligstellen van cadeaus aan aandeelhouders. Deze leden vragen de regering wanneer de dividendbelasting in Nederland werd ingevoerd, en wanneer de inkoopfaciliteit is ingevoerd. Ook zijn deze leden benieuwd wat er volgens de regering fout ging in de tussentijd. Ook vragen deze leden de regering wat die vindt van het voornemen van Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en andere landen om de inkoop van eigen aandelen te gaan belasten. Kan de regering ook uitleggen waarom het inkopen van eigen aandelen überhaupt van belang is voor een gezonde bedrijfsvoering?
Deze leden constateren voorts dat er verschillende ramingen zijn gemaakt van de budgettaire opbrengst van het belasten van de inkoop van eigen aandelen. De genoemde bedragen lopen erg uiteen. Is de regering het ermee eens dat er daarmee onzekerheid bestaat over wat de daadwerkelijke opbrengst is? Kan de regering met zekerheid zeggen dat één van de ramingen het dichtst bij de daadwerkelijke opbrengst ligt? Zo ja, welke raming is dat en waarom denkt de regering dit?
Deze leden lezen in antwoorden op schriftelijke vragen gesteld door een groot deel van de oppositie dat er volgens de Staatssecretaris Fiscaliteit «geen aanleiding» is om nieuw onderzoek te doen naar gedragseffecten of een nieuwe raming te maken, omdat al is besloten de inkoopfaciliteit te behouden. Deze leden vinden dit een bizarre redenering. De regering heeft hier op basis van onvolledige informatie een besluit genomen en weigert vervolgens meer informatie te vergaren omdat het besluit al is genomen. Klopt het dat de regering hiermee dus zegt dat zij feitelijke informatie hiermee van ondergeschikt belang vindt aan de politieke wens om aandeelhouders een fiscaal cadeau te geven? Zo nee, waarom is de regering dan niet bereid om alsnog aanvullend onderzoek te doen naar de gedragseffecten van het belasten van inkoop van eigen aandelen en daarna een nieuwe raming te laten maken op basis van dit onderzoek en de meest volledige en actuele beschikbare data? Erkent de regering dat de regering weliswaar heeft besloten de inkoop van eigen aandelen opnieuw te willen vrijstellen, maar dat de Kamer krap een jaar geleden het omgekeerde heeft gedaan en over het nieuwe voorstel van de regering nog geen besluit heeft genomen? Is de regering het ermee eens dat het van groot belang is dat de Kamer bij het nemen van beslissingen en het stemmen over wetten beschikt over de meest volledige informatie en dat dat hier niet het geval is gezien de onzekerheid over de opbrengst van het belasten van de inkoop van eigen aandelen?
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering duidelijk kan maken hoeveel banen voor Nederland kunnen worden behouden met deze maatregel?
De leden van de D66-fractie hebben begrip voor de wens van de regering om voor een goed ondernemersklimaat te zorgen en dat het daarvoor relevant is wat omringende en concurreerde landen doen. Wel zijn deze leden van mening dat het afschaffen van de inkoopfaciliteit inhoudelijk gezien een logische en verstandige maatregel zou zijn, als het internationale aspect even daargelaten wordt. Deelt de regering de mening dat het economisch gezien logisch is om de inkoop van eigen aandelen te belasten, aangezien het economisch gelijkwaardige instrument (dividend uitkeren) wel belast is? Beide instrumenten leiden immers tot een financieel voordeel van aandeelhouders. Zou de regering wel bereid zijn om het afschaffen van de inkoopfaciliteit te overwegen als deze maatregel gezamenlijk in internationaal verband genomen zou worden?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de beantwoording van de schriftelijke vragen over de raming van deze maatregel zoals gesteld door de leden van de D66-fractie en enkele andere fracties. Deze leden vinden de weigering van de regering om het CPB om een nieuwe raming te vragen onbegrijpelijk. Het argument wordt aangedragen dat de regering niet van plan is deze maatregel te nemen, waardoor een nieuwe raming niet nodig is. De leden van de D66-fractie constateren tegelijkertijd dat er wel jaarlijks een ombuigingslijst gepubliceerd wordt, evenals een lijst met mogelijke fiscale maatregelen. Ook deze maatregelen zijn geen onderdeel van de plannen van deze regering, maar zijn wel cruciaal voor een goed debat en goede besluitvorming. Daarom vragen de leden van de D66-fractie nogmaals de regering om het CPB te vragen een nieuwe raming te maken, ondanks het feit dat ook de leden van de D66-fractie bedenkingen hebben bij de wenselijkheid van deze maatregel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vragen bij het behoud van deze inkoopfaciliteit. Deze leden vragen de regering om een reflectie op het vraagstuk of het rechtvaardig is dat direct dividend wel belast wordt, maar indirect dividend (het verhogen van koersen door het inkopen van aandelen) niet. Leidt deze ongelijke fiscale behandeling van direct en indirect niet tot ongewenst of economisch suboptimaal gedrag van bedrijven?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om een inschatting van de belastinginkomsten die de overheid jaarlijks misloopt doordat de rijkste 1 procent, rijkste 0,1 procent en rijkste 0,01 procent een veel lagere effectieve belastingdruk hebben dan de rijkste 10 procent? Klopt het dat de rijkste 0,1 procent bestaat uit 14 duizend mensen die gemiddeld zo'n 1 miljoen euro inkomen per jaar hebben, dus totaal 14 miljard euro? Klopt het dat deze groep een belastingdruk heeft van 29 procent? Klopt het dat er jaarlijks 1,4 miljard euro extra opgehaald zou worden als deze groep 10 procent extra belasting zou betalen (39 procent in plaats van 29 procent)? Kan de regering vergelijkbare inschattingen maken voor de rijkste 1 procent en rijkste 0,01 procent?
