Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 36512 nr. G |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 36512 nr. G |
Ontvangen 15 oktober 2025
Hierbij bied ik u de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting aan. Bijgevoegd is daarnaast een Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (UDO). Deze UDO betreft twee aangenomen amendementen die onderdelen wijzigen van het bovenvermelde voorstel van wet.
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie Infrastructuur en Waterstaat/Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (I&W/VRO). Ik bedank de commissie voor de aandacht die zij heeft besteed aan het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting en de daarover gestelde vragen. In deze nota ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, in op de vragen en opmerkingen in het verslag.
Met deze nota naar aanleiding van het verslag wil ik recht doen aan uw vragen door deze zo volledig mogelijk te beantwoorden. Hiermee wil ik graag bijdragen aan een voorspoedige behandeling van het wetsvoorstel. Ik heb verder getracht hieraan bij te dragen door op 3 oktober 2025 een novelle in consultatie te brengen ter reparatie van drie aangenomen ontraden amendementen waarvoor ik problemen zie voor de uitvoerbaarheid en de juridische houdbaarheid van dit wetsvoorstel. Met deze nota naar aanleiding van het verslag beoog ik tevens voldoende inzicht te geven in de beoogde aanpassingen in de novelle om het wetsvoorstel te verbeteren. Na verwerking van de consultatie wordt deze novelle voor advies voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Daarna wordt de novelle zo spoedig mogelijk ingediend bij de Tweede Kamer. Mijn inzet is erop gericht de voorgestelde wijzigingen zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Dit is hard nodig om meer grip te krijgen op het aanpakken van de wooncrisis in het belang van alle woningzoekenden. Om die reden verzoek ik uw Kamer om dit wetsvoorstel voortvarend te behandelen.
In deze nota naar aanleiding van het verslag is bij de beantwoording zo veel mogelijk de volgorde en paragraafindeling van het verslag aangehouden en zijn de vragen genummerd. Vragen van gelijke strekking zijn waar mogelijk op één plek beantwoord of zijn beantwoord onder verwijzing naar antwoorden van die gelijke strekking.
Vraag 1
Kan de regering de leden van de BBB-fractie meer inzicht geven in de plannen om deze wet in aangepaste vorm zo snel mogelijk tot besluitvorming te brengen? Hoe ziet de regering de rol van de Eerste Kamer in het door haar beoogde traject voor de vaststelling van deze wet?
Mijn inzet is gericht op snelle behandeling van dit wetsvoorstel. Om die reden heb ik allereerst een wetsvoorstel (novelle) in consultatie gebracht ter reparatie van een aantal amendementen waarbij ik problemen zie voor de uitvoerbaarheid en de juridische houdbaarheid.1 In mijn brief van 9 september 2025 heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd.2 De consultatie van deze novelle is op 3 oktober 2025 gestart. Vervolgens is de inzet er op gericht om na verwerking van het advies van de Raad van State, de novelle zo spoedig mogelijk in te dienen bij de Tweede Kamer. Met de consultatie van de novelle en de beantwoording van uw vragen daarover geef ik inzicht in de voorgenomen aanpassingen ter verbetering van het wetsvoorstel. In het licht hiervan verzoek ik de Eerste Kamer om de behandeling van het wetsvoorstel dat nu voorligt, in de tussentijd voort te zetten. In de kern draagt dit wetsvoorstel er namelijk aan bij om het woningtekort op te lossen. Met het wetsvoorstel hebben overheden meer grip op hoeveel, waar en voor wie we bouwen, met meer tempo. Daarbij is het mogelijk om wettelijk te sturen op de doelstelling om 100.000 woningen per jaar te realiseren, waarvan twee derde betaalbaar en 30% sociale huurwoningen.
Vraag 2
Er is bij de Woontop in 2024 afgesproken dat de ambtelijke capaciteit bij gemeenten wordt versterkt, zo brengen de leden van de BBB-fractie in herinnering. Op welke wijze heeft de regering daar tot op heden invulling aan gegeven? Welke gemeenten hebben hier gebruik van gemaakt?
De opgave om de woningbouw te versnellen vraagt om structurele versterking van de uitvoeringskracht bij medeoverheden. Daarom werk ik op dit moment samen met IPO en VNG aan een aanpak die overheden en partners duidelijkheid en continuïteit biedt in ondersteuning, middelen en inzet. Als onderdeel daarvan wordt dit jaar een Landelijk Expertisecentrum Versnellen Woningbouw opgericht. Dit expertisecentrum zal zich richten op het bundelen en beschikbaar stellen van kennis over innovaties, het ondersteunen van gemeenten bij het toepassen van deze werkwijzen en het opleiden van (gemeentelijke) professionals. Gemeenten kunnen daarnaast nog gebruik maken van de lopende regelingen ter versterking van de ambtelijke capaciteit, bijvoorbeeld de Flexpoolregeling en het Expertteam Woningbouw. De regelingen worden door veel gemeenten benut, zo heeft het Expertteam Woningbouw in 2024 circa 207 gemeenten ondersteund3 en 166 gemeenten in 2023.4
Vraag 3
Verschillende maatregelen dragen het karakter van «tijdelijk» in verband met het huidige woningtekort, zo stellen de leden van de VVD-fractie vast. Alleen bij het verkorten van de beroepstermijnen wordt er een termijn van tien jaar aan verbonden. Wordt deze verkorting van beroepstermijnen ook overwogen voor dringend noodzakelijke projecten op het terrein van defensie of de energietransitie?
Voor projecten op het terrein van defensie of de energietransitie waarvoor de projectprocedure kan of moet worden gevolgd, gelden op grond van de Omgevingswet al kortere beroepstermijnen. Zo is in de Elektriciteitswet 19985 – en vanaf 1 januari 2026 in de Energiewet6 – voorgeschreven voor welke energieprojecten in ieder geval een projectbesluit moet worden genomen. Voor zover het dus gaat om projecten waarvoor de projectprocedure is voorgeschreven of kan worden toegepast, zijn de procedurele versnellingen al van toepassing en is een aanwijzing hiervoor niet vereist.
Dit wetsvoorstel voorziet in een algemene grondslag om bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk besluiten voor categorieën projecten te kunnen aanwijzen, waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Deze grondslag maakt het mogelijk om ook andere categorieën projecten dan woningbouwprojecten aan te wijzen. Als voorbeeld zijn in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel naast woningbouwprojecten ook projecten genoemd in het kader van de energietransitie die noodzakelijk zijn om netcongestie te verhelpen en om netaansluitingen van nieuwe woningen mogelijk te maken of om klimaatdoelstellingen te halen.7
Het ontwerpbesluit procedurele versnellingen elektriciteitsprojecten voorziet in aanwijzing van besluiten voor de elektriciteitsprojecten die nodig zijn om op korte termijn de netcongestie te verlichten en nieuwe woningen van stroom te voorzien. Op de langere termijn maken deze elektriciteitsprojecten de energietransitie mogelijk. Deze algemene maatregel van bestuur is op 26 september jl. voorgehangen bij beide Kamers der Staten-Generaal.8
Ook bij andere categorieën projecten kunnen zwaarwegende maatschappelijke belangen een versnelde behandeling van besluiten rechtvaardigen. De uiteindelijke afweging daarvan zal dan bij een eventuele aanwijzing van andere projecten bij algemene maatregel van bestuur moeten worden gemaakt. Daarbij moet dan worden onderbouwd waarom zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzaken tot een versnelde uitvoering van die projecten. Bij die afweging worden ook de gevolgen voor de rechtspraak betrokken. Een versnelde behandeling in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vergroot de werklast voor de Afdeling en heeft mogelijk gevolgen voor doorlooptijden van andere niet geprioriteerde type zaken. De Minister van Defensie werkt op dit moment aan een eigenstandig traject om de defensieprojecten te versnellen.9
Vraag 4
Is het opnemen van een termijn van tien jaar ook overwogen voor andere maatregelen, zoals de invulling van de verplichte urgentieregeling of het opnemen van de woonvisie in de omgevingsvisie? Bij verminderde woningschaarste kunnen deze maatregelen toch in een ander licht komen te staan?