Tevens vragen deze leden of voor de afgelopen vijf jaar op een rij gezet kan worden hoe vaak de placeholder fiscale constructies/ fiscale regelingen is ingezet en wat de realisatie/ invulling is geweest?
Tot slot vragen deze leden of er voor de afgelopen vijftien jaar een overzicht gegeven kan worden van de aanpassingen van de aof en de awf, en hierbij worden aangemerkt wat conform de systematiek en wat beleidsmatige dekking is geweest?
Het valt de leden van de NSC-fractie op dat in het Belastingplan ook maatregelen staan die over de hele linie geen budgettaire implicaties hebben. Bijvoorbeeld de aftrekbaarheid van kosten die verband houden met een tot het ondernemingsvermogen behorende niet-zelfstandige werkruimte, het verleggen van de bezwaar- en beroepsprocedures van de Mia en de Vamil, nieuw groepsbegrip in de bronbelasting en verduidelijking van de registratiedatum in dividendbelasting. Waarom worden deze maatregelen in het Belastingplan opgenomen? Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
Deze leden vragen waarom in de Miljoenennota voor oplossen van de eenverdienersproblematiek in 2028 30 miljoen euro is ingeboekt, terwijl in de memorie van toelichting 101 miljoen euro is opgenomen. Ook vragen deze leden waarom structureel geen budget is opgenomen, als de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand nog tot 2039 loopt. Daarnaast vragen deze leden hoeveel budget is ingeboekt voor de tijdelijke oplossing die gemeenten de komende jaren moeten bieden aan eenverdieners.
De leden van de BBB-fractie maken zich zorgen over de voorgestelde wijzigingen in de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) en de Doorschuifregeling (DSR), vooral voor kleine aandeelhouders in familiebedrijven. Familiebedrijven zijn van groot belang voor de Nederlandse economie, met name in de landbouwsector en de voorgestelde versobering van de BOR/DSR roept vragen op over de continuïteit van deze ondernemingen. Graag leggen deze leden de regering de volgende vragen voor:
Ten aanzien van de verandering van BOR/DSR voor kleine aandeelhouders: kan de regering bevestigen dat aandeelhouders met een direct belang van minder dan vijf procent in een familiebedrijf vanaf 2026 niet langer in aanmerking komen voor de BOR/DSR? Wat is de reden voor deze wijziging?
Ten aanzien van het onderscheid tussen direct en indirect belang: erkent de regering dat met deze wetswijziging een onderscheid wordt gemaakt tussen familieleden met een direct belang en familieleden met een indirect belang in hetzelfde familiebedrijf? De leden van de BBB-fractie verzoeken de regering om te verduidelijken waarom dit onderscheid gerechtvaardigd is.
Heeft de regering in kaart gebracht hoeveel familiebedrijven door deze wetswijziging worden geraakt en wat de mogelijke impact is op hun continuïteit?
Aangezien meerdere kleine aandeelhouders gezamenlijk een substantieel belang kunnen vertegenwoordigen in een familiebedrijf, zou het dan niet logisch zijn om ook hen onder de BOR/DSR te laten vallen?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de budgettaire gevolgen van de fiscale oplossing alleenverdieners. Deze is in 2028 101 miljoen euro, aflopend naar nul euro structureel. Wat zijn de budgettaire gevolgen in de tussenliggende jaren?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over grenseffecten bij het opheffen van meerdere posten verlaagd btw-tarief. Kan de regering de grenseffecten monitoren bij het opheffen van meerdere posten verlaagd btw-tarief?