Met de verplichte urgentieregeling voor iedere gemeente wordt voor de in dit wetsvoorstel opgenomen categorieën geborgd dat zij overal in Nederland gelijke kans hebben op urgentie voor woonruimte. Voor deze woningzoekenden is de tijdige voorziening in de behoefte van woonruimte dringend noodzakelijk. Met de landelijke regeling dragen álle gemeenten bij aan de huisvesting van deze woningzoekenden. Dat draagt bij aan evenwichtige verdeling van deze urgent woningzoekenden. Die noodzaak blijft overeind bij een verminderde woningschaarste. Daarom is een tijdelijke regeling hiervoor niet overwogen.
Met dit wetsvoorstel komt de woonvisie op grond van de Woningwet te vervallen. Op grond van de Omgevingswet moeten gemeenten in de omgevingsvisie het strategische langjarige beleid voor de fysieke leefomgeving beschrijven. Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat gemeenten, provincies en Rijk in hun omgevingsvisies op hoofdlijnen moeten ingaan op het beleid voor de fysieke leegomgeving dat betrekking heeft op de volkshuisvesting. Door opname van het langjarige woonbeleid in één visie, namelijk de omgevingsvisie wordt – overeenkomstig de uitgangspunten van de Omgevingswet – de samenhang tussen de volkshuisvestelijke opgave en andere opgaves in de fysieke leefomgeving bevorderd. Dit overeenkomstig de uitgangspunten van de Omgevingswet. Bijvoorbeeld de samenhang tussen wonen en werken en mobiliteit. Dit langjarige woonbeleid wordt nu nog opgenomen in zowel de woonvisie als de omgevingsvisie. Door het op te nemen in alleen de omgevingsvisie wordt hierdoor daarnaast voorkomen dat er overlap en tegenstrijdigheid is tussen een woonvisie en een omgevingsvisie. Bovendien zorgt het voor minder werklast voor gemeenten. De op uitvoering gerichte onderdelen in de woonvisie worden onderdeel van één programma, namelijk het volkshuisvestingsprogramma. De meerwaarde hiervan is blijvend, vandaar dat ook voor dit onderdeel niet gekozen is voor een tijdelijke regeling.
Vraag 5
Kan de regering reageren op opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State en de regeringscommissaris Omgevingswet dat het incorporeren van de woonvisie mogelijk afbreuk doet aan het integrale karakter van de omgevingsvisie? Het volkshuisvestingsbelang kan overheersend worden. Eenzelfde vraag hebben deze leden over het uitzetten van de ladder voor duurzame verstedelijking. Komt het integrale karakter van de ruimtelijke ordening hierdoor in het gedrang?
Door het strategische lange termijnbeleid in de woonvisie een plek te geven in de omgevingsvisies wordt de samenhangende benadering van opgaves in de fysieke leefomgeving bevorderd en worden overlap en tegenstrijdigheden voorkomen. Bijvoorbeeld de samenhang tussen ruimte voor wonen en werken en mobiliteit, maar ook de mogelijkheid om opgaves te combineren. De verplichting om strategische delen van de woonvisie op te nemen in de omgevingsvisie bevordert dus juist het integrale karakter van de omgevingsvisie.
Met het schrappen van de Ladder voor duurzame verstedelijking voor «woningbouwlocaties» verminder ik de motiveringsverplichtingen voor woningbouw op buitenstedelijke locaties. Deze motiveringsplicht wil ik schrappen middels het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting. Gezien de omvang van de woningbouwopgave moeten we zowel binnenstedelijke als buitenstedelijke woningbouwlocaties benutten. Ook met het schrappen van de Ladder moeten deze buitenstedelijke locaties nog steeds voldoen aan inhoudelijke kaders. Bij aanwijzing van woningbouwlocaties in het omgevingsplan moet de gemeente rekening houden met alle betrokken belangen zodat het omgevingsplan leidt tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Onderdeel daarvan is ook ruimtelijke kwaliteit. De integrale afweging door gemeenten komt dus niet in gedrang door het uitzetten van de Ladder voor woningbouwlocaties.
Vraag 6
Kan de regering bij de vijfjaarlijkse evaluatie betrekken of de verschillende maatregelen nog te rechtvaardigen zijn vanuit de dan actuele schaarste op de woningmarkt? Daarbij als criteria in acht nemend de gewenste mate van gemeentelijke autonomie, het integrale karakter van de ruimtelijke ordening en de uniformiteit in rechtsbescherming.
Bij de wetsevaluatie zullen de doeltreffendheid en effecten van het wetsvoorstel worden beoordeeld. Het ligt voor de hand om daarbij ook bovengenoemde aspecten zoals de gevolgen voor de medeoverheden en de effecten voor de rechtsbescherming te betrekken.
Vraag 7
Voorafgaand aan versterking van de regie op volkshuisvesting gaat een noodzakelijke grotere mate van rijkssturing op de ruimtelijke ordening. De leden van de VVD-fractie kijken met belangstelling uit naar het ontwerp van de Nota Ruimte dat dezer dagen ter inzage wordt gelegd. Kan de regering vooruitlopend daarop een overzicht geven van het aantal grotere locaties (tenminste 2.500 woningen) waarvan met partners is afgesproken op zijn laatst in 2030 aan de uitvoering te beginnen? Ligt aan deze locaties een brede afweging in het kader van de ruimtelijke ordening, met onder meer het beginsel «water en bodem sturend», ten grondslag? Hoeveel van deze locaties zijn doorbraaklocaties waarbij extra regie nodig is? Kan daarbij een relatie worden gelegd met de wat ondoorgrondelijke wens van de Tweede Kamer om meer doorbraaklocaties buiten de Randstad aan te wijzen? Zijn daar dan locaties waar afgezien is van noodzakelijke extra regie?
In aanvulling op de bestaande 17 grootschalige woningbouwgebieden10 worden in de Ontwerp-Nota Ruimte vier nieuwe nationaal grootschalige woningbouwlocaties aangewezen. Het betreft woningbouwlocaties in de gemeenten Apeldoorn, Alkmaar, Helmond en Hengelo/Enschede.
Eén van de kenmerken van nationaal grootschalige woningbouwlocaties is dat ze extra Rijksregie vragen. Bij de selectie van deze nieuwe locaties is rekening gehouden met een aantal ruimtelijke aspecten die van belang zijn bij het realiseren van woningen op deze locaties, waaronder water en bodem maar ook economie en mobiliteit.
Bij circa 14 van de nu 21 nationale grootschalige woningbouwgebieden is er tevens sprake van een overlap met een doorbraakaanpak. De doorbraakaanpak is een initiatief vanuit de markt waarin het Ministerie van VRO samen met onder meer Neprom en Aedes werkt aan maatwerkoplossingen voor ontstane vertraging. De huidige selectie van 20 doorbraaklocaties is door deze drie partijen samen gemaakt. Hierbij is rekening gehouden met factoren zoals grondposities, status van planologische uitwerking, betrokkenheid van marktpartijen en woningcorporaties, lopende afspraken en zicht op financiële dekking. Deze locaties zijn overigens niet exclusief qua aanpak, ook elders blijf ik werken aan het wegnemen van mogelijke belemmeringen. De helft van deze doorbraaklocaties ligt buiten de Randstad.
Naast de nationaal grootschalige woningbouwlocaties worden in de Ontwerp-Nota Ruimte ook 127 regionaal grootschalige woningbouwlocaties aangewezen. Circa 50 van deze locaties kennen een minimale omvang van 2.500 woningen en zullen naar verwachting starten met bouwen voor 2035.
Vraag 8
Naast deze afspraken wordt ingezet op binnenstedelijk bouwen, een straatje of buurtje erbij en op betere benutting van de bestaande voorraad. Is er naast dit hele pakket aanleiding om de komende jaren over te gaan tot meer onorthodoxe maatregelen (tien nieuwe steden, stad in het Markermeer, bebouwing van vliegvelden of van de terreinen van Tata Steel of de NPO)? Op welke termijn zouden dergelijke locaties soelaas bieden?
De beschikbaarheid van voldoende locaties is essentieel om de woningbouw te versnellen. Met de Ontwerp-Nota Ruimte worden circa 130 nieuwe grootschalige woningbouwlocaties aangewezen in heel Nederland, deze zijn zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk. Samen met de woondeallocaties moeten ze zorgen voor in totaal één miljoen nieuwe huizen tot 2035. In de bestuurlijke woondeals hebben Rijk, provincies en gemeenten afspraken gemaakt over de benodigde aantallen te bouwen woningen en woningbouwlocaties tot en met 2030. Focus moet nu liggen op de realisatie van deze locaties.
Via de Landelijke Monitor Voortgang Woningbouw en aan de regionale versnellingstafels wordt zicht gehouden op de voortgang en de resultaten worden bestuurlijk besproken. Wanneer de voortgang stokt, wordt bekeken welke interventie nodig is om tot een doorbraak te komen. Het kan gaan om het oplossen van een knelpunt, bijvoorbeeld capaciteit. Dit kan worden opgelost met financiële ondersteuning. Bij een bestuurlijke patstelling beschik ik over de bevoegdheid om met een instructiebesluit op grond van de Omgevingswet zo nodig een locatie aan te wijzen voor (betaalbare) woningbouw.
Met de provincies is in het kader van de woondeals de bestuurlijke afspraak gemaakt om te zorgen voor voldoende woningbouwlocaties in hun provincie. Rekening houdend met uitval van plannen moeten zij zorgen voor een overprogrammering aan locaties, namelijk 130% ten opzichte van het aantal te realiseren woningen. Het zorgen voor voldoende locaties is uitgewerkt in het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting met uniforme definities voor harde en zachte plancapaciteit. Provincies dragen er vervolgens zorg voor dat de gemeenten in hun provincie zorgen voor voldoende bouwlocaties in hun omgevingsplannen.
Een zeer groot deel van de woningbouwplannen vallen binnen Novexgebieden met een verstedelijkingsopgave of binnen een van de drie nieuwe gebieden met een verstedelijkingsstrategie. Hiervoor wordt samen met de betrokken partijen zoals provincies, stadsregio’s, gemeenten en waterschappen plannen verder uitgewerkt en toegewerkt naar realisatie. In deze plannen zijn ook locaties voor de verdere toekomst vervat.
Vraag 9
Het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting bevat instructieregels voor het volkshuisvestingsprogramma van provincie en Rijk ten behoeve van de programmering van ten minste twee derde betaalbare woningen (middenhuur en betaalbare koop) en 30% sociale huurwoningen op nationaal niveau, provinciaal niveau en regionaal niveau. Oorspronkelijk bestond deze differentiatie ook op gemeentelijk niveau. In de nota van wijziging van 14 februari 2025 heeft de regering aangegeven deze betaalbaarheidsdoelstelling op regionaal niveau te leggen. De leden van de VVD-fractie hebben er begrip voor dat op deze manier beter aangesloten wordt bij de specifieke kenmerken van (gemeenten in) de regio en de bestaande woningvoorraad in de regio. Maar deze leden zouden graag nog eens door de regering toegelicht zien hoe wordt voorkomen dat er vertraging of zelfs een impasse ontstaat als de gemeenten er onderling niet uitkomen en hoe wordt voorkomen dat de woningvoorraad in sommige gemeenten te eenzijdig van karakter wordt. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is een motie aangenomen om minimaal 25% aan koopwoningen van € 250.000 tot € 405.000 op te nemen als onderdeel van twee derde betaalbare woningen en om rijksmiddelen voor woningbouw met name te oormerken voor de bouw van betaalbare koopwoningen.11 Hoe gaat de regering deze motie uitvoeren?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe is geborgd dat gemeenten tijdig tot afspraken komen over de verdeling van het aandeel betaalbare woningen. Met het oog op de uitvoering moet voorkomen worden dat het overleg tussen gemeenten over de verdeling van betaalbare woningen te lang duurt. In de toelichting van het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting zal ik verduidelijken dat gemeenten met de provincie binnen een half jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel tot een verdeling van de betaalbaarheidsopgave dienen te komen om te kunnen voldoen aan de betaalbaarheidsdoelstellingen. Deze afspraken worden vervolgens opgenomen in de gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma’s. Waar tijdige afspraken uitblijven kan de provincie daarover instructieregels stellen in de omgevingsverordening of het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook kunnen provincies of het Rijk daartoe in een uiterst geval een instructiebesluit geven aan een gemeente. De bevoegdheid tot het geven van een instructiebesluit heeft provincie of Rijk op grond van respectievelijk artikel 2.33 en artikel 2.34 van de Omgevingswet.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast hoe voorkomen wordt dat de woningvoorraad in sommige gemeenten te eenzijdig van karakter wordt. Dit voorkom ik door voldoende ruimte te bieden voor lokaal maatwerk. Die ruimte bied ik allereerst doordat de doelstellingen van twee derde betaalbare woningen en 30 procent sociale huurwoningen niet zijn geregeld op het niveau van een gemeente, project of wijk, maar op regionaal, provinciaal en landelijk niveau. Daarnaast krijgt ook niet iedere gemeente dezelfde instructieregels voor het aandeel betaalbare woningen. Waar deze gemeentelijke instructieregels niet passend zijn, kan een gemeente om ontheffing vragen bij de provincie. Daarnaast is het aan de gemeenten om nadere invulling te geven aan de kwalitatieve invulling van de woningbouw. Bijvoorbeeld de variatie tussen het aantal gestapelde woningen of grondgebonden woningen, het aandeel woningen geschikt voor bewoning door gezinnen of door éénpersoonshuishoudens. Door hier geen landelijke regels over te stellen behouden gemeenten de ruimte om aan te sluiten bij de lokale behoefte.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie hoe de regering de aangenomen motie Peter de Groot12 uitvoert. Ik ben voornemens om deze motie te betrekken bij de uitwerking van het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting. Deze motie wijkt af van de afspraken die ik heb gemaakt in het kader van de Woontop 2024. Daarom bespreek ik dit onderwerp ook met de partijen waarmee ik deze afspraken heb gemaakt.
Vraag 10
De leden van de CDA-fractie vragen wat de rol van centrumgemeente is ten opzichte van de buurgemeenten, welke rol gemeenten hebben ten opzichte van de provincie(s) en welke rol gemeenten hebben ten opzichte van het Rijk. Kan de regering aangeven welk bestuursorgaan op basis van welke wettelijke grondslag het doorslaggevende besluit kan, mag of moet nemen?
Dit wetsvoorstel sluit aan bij het uitgangspunt van de Omgevingswet van «decentraal tenzij», waarbij de taken en bevoegdheden voor het realiseren van de maatschappelijke doelen die in artikel 1.3 van de Omgevingswet zijn opgenomen, in eerste instantie worden belegd bij de gemeente (vervat in artikel 2.3 van de Omgevingswet). De uitoefening van taken en bevoegdheden hebben met dit wetsvoorstel ook expliciet betrekking op de evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad (aanvulling van artikel 2.1 van de Omgevingswet). Gemeenten zorgen voor evenwichtige toedeling van functies aan locaties en delen via het omgevingsplan de schaarse ruimte toe aan maatschappelijke behoeften zoals woningbouw, infrastructuur, bedrijvigheid en groen. Een centrumgemeente heeft in dit wetsvoorstel geen extra taken of bevoegdheden ten opzichte van andere gemeenten.
De realisatie van voldoende betaalbare woningen komt niet van de grond zonder gezamenlijke inzet van Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in samenwerking met marktpartijen en woningcorporaties. Bijvoorbeeld als het gaat om de aanleg van bovenlokale voorzieningen zoals infrastructuur, ruimte voor grootschalige woningbouwlocaties, energievoorziening en de inzet van rijksmiddelen voor voldoende betaalbare woningen. In gevallen waarin lokale of regionale belangen worden overstegen, of wanneer lokale of regionale belangen botsen kan de juridische doorwerking door inzet van bevoegdheden van Rijk en provincies gerechtvaardigd zijn. Bijvoorbeeld door het stellen van instructieregels over het aandeel betaalbare woningen of door het nemen van een instructiebesluit om een woningbouwlocatie aan te wijzen en daarmee bestuurlijke knoop door te hakken. Provincie en Rijk zijn daartoe bevoegd op grond van respectievelijk artikel 2.33 en artikel 2.34 van de Omgevingswet. Waar nodig kan de Minister van VRO daarin het doorslaggevende besluit nemen als er sprake is van een nationaal belang en er voldaan is aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Bij bestuurlijke vraagstukken op het terrein van woonruimteverdeling aan urgent woningzoekenden wordt aangesloten bij het generieke interbestuurlijk toezicht zoals geregeld in de Gemeentewet en de Provinciewet.
Voor vraagstukken in de samenwerking tussen gemeenten en woningcorporaties voorziet de Woningwet in een adviescommissie in gevallen wanneer lokale prestatieafspraken niet tot stand komen. Het wetsvoorstel voegt daar aan toe dat de commissie een advies kan geven over een geschil met betrekking tot de nakoming van gemaakte prestatieafspraken, het voorgestelde artikel 44bis Woningwet. Op basis van het advies kan de Minister een bindende uitspraak doen over het geschil.
Vraag 11
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie wat de besluitvormende verhouding is tussen de woningbouwregio’s en de provincies. Op basis van welke wettelijke basis kan, mag of moet de provincie het doorslaggevende besluit nemen? Hoe ziet de regering de situatie bij provinciegrensoverschrijdende woningbouwregio’s? Kan de regering dit aan de hand van een voorbeeld toelichten, met het oog op de uitvoerbaarheid van deze wetgeving?
De woningbouwregio is het samenstel van gemeenten die samen deze regio vormen, en geen bestuursorgaan. Ik verwacht dat gemeenten en provincies meestal de huidige samenstelling van de woondealregio’s zullen voortzetten. In artikel 7.8b, eerste lid, van het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting is geregeld dat provinciale staten in de omgevingsverordening aanwijzen welke gemeenten samen een woningbouwregio vormen. De gemeenten die samen een woningbouwregio vormen, maken onder regie van de provincie(s) afspraken over de verdeling van het aantal te bouwen woningen en het aandeel betaalbare woningen per gemeenten. Deze afspraken zijn in ieder geval gericht op het regionaal realiseren van twee derde betaalbare woningen en 30% sociale huurwoningen (art. 4.35 tweede lid, van het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting).
Waar nodig kan de provincie (of het Rijk) instructieregels stellen in de omgevingsverordening (of in het Besluit kwaliteit leefomgeving) of een instructiebesluit geven aan een gemeente. De bevoegdheid tot het geven van een instructiebesluit heeft de provincie of het Rijk op grond van respectievelijk artikel 2.33 en artikel 2.34 Omgevingswet. De provincie kan een instructiebesluit nemen als er sprake is van een provinciaal belang en een instructiebesluit noodzakelijk is(subsidiariteit) en niet verder gaat dan nodig is (proportioneel). Zo kan de provincie een instructiebesluit nemen gericht op de verdeling van betaalbare woningen in het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma, wanneer de programmering daarvan uitblijft. Ook kan de provincie (of het Rijk) een instructiebesluit nemen gericht op het omgevingsplan om te voorzien in voldoende betaalbare woningen op een bepaalde locatie, wanneer de gemeente daarin achterblijft. Ook in de huidige praktijk zijn er sinds vele jaren provincie overstijgende regio’s zoals de MRA of de woondealregio Groningen-Assen. Ingeval er in een woningbouwregio twee provincies betrokken zijn, is het de aangewezen weg dat deze twee provincies elk de benodigde duidelijkheid geven aan de gemeenten in hun grondgebied via een instructiebesluit aan die gemeenten. Dit doen ze dan in afstemming met het oog op de realisatie van de regionale woningdoelen.
Vraag 12
In artikel I onderdeel A worden griffierechten verhoogd, zo lezen de leden van de PvdD-fractie. Dat onderdeel is bij amendement vastgesteld. Het amendement is als volgt toegelicht:
«Op dit moment is er een grote voorraad aan in te plannen bouwzaken. De doorlooptijd bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is een groot probleem. Dit zorgt ervoor dat vertraging bij bouwprojecten aan de orde van de dag is, terwijl snelle procedures noodzakelijk zijn om de woningnood te bestrijden. Het verhogen van de griffiekosten kan ervoor zorgen dat mensen die onterecht bezwaar en beroep aantekenen een eerlijkere bijdrage aan het rechtssysteem moeten voldoen. Bovendien legt een verhoging een extra belemmering op om te gaan procederen tegen een bouwplan wanneer een belanghebbende bij voorbaat verwacht geen kans te maken voor de rechter.»13
De leden van de PvdD-fractie hebben hierover de volgende vragen:
• Zien deze leden het goed dat de verhoging van het griffierecht betrekking heeft op het beroep bij de rechtbank en dat het griffierecht voor hoger beroep niet verhoogd wordt? Zo ja, hoe kan dan de doorlooptijd in hoger beroep een motivering opleveren voor het amendement?
• Kan de regering uitleggen wat de logica is dat het griffierecht voor beroep bij de rechtbank hoger zou moeten zijn dan het griffierecht in hoger beroep?
• Kan de regering uitleggen welke impact kan worden verwacht van de verhoging van het griffierecht voor beroep op de rechtbank, terwijl uit het voorgestelde artikel 16.87a van de Omgevingswet volgt dat beroep bij de rechtbank niet meer mogelijk zal zijn?
In het wetsvoorstel is bij amendement van het lid Meulenkamp14 voorzien in een wijziging van artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor zover het beroep betrekking heeft op de bouw van een of meer woningen en het een besluit betreft op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit of voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet; een projectbesluit of besluit ter uitvoering daarvan als bedoeld in artikel 5.44 van de Omgevingswet of een besluit tot vaststelling of wijziging van een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet.
De regeling van het griffierecht in artikel 8:41, tweede lid, Awb ziet op beroep in eerste aanleg. Dit betreft niet alleen beroep in eerste aanleg bij de rechtbank, maar ook beroep in eerste aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Wat betreft omgevingsplannen en projectbesluiten is reeds voorzien in beroep in eerste aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Met het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting wordt in het voorgestelde artikel 10.26f, eerste lid, van het Omgevingsbesluit een drietal omgevingsvergunningen aangewezen op grond van het voorgestelde artikel 16.87a van de Omgevingswet. Ook voor deze besluiten staat beroep in eerste aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak open en daarop heeft het amendement dus evengoed betrekking.
De leden van de PvdD-fractie merken terecht op dat de verhoging van het griffierecht op basis van het amendement Meulenkamp niet ziet op de hoger beroepsfase. Echter, omdat voor de beroepen tegen besluiten waarvoor met het amendement het griffierecht wordt verhoogd ook is voorzien in beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak, kan tegen uitspraken over die besluiten niet meer in hoger beroep worden gegaan.
Vraag 13
De leden van de PvdD-fractie menen dat de rechter in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bevoegdheid heeft gekregen om zulke evident ongegronde beroepen terstond – buiten behandeling op een zitting – af te doen. Onderschrijft de regering dit?
Zoals de leden van de PvdD-fractie terecht opmerken, voorziet artikel 8:54 Awb in een vereenvoudigde afdoening van een zaak. Als sprake is van een kennelijk ongegrond beroep,15 en derhalve geen redelijke twijfel mogelijk is over de ongegrondheid, heeft de bestuursrechter de mogelijkheid om in de fase van het vooronderzoek het onderzoek te sluiten en dus de zaak zonder zitting af te doen zonder daarvoor toestemming van partijen te vragen. Als uit een beroepschrift niet blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn is er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over die conclusie. In die gevallen zal geen sprake zijn van een kennelijk ongegrond beroep.
Vraag 14
Zijn er gegevens bekend over de toepassing van die bevoegdheid waaruit kan worden afgeleid dat het zo vaak voorkomt dat «mensen onterecht bezwaar en beroep aantekenen» in gevallen waarin «een belanghebbende bij voorbaat verwacht geen kans te maken voor de rechter» dat daarin een grond zou kunnen worden gevonden om het griffierecht te verhogen om daarmee een drempel voor zulke mensen op te werpen?
In een onderzoek naar de effecten van bezwaar en beroepsprocedures op vertraging van woningbouwplannen komt beroep dat is gericht op financieel gewin aan de orde.16 In het onderzoek wordt genoemd dat ontwikkelaars een opwaartse trend zien in het aantal bezwaarmakers dat in ruil voor een forse afkoopsom bereid is het beroep in het trekken. Het indienen van bezwaar of beroep kan daarmee lucratief zijn. Niet duidelijk is in hoeveel van deze gevallen de bezwaarmaker beroep indient vanwege de inhoud of enkel vanwege financieel gewin, terwijl hij verwacht geen kans te maken voor de rechter. Er zijn mij geen gegevens dan wel onderzoeken bekend over het aantal beroepen waarbij een belanghebbende bij voorbaat verwacht geen kans te maken voor de rechter.
Vraag 15
Blijkens de formulering van de voorgestelde wijziging van artikel 8:41 Awb heeft de verhoging van het griffierecht betrekking op «beroep tegen een besluit op een aanvraag om een omgevingsvergunning». Dat veronderstelt dat tegen de beslissing op de aanvraag beroep wordt ingesteld bij de rechter. In welke gevallen kan bij de rechtbank rechtstreeks beroep worden ingesteld tegen een besluit op de aanvraag? De Awb gaat er toch van uit dat beroep wordt ingesteld tegen de beslissing op bezwaar? Welk griffierecht geldt dan voor beroepen tegen de beslissing op bezwaar?
Het uitgangspunt in de Awb is dat degene die beroep bij de bestuursrechter kan instellen (artikel 8:1), eerst bezwaar moet maken (artikel 7:1). In artikel 7:1 Awb is daarbij een aantal gevallen opgenomen waarin rechtstreeks beroep17 bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, bijvoorbeeld ingeval een besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb. Dit is het geval bij een omgevingsplan of een projectbesluit. Een omgevingsvergunning zal doorgaans met de reguliere voorbereidingsprocedure, dus zonder toepassing van afdeling 3.4 Awb, worden voorbereid. Tegen een besluit op een aanvraag om omgevingsvergunning zal dus doorgaans eerst een bezwaarschrift moeten worden ingediend om daarna beroep te kunnen instellen.
De verhoging van het griffierecht geldt alleen ten aanzien van omgevingsplannen, omgevingsvergunningen en projectbesluiten voor zover dat besluit betrekking heeft op de bouw van een of meer woningen. Het betreft hierbij zowel de gevallen waarbij de bezwaarschriftprocedure moet worden doorlopen alvorens beroep kan worden ingesteld als voor zaken waarbij rechtstreeks beroep open staat bij de bestuursrechter.
Vraag 16
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor een verbouwing van een bestaande woning, zal er ook een besluit volgen op een «aanvraag om een omgevingsvergunning». Geldt het verhoogde griffierecht ook voor beroep tegen een verbouwing van een bestaande woning? Zo nee, waar is dan het griffierecht geregeld voor beroep tegen een beslissing op een aanvraag die betrekking heeft op een verbouwing van een bestaande woning?
Met het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting beoog ik, conform het bij amendement18 toegevoegde vijfde lid aan het voorgestelde artikel 16.87a van de Omgevingswet, een aantal besluiten aan te wijzen voor woningbouwprojecten bestaande uit de bouw van een of meer woningen. Hierbij gaat het uitsluitend om realisatie van woningen. Verbouw valt hier dus niet onder. Voor de overige situaties blijft het «reguliere» griffierecht in artikel 8:41, tweede lid, onderdeel b, Awb gelden. Dit is 194 euro indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld of 385 euro indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.
Vraag 17
De voorgestelde wijziging van artikel 8:41 Awb heeft betrekking op een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning. Die beslissing kan ook een weigering inhouden. Kan de regering uitleggen waarom het redelijk is het griffierecht te verhogen voor het beroep van een particulier die een woning wil bouwen, maar geconfronteerd is met een afwijzing van zijn bouwplan?
De leden van de PvdD-fractie vragen ook of de regering kan uitleggen waarom het redelijk is het griffierecht te verhogen voor het beroep tegen een afwijzing van een bouwplan. Het amendement waarmee de verhoging van het griffierecht in het wetsvoorstel is opgenomen, maakt inderdaad geen onderscheid tussen de verlening van een omgevingsvergunning en de weigering van een omgevingsvergunning voor de bouw van een of meer woningen. Het ligt uit oogpunt van het gelijkheidsbeginsel ook voor de hand om voor positieve en negatieve beslissingen eenzelfde griffierecht te hanteren. Dit sluit aan bij hoe de hoogte van het griffierecht in het algemeen is geregeld.
Vraag 18
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn brief aan de Minister van 23 juni 202519 ernstige Bedenkingen naar voren gebracht tegen het amendement20 dat heeft geleid tot wijziging van het voorgestelde artikel 16.87a met als gevolg dat voor alle woningbouwprojecten waarbij een woning wordt gerealiseerd geldt dat uitsluitend beroep openstaat op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als dit amendement meebrengt dat voor iedere beslissing over een aanvraag van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een woning geldt dat uitsluitend beroep openstaat op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, acht de regering dat amendement dan uitvoerbaar?
Ik zie geen reden om te veronderstellen dat dit amendement niet uitvoerbaar is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behandelt sinds de zomer van 2024 al woningbouwzaken van twaalf of meer woningen met voorrang. Hiermee heeft de Afdeling in de periode tot juli 2025 rechtszaken over de bouw van in totaal 65.000 woningen naar voren gehaald. Deze werkwijze is door de Afdeling bestuursrechtspraak zelf ingesteld vooruitlopend op de inwerkingtreding van het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting en de eerste resultaten van deze aanpak zijn positief. Deze resultaten bieden eveneens een positief vooruitzicht dat ook voor kleinere woningbouwprojecten van minder dan twaalf woningen een versnelling kan worden gerealiseerd.
Vraag 19
Is de regering bereid om – als het antwoord op de voorgaande vraag ontkennend is – een novelle in te dienen die strekt tot intrekking of wijziging van het voorgestelde vijfde lid van artikel 16.87a?
Uit de huidige werkwijze leid ik af dat het amendement uitvoerbaar is. Versnelling van de beroepsprocedures bij woningbouw is noodzakelijk als onderdeel van het aanpakken van de wooncrisis en wordt maatschappelijk ook breed onderschreven. Het is daarom een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel. Zie ook het antwoord op bovenstaande vraag.
Vraag 20
Artikel I, onderdeel B strekt ertoe om met betrekking tot besluiten die worden aangewezen op grond van artikel 16.87a het beroep in eerste aanleg op de rechtbank te laten vervallen en rechtstreeks beroep te openen op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Onderschrijft de regering de constatering in de genoemde brief van de Raad voor de rechtspraak dat bij de rechtbanken ongeveer 250 rechters en juristen belast zijn met de afdoening van omgevingszaken? Zo ja, acht de regering het dan verantwoord om de behandeling van bouwgeschillen bij de rechtbanken weg te halen en te concentreren bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarvan vaststaat dat deze onderbemand is?
Vooropgesteld wordt dat met het wetsvoorstel niet voor alle omgevingszaken en bouwgeschillen wordt geregeld dat beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak geldt. Alleen woningbouwprojecten waarbij ten minste één woning wordt gerealiseerd worden aangewezen. Besluiten voor bijvoorbeeld het verbouwen van een woning vallen er dus niet onder. Daarvoor blijft beroep in twee instanties gelden en daarover zullen de rechtbanken zich blijven buigen.
Op de website van de Raad van State wordt de aanpak toegelicht om de versnelde behandeling van woningbouwzaken uit te voeren. De aanpak is gericht op het samenbrengen van werkkracht en deskundigheid die leidt tot een efficiëntere behandeling van zaken. Voor de afhandeling van woningbouwzaken wordt een team van gespecialiseerde staatsraden en griffiers gezet. Daarnaast geldt voor beroep tegen een omgevingsplan dat voorziet in woningbouw al beroep in enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Om die reden is er inhoudelijk bij een beroepszaak al veel overlap tussen het beroep tegen een omgevingsplan dat voorziet in woningbouw en de daarvoor verleende een omgevingsvergunning. De aanpak van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft zich in de praktijk inmiddels bewezen. Om die reden vind ik de stap die met dit wetsvoorstel wordt gezet verantwoord.
Vraag 21
Is overwogen om – als een geding in één instantie noodzakelijk wordt geoordeeld – te kiezen voor een of twee rechtbanken (bijvoorbeeld één in Noord- en één in Zuid- Nederland), die dan voor bouwgeschillen als bijzondere rechtbank optreden (net zoals de Rechtbank Rotterdam voor financieel-economische geschillen)? Kan de regering daarop reflecteren?
Beroep in één instantie bij de rechtbank is onbekend in het Nederlands bestuursrecht in het algemeen en het omgevingsrecht in het bijzonder. Er kleven veel nadelen aan beroep in één instantie bij een of twee rechtbanken op het vlak van rechtseenheid, rechtsvorming en rechtszekerheid die ook weer voor vertraging kunnen zorgen. Wel bekend is beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Tegen omgevingsplannen (en projectbesluiten) staat al beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak open. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in tegenstelling tot de rechtbanken al jaren ervaring met de behandeling van beroepszaken tegen bestemmingsplannen, de voorganger van het omgevingsplan, en daarmee gecoördineerde omgevingsvergunningen. Daarom heb ik gekozen voor beroep in een instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Dit past ook binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Vraag 22
Kan de regering op alle kritiekpunten over de amendementen met de nummers 24, 25 en 2621 ingaan die in de brief van de Raad voor de rechtspraak zijn vervat?
Met het amendement nr. 24 wordt geregeld dat in ieder geval woningbouwprojecten waarbij ten minste één woning wordt gerealiseerd moeten worden aangewezen als categorie projecten op grond van het voorgestelde artikel 16.87a, eerste lid, van de Omgevingswet.22
Wat betreft de opmerking van de Raad voor de rechtspraak dat het begrip «woningbouwproject» niet is gedefinieerd en tot onduidelijkheid kan leiden en de vraag of verbouw van woningen hier ook onder valt, wordt opgemerkt dat besluiten voor het verbouwen van een woning niet onder dit amendement vallen en daarvoor beroep in twee instanties blijft gelden. Hiervoor geldt dat rechtbanken zich nog steeds over dergelijke zaken blijven buigen. In het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting wordt nader onderbouwd dat, zoals de Raad voor de rechtspraak veronderstelt, wordt gedoeld op de nieuwbouw van een woning en niet op verbouw van een bestaande woning.
Ik heb onderzoek laten verrichten naar procedures over woningbouwprojecten die in de afgelopen jaren bij rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak zijn gevoerd.23 Op basis van dit onderzoek is een inschatting gemaakt van de te verwachte gevolgen van de aanwijzing daarvan voor de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Uit dit onderzoek komt naar voren dat het voor woningbouwprojecten die vallen onder de reikwijdte van het besluit, bij de rechtbanken gemiddeld om 170 uitspraken24 zou gaan per jaar, waarbij het grootste deel gaat over woningbouwprojecten met een beperkt aantal woningen.25 Daarnaast is de Afdeling bestuursrechtspraak sinds de zomer van 2024 gestart met een project dat woningbouwzaken met voorrang behandelt.26 De resultaten van dit project bieden eveneens een positief vooruitzicht dat ook voor kleinere woningbouwprojecten van minder dan twaalf woningen een versnelling kan worden gerealiseerd. Ik verwacht dan ook dat deze toename van het aantal zaken niet zal leiden tot een onaanvaardbare toename van werkdruk bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Het ligt voor de hand dit ook mee te nemen in de wetsevaluatie.
Wat betreft amendement nr. 25 dat voorziet in een verruiming van de prorogatieregeling in artikel 7:1a Awb, heeft de Raad voor de rechtspraak geen opmerkingen of bezwaren geuit.27 De Raad voor de rechtspraak merkt alleen op dat de verruiming ook dienstig kan zijn voor andere gebieden in het bestuursrecht en dat een verruiming van de prorogatieregeling beter kan worden opgenomen in de Awb dan in de Omgevingswet. Verder wordt in overweging gegeven om te verkennen of het zinvol is om de mogelijkheid te bieden aan het bestuursorgaan om te verzoeken om prorogatie (als het bestuursorgaan heeft gekozen voor de reguliere procedure). Dit wordt in overweging genomen door het kabinet.
Wat betreft amendement onder nr. 26 merk ik het volgende op. De Raad voor de rechtspraak merkt terecht op dat de tekst van artikel 16.87b Ow in het amendement onder nr. 26 het ook toelaat om een verkorte uitspraak in eerste en enige aanleg te doen.28 Echter, is dit amendement vervangen door een gewijzigd amendement29 en is in het wetsvoorstel uiteindelijk opgenomen dat bij beroepen tegen een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit voor woningbouwprojecten van ten minste een woning kan de Afdeling bestuursrechtspraak zich, als het een hoger beroep betreft en als zij van oordeel is dat een grond van het beroep niet tot vernietiging van het bestreden besluit of een gedeelte van dat besluit kan leiden, bij de vermelding van de gronden van de beslissing kan beperken tot dit oordeel. Derhalve is een verkorte uitspraak uitgesloten bij beroepszaken in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Vraag 23
Het wetsvoorstel wijst woningbouwprojecten aan als projecten «met een zwaarwegend maatschappelijk belang» waarvoor hoger beroep is uitgesloten, zo constateren de leden van de Volt-fractie. De regering overwoog aanvankelijk om projecten met twaalf of meer woningen als maatschappelijk zwaarwegend aan te wijzen, maar na amendering door de Tweede Kamer wordt nu het hoger beroep al ingeperkt als er in een project één woning wordt gerealiseerd30. Hoe onderbouwt de regering het zwaarwegende maatschappelijke belang bij projecten met één woning? En met twaalf woningen? Kan de regering toelichten waarom het gerechtvaardigd is om de rechtsbescherming in te perken?
De onderbouwing van het zwaarwegende maatschappelijke belang wordt gevonden in het nijpende woningtekort in Nederland. Gelet op de grote woningbouwopgave en de grote maatschappelijke gevolgen die het tekort aan woningen voor mensen heeft, zijn met de versnelde uitvoering van woningbouwprojecten zwaarwegende maatschappelijke belangen gemoeid. Dit geldt voor zowel grote als kleine woningbouwprojecten. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel werd uitgegaan van aanwijzing van categorieën woningbouwprojecten bestaande uit ten minste 12 woningen. Hiermee was het voornemen om aan te sluiten bij de aanwijzing als opgenomen in de voormalige Crisis- en herstelwet. De verschillende procedurele versnellingen uit de Crisis- en herstelwet waren namelijk van toepassing op bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen voor woningbouwprojecten bestaande uit ten minste twaalf woningen. Met het amendement is in de wet is geregeld dat woningbouwprojecten waarbij tenminste een woning wordt gerealiseerd, in ieder geval onder deze categorieën projecten vallen.
De regering is van oordeel dat gezien de huidige problematiek op de woningmarkt en de urgentie om meer woningen te kunnen bouwen het gerechtvaardigd is om in ieder geval tijdelijk te komen tot versnelling in rechtsbeschermingsprocedures en daarmee af te wijken van het uitgangspunt van beroep in twee instanties.
Vraag 24
De Minister van VRO heeft de mogelijkheid een instructiebesluit Omgevingswet te nemen om woningbouw op een bepaalde locatie mogelijk te maken, zo constateren de leden van de BBB- fractie. Hoe vaak heeft de Minister tot op heden gebruikgemaakt van een dergelijk besluit, zo vragen deze leden de regering. Op welke wijze zou de regering willen dat dit instrument wordt ingezet?
Tot op heden is het voor het Rijk nog niet noodzakelijk geweest om een instructiebesluit vast te stellen. De Omgevingswet biedt de mogelijkheid voor Rijk en provincie om via instructieregels en een instructiebesluit de doorwerking van een nationaal of provinciaal belang te borgen. Dat belang kan volgen uit een beleidsdocument zoals de omgevingsvisie of het volkshuisvestingsprogramma. Het instructiebesluit kan ingezet worden voor de programmering en realisatie van voldoende betaalbare woningen, bijvoorbeeld in het geval dat gemeente achterblijven in de realisatie van voldoende betaalbare woningen of als gemeenten en provincies regels stellen die de financiële uitvoerbaarheid van projecten belemmeren.
Met het wetsvoorstel is het niet alleen mogelijk een instructie te geven op het omgevingsplan van de gemeente of de omgevingsverordening van de provincie, maar ook om een getrapte instructie te geven aan de provincie, die vervolgens een instructie geeft aan de gemeente op het omgevingsplan of een instructie te geven op het volkshuisvestingsprogramma. Het instructiebesluit moet noodzakelijk (subsidiair) zijn en mag niet verder gaan dan nodig is (proportioneel). Zie ook het antwoord op vraag 11. Er moet daarnaast vooraf bestuurlijk overleg worden gevoerd met het betreffende bestuursorgaan voordat een instructiebesluit wordt vastgesteld. De bevoegdheid van een instructiebesluit werkt veelal als een belangrijke stok achter de deur om via bestuurlijk overleg tot resultaat te komen. Vaak leidt dit bestuurlijk overleg voorafgaand aan de inzet van het instructiebesluit ertoe dat het omgevingsplan of de omgevingsverordening wordt aangepast door het betreffende bestuursorgaan, waardoor het niet nodig is om een instructiebesluit vast te stellen. Dit was ook het geval in 2024 toen er verschillende bestuurlijke overleggen hebben plaatsgevonden tussen het toenmalige Ministerie van BZK (thans VRO) en de provincie Zuid-Holland over beperkingen voor nieuwe woningbouwlocaties, en over betaalbaarheidseisen die verder gingen dan het landelijke beleid.
Vraag 25
De ladder van duurzame verstedelijking is door deze wet afgeschaft. In oktober 2024 is in de Tweede Kamer een motie van het lid Gabriëls aangenomen waarin is opgenomen dat erfgoed, historie en beleving nadrukkelijker een plek moet krijgen in de verdere uitwerking van de Nota Ruimte.31 De leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie gezamenlijk vragen de regering aan te geven in welke mate het uitzetten van de ladder van duurzame verstedelijking invloed heeft op de mogelijkheden voor de uitwerking van deze motie in de Nota Ruimte. Worden de mogelijkheden niet aanzienlijk beperkt?
Het voornemen om de Ladder voor duurzame verstedelijking voor «woningbouwlocaties» uit te zetten, heeft geen gevolgen voor de uitvoering van de motie Gabriëls. De motie Gabriëls is betrokken bij de totstandkoming bij de Ontwerp-Nota Ruimte.32 Cultureel erfgoed en landschap hebben in lijn met de motie expliciet een plek gekregen in de Ontwerp-Nota Ruimte. Cultureel erfgoed en landschap is een dwarsdoorsnijdend thema dat is betrokken bij keuzes in alle vier de integrale thema’s in de Ontwerp-Nota Ruimte: wonen, werken en bereikbaarheid, economie en energie, landbouw en natuur en water en bodem. Daarnaast komt dit thema terug als sectorale paragraaf en zijn cultureel erfgoed en landschappelijke kwaliteiten van (inter)nationale betekenis benoemd als nationaal belang. Met het publiceren van de Ontwerp-Nota Ruimte beschouw ik de motie als afgedaan.
Met het uitzetten van de Ladder komen motiveringsvereisten over de woningbehoefte en de mogelijkheid hierin eerst binnenstedelijk te voorzien, te vervallen. In de Ontwerp-Nota Ruimte is expliciet opgenomen dat in heel Nederland een «wijkje erbij» (tot 100 woningen) binnen of aansluitend op een bestaande kern kan worden gerealiseerd, passend in de ruimtelijke context. Er moet bij de aanwijzing van een woningbouwlocatie nog steeds worden gekeken of deze locatie geschikt is, ook rekening houdend met aspecten als erfgoed, historie en beleving Dit doet de gemeente onder meer door in het omgevingsplan regels te stellen over cultureel erfgoed.
Vraag 26
Verder lezen de leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State33 dat de doorlooptijden van beroepsprocedures onder druk staan door zowel een hogere instroom van zaken als een tekort aan personeel. Dit bedreigt de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de beoogde versnelling. In reactie op het advies meldt de Minister van VRO dat er sinds 2021 voor een periode van vier jaar jaarlijks € 3 miljoen beschikbaar is gesteld voor extra capaciteit bij de Raad van State, om vertraging in beroepsprocedures weg te nemen. Desalniettemin staan de doorlooptijden nog steeds onder druk. Deze leden vragen hoe de regering wil waarborgen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State daadwerkelijk een versnelling van beroepsprocedures kan realiseren.
In 2024 is de gemiddelde doorlooptijd van zaken in de Omgevingskamer toegenomen met vijf weken. In het jaarverslag van 2024 geeft de Raad van State aan dat de oorzaak daarvan enerzijds is gelegen in het feit dat de zaken gemiddeld genomen steeds complexer worden en daarom meer tijd vergen. Anderzijds wordt de toegenomen doorlooptijd ook veroorzaakt door het tekort aan juristen waarmee de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kampt. Ten aanzien van zaken over woningbouwprojecten is echter wel een afname van de doorlooptijd bewerkstelligd.
Sinds de zomer van 2024 is de Afdeling bestuursrechtspraak gestart met een project waarmee een team van gespecialiseerde staatsraden en griffiers woningbouwzaken34 met voorrang behandelt. De eerste resultaten van het project zijn positief. In de periode van 1 juli 2024 tot eind mei 2025 zijn daardoor 250 woningbouwprojecten met voorrang behandeld, die samen goed zijn voor zo’n 62.000 woningen. Eind mei was in 200 van de 250 woningbouwzaken al uitspraak gedaan of was de zaak kort voor de rechtszitting ingetrokken, samen goed voor bijna 46.000 woningen. In de 50 resterende zaken die samen circa 16.000 woningen mogelijk maken, was al wel een rechtszitting gehouden, maar werd nog gewerkt aan de uitspraak. Het met voorrang behandelen van woningbouwzaken leidt ook tot snellere uitspraken, met name voor de woningbouwzaken die in 2024 zijn ingediend. Deze zaken zouden voorlopig nog niet op zitting zijn behandeld als zij op hun beurt hadden moeten wachten. In een flink aantal zaken duurde de totale procedure, van binnenkomst tot uitspraak, minder dan een jaar. Dat is een stuk sneller dan de gemiddelde doorlooptijd in omgevingszaken van ruim veertien maanden. Uit het project, waarmee vooruit werd gelopen op de op grond van dit wetsvoorstel aanvankelijk voorgenomen aanwijzing van woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen, blijkt dus dat de Afdeling bestuursrechtspraak daadwerkelijk een versnelling van de beroepsprocedures over woningbouwprojecten kan realiseren. Deze resultaten bieden eveneens een positief vooruitzicht dat ook voor kleinere woningbouwprojecten van minder dan twaalf woningen een versnelling kan worden gerealiseerd. Zoals uit het wetsvoorstel volgt zullen de precieze effecten voor de werklast van de Afdeling bestuursrechtspraak worden gemonitord en geëvalueerd.
Vraag 27
De Minister van VRO geeft in haar brief van 26 augustus 2025 aan dat een onderscheid op basis van nationaliteit bij het verlenen van urgentie strijdig is met artikel 1 van de Grondwet. In hoeverre zou dit dan ook van toepassing kunnen zijn voor de voorrang voor statushouders bij de woningtoewijzing, zo vragen de leden van de BBB-fractie de regering.
Op basis van artikel 12 van de Huisvestingswet 2014 hebben gemeenten de mogelijkheid om urgentie te verlenen aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Gemeenten hebben nu nog de beleidsvrijheid om zelf te bepalen welke urgente groepen zij hanteert. Dit kunnen ook statushouders zijn. De regering beschouwt het verlenen van urgentie enkel en alleen op grond van het statushouderschap als een onrechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte. De regering heeft daarom een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer dat aan deze bestaande situatie een einde maakt. Op grond van dit wetsvoorstel kunnen statushouders nog altijd voorrang krijgen op dezelfde gronden als niet-statushouders. Ook dit wetsvoorstel beperkt de beleidsruimte van gemeenten. Inmiddels heeft de regering het nader rapport en het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer. Daarin wordt ook ingegaan op het advies van de Raad van State over de verhouding tot artikel 1 van de Grondwet.
Vraag 28
De Minister beschrijft in de genoemde brief tevens een aantal bezwaren tegen het amendement dat is ingediend met betrekking tot het verruimen van het voorkeursrecht. Het beperkt het eigendomsrecht en zorgt in zijn huidige vorm niet voor de beoogde versnelling van de woningbouw. Wat is er – in lijn met wat het amendement beoogt – volgens de regering wel mogelijk? Hoe wil de regering dat bereiken?
Met het amendement wordt beoogd gemeenten de mogelijkheid te bieden om het voorkeursrecht langer en eerder, in een vroege fase van de planontwikkeling, te vestigen om daarmee grondspeculatie te voorkomen. Ook krijgen gemeenten daardoor meer tijd om een omgevingsplan vast te stellen. Dit element wil ik daarom behouden in de novelle die ik in procedure breng ter reparatie van onder meer dit amendement. In de novelle die in consultatie is gebracht wordt de regeling in het amendement behouden die inhoudt dat een voorkeursrecht altijd vijf jaar geldt, in plaats van drie jaar. Ook is de in het amendement beoogde mogelijkheid behouden tot verlenging van deze termijn met nog eens vijf jaar in plaats van drie jaar om tot vaststelling van een omgevingsplan te komen.
Door het ontbreken van een koppeling met de voortgang in de planvorming is het amendement in strijd met de bescherming van het eigendomsrecht. Hierdoor kan het voorkeursrecht voortduren zonder dat de plannen van de gemeente concreter worden. Daarnaast ontbreekt de prikkel om stappen te zetten in de ruimtelijke planontwikkeling, wat ook met het oog op de woningbouwopgave onwenselijk is Ik wil voorzien in reparatie op dit onderdeel door te regelen dat de geldingsduur van een voorkeursrecht na de eerste vijf jaar alleen met nog eens vijf jaar kan worden verlengd door het vaststellen van een omgevingsvisie of programma. Daarna moet een omgevingsplan worden vastgesteld om het voorkeursrecht nog langer voort te laten duren. Op die manier wordt de in de Omgevingswet geregelde koppeling met de ruimtelijke planvorming hersteld.
In de novelle regel ik dat een voorkeursrecht voorafgaand aan een vaststelling van een omgevingsplan maximaal tien jaar kan gelden. De Omgevingswet bepaalt daarnaast dat een voorkeursrecht op basis van een vastgesteld omgevingsplan vijf jaar kan voortduren met een eenmalige verlengingsmogelijkheid van vijf jaar. Dit betekent dat met de novelle het voorkeursrecht in totaal twintig jaar en drie maanden kan gelden, in plaats van de huidige zestien jaar en drie maanden. Deze termijn acht ik ruim voldoende om tot ontwikkeling van de locatie te komen. Onmiddellijke hervestiging van het voorkeursrecht na deze termijn is daardoor niet meer nodig. Het amendement voorziet in het schrappen van het verbod op het onmiddellijk hervestigen van het voorkeursrecht, waardoor een voorkeursrecht oneindig kan duren. Ook op dit punt was het amendement in strijd met de bescherming van het eigendomsrecht. Om die reden herstel ik via de novelle het verbod om het voorkeursrecht onmiddellijk te hervestigen. Daarmee breng ik ook op dit onderdeel het amendement in overeenstemming met de bescherming van het eigendomsrecht.
Vraag 29
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven van de Minister van VRO van 26 augustus 2025 en 9 september 2025 waarin ze ingaat op de uitvoerbaarheid en juridische houdbaarheid van vier aangenomen amendementen. Deze leden hebben over het algemeen begrip voor de wijze waarop de regering een deel van de door de Tweede Kamer aangebrachte wijzigingen tracht te repareren. Wat betreft de urgentieregeling is het verbod op het verlenen van urgentie aan personen met een vergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000 in strijd met de Grondwet. Op dit punt wachten deze leden de aangekondigde novelle af. Het toevoegen van gezinnen zonder vaste verblijfplaats met minderjarige kinderen aan de verplichte categorieën van urgente woningzoekenden creëert inderdaad afbakeningsproblemen en ongewenste prikkels. Het aangenomen amendement om het voorkeursrecht te verlengen is, zoals al bij de appreciatie is aangegeven, in strijd met het eigendomsrecht. Deze leden onderschrijven de door de regering aangegeven routes om deze amendementen te repareren en worden graag bij de beantwoording van deze vragen geïnformeerd over de stand van zaken in de afzonderlijke trajecten. Inzake het vierde amendement, waarmee een fatale termijn wordt geïntroduceerd op basis waarvan de vergunningverlening over (technische) bouweisen automatisch overgaat van een gemeente naar het Rijk13, hebben deze leden nog wel opmerkingen. Zie daarvoor paragraaf 6.
De leden van de VVD-fractie informeren naar de stand van zaken van de trajecten ter reparatie van de amendementen genoemd in de brief van 26 augustus 2025. Ik kan u daarover informeren dat op 3 oktober jl. een novelle in consultatie is gebracht die voorziet in reparatie van drie geamendeerde onderdelen. Het betreft de amendementen over het verbod op urgentie voor vreemdelingen, over fatale termijnen voor een omgevingsvergunning en over de uitbreiding van de termijnen bij het voorkeursrecht. Voor het amendement over de verplichte urgentiecategorie voor dakloze gezinnen met minderjarige kinderen gebruik ik de uitkomsten van de UDO om samen met de medeoverheden te bezien of het amendement wettelijke reparatie behoeft of dat een nadere afbakening in de ministeriële regeling hierbij afdoende is om het uitvoerbaar te maken. Mocht een adequate afbakening bij ministeriële regeling mogelijk zijn, zal ik de regeling op zo kort mogelijke termijn in consultatie brengen. Voor dit amendement bevat de in consultatie gebracht concept-novelle dus nog geen reparatie.
Vraag 30
Voor het zomerreces is door de leden van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat/Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening besloten dat het wenselijk wordt geacht dat de Afdeling advisering van de Raad van State advies of voorlichting verstrekt, zo brengen de leden van de CDA-fractie in herinnering. Dit vanwege zorgen over de rechtmatigheid en uitvoerbaarheid