De leden van de BBB-fractie begrijpen dat de regering de BOR/DSR-toets aan de Europese Commissie wil voorleggen in verband met mogelijke staatssteun. Diverse experts hebben echter aangegeven dat er geen sprake zou zijn van staatssteun, omdat andere lidstaten vergelijkbare regelingen kennen. Waarom legt de regering dit dan alsnog voor aan de Europese Commissie?
Is de regering bereid het verzoek aan de Europese Commissie uit te stellen tot er nader overleg is geweest met betrokken stakeholders en meer inzicht is verkregen in soortgelijke regelingen?
De leden van de BBB-fractie constateren dat de Europese Commissie al sinds 1996 fiscale overdrachtsregelingen voor familiebedrijven aanmoedigt. De voorgestelde wijzigingen in de BOR lijken hiermee in tegenspraak te zijn. Kan de regering hierop reageren?
Deze leden constateren tevens dat de Europese Commissie sinds 1996 fiscale overdrachtsregelingen voor familiebedrijven aanmoedigt. Waarom legt de regering de recente correctie van de BOR alsnog voor aan de Europese Commissie, terwijl dit mogelijk onnodige vertraging oplevert?
De leden van de f GroenLinks-PvdA-fractie vragen of er een doenvermogentoets is uitgevoerd voor een van de maatregelen in het Belastingplan. Voorts vragen deze leden op welke manier in de besluitvorming, specifiek bij de koopkrachtbesluitvorming rekening gehouden is met onvoorziene effecten?
Ten aanzien van het rechtsherstel in box 3 vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering bereid is om bij het rechtsherstel alsnog juist wel rekening te houden met het heffingsvrij vermogen als spaarders belast willen worden op basis van werkelijk rendement in plaats van het te hoge forfaitaire rendement. In deze context wijzen deze leden op het feit dat in 2023 veel burgers pas de rente over 2022 kregen uitbetaald (of afgeschreven, bij negatieve rentes). Met oog daarop is het 2023-forfait van 0,92 procent dat de fiscus oplegt in de ogen van deze leden veel te hoog. Per kleine spaarder kan dit zomaar om 50 euro gaan (zie ook Telegraaf d.d. 19 juni 2024), en, gelet op het grote aantal kleine spaarders, zou het dus wel kunnen gaan om 50 miljoen euro of meer aan te veel betaalde box 3 belasting die nu dus ten onrechte niet wordt hersteld. Kan de regering ingaan op haar overwegingen, en een raming of schatting overleggen om hoeveel geld aan te veel betaalde belasting het hier gaat? Juist bij de kleine spaarders is het negeren van het heffingsvrij vermogen een oneerlijke methode die hen benadeelt. In deze context wijzen deze leden ook op de destijds (met algemene stemmen) aangenomen motie-Eppink (Kamerstuk 35 927, nr. 105, vernummerd naar nr. 106 d.d. 2-2-2022) die voorzag in het bijzondere belang van deze groep benadeelden.
Familiebedrijven vormen naar de mening van de leden van de BBB-fractie niet alleen een stabiele factor binnen de landelijke economie, maar spelen ook een belangrijke rol in het vestigingsklimaat. Deze leden vragen hoe de voorgestelde wijzigingen passen binnen de bredere doelstellingen van de regering met betrekking tot het vestigingsklimaat en de concurrentiepositie van Nederland.
Hoe past het wetsvoorstel binnen de prioriteit die het Hoofdlijnenakkoord stelt aan het behoud van een aantrekkelijk vestigingsklimaat, gezien de impact van de maatregelen op de concurrentiepositie van familiebedrijven?
Heeft de regering overwogen dat familiebedrijven door de voorgestelde wijzigingen benadeeld worden ten opzichte van beursgenoteerde ondernemingen en private equity? Hoe is dit meegewogen in het wetsvoorstel?
Kan de regering aan de hand van een aantal casussen ten aanzien van de koopkrachtmaatregelen inzichtelijk maken aan de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wat er gaat gebeuren voor mensen?
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de verhouding met de aandelenoptieregeling. Met de huidige aftrekbeperking voor de vennootschapsbelasting bevinden in Nederland gevestigde startups en scale-ups zich op dit punt op een achterstand. Dit knelpunt wordt in de praktijk verder versterkt doordat kosten die samenhangen met werknemersparticipaties in de kostengrondslag waarover de winstopslag wordt berekend als bedoeld in paragraaf 2.8.2 van het verrekenprijsbesluit 2022. Is de regering bereid om een generieke aftrekbaarheid van kosten die samenhangen met de aandelenoptieregeling in de vennootschapsbelasting te overwegen?
Bij gevolgen voor regeldruk lezen deze leden bij de maatregel btw aftrek herziening op onroerende investeringsdiensten dat het oordeel van het adviescollege Toetsing Regeldruk luidt: niet indienen, tenzij. Deze leden vragen of de regering de maatregel heeft aangepast volgend op dit dictum. Dit wordt hen uit de toelichting niet duidelijk.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de totale druk aan IV-capaciteit van dit Belastingplan pakket is en welke maatregel de grootste druk op de uitvoering plaatst? Ook vragen deze leden wat de gevolgen zijn van Box 3 voor de uitvoering en wat dit betekent voor de aankomende jaren betreft IV-ruimte?
Kan de regering ingaan op de constatering dat het geheel aan maatregelen laat zien dat er sprake is van een toenemende complexiteit en hoe dit zich verhoudt tot de wens van vereenvoudiging, en waar bijvoorbeeld de Staat van de uitvoering bij herhaling aandringt op een complexiteitsreductie?
Kan de regering ingaan op de vraag hoe groot de risico’s zijn op personeelsgebied, nu voor meerdere maatregelen geldt dat deze extra capaciteit zullen vragen, terwijl het Overzicht uitvoerbaarheid laat zien dat het een steeds grotere opgave is om vacatures te vullen?
Ten aanzien van het gehele Belastingplan pakket 2025 vragen de leden van de CDA-fractie of de regering een overzicht kan geven van de totale stijging en de totale daling van het aantal FTE benodigd voor de uitvoering hiervan en waar dit incidenteel en per saldo op uitkomt. Ook vragen deze leden of een totaal beoordeling kan worden gegeven of het pakket aan wetsvoorstellen per saldo tot vereenvoudiging of tot meer complexiteit leidt.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of ten aanzien van spreiding een andere keuze gemaakt had kunnen worden? Welke wetten van dit Belastingplanpakket hadden los behandeld kunnen worden?
Hoewel de regering stelt dat de wijzigingen noodzakelijk zijn, heeft het Centraal Planbureau (CPB) aangegeven dat de doelmatigheid van de DSR niet goed kan worden beoordeeld. De leden van de BBB-fractie vragen daarom om nadere onderbouwing van de noodzaak van deze wijzigingen.
Onderzoek naar de doelmatigheid van de DSR: Waarom wordt de DSR versoberd terwijl het CPB aangeeft dat de doelmatigheid van deze regeling niet goed kan worden beoordeeld? Is de regering bereid dit eerst nader te onderzoeken?
Kan de regering aan de leden van de BBB-fractie uitleggen waarom familiebedrijven met aandeelhouders van minder dan procent straks geen gebruik meer kunnen maken van de BOR/DSR, wat de continuïteit van deze bedrijven in gevaar kan brengen?
Realiseert de regering zich dat de belastingdruk voor erfgenamen van aandeelhouders met een belang van minder dan vijf procent in een familiebedrijf kan stijgen van 3,4 procent naar 44,8 procent? Welke oplossingen ziet de regering om deze disproportionele stijging te beperken?
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een verlaging van de overdrachtsbelasting naar acht procent in plaats van zes procent zoals het tarief voor de verhoging was? Waarom is er daarnaast gekozen om dit niet voor commercieel vastgoed te laten gelden? Welk signaal geeft de regering hiermee af naar buitenlandse investeerders die opzoek zijn naar stabiliteit en zekerheid? De leden vragen daarnaast hoeveel meer nieuwbouwwoningen en woningen door middel van transformatie de regering verwacht te realiseren door middel van de verlaging van de overdrachtsbelasting? Welk tarief geldt er in omringende landen?
Wat betreft de expatregeling zijn de leden van de D66-fractie benieuwd waarom ervoor gekozen is de regeling te herstellen naar 27 procent, in plaats van de volledige 30 procent. Ook zijn deze leden benieuwd naar de afweging om de salariseisen te verscherpen, ook gegeven het feit dat er geen directe link is tussen salarisniveau en toegevoegde maatschappelijke waarde, en er juist ook veel tekorten in belangrijke sectoren zijn waar de salarissen wellicht niet zo hoog liggen.
Het gaat om een heffingslek in de inkomstenbelasting bij zeevarenden en een lek in de liquidatieverliesregeling in vennootschapsbelasting.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36602-17.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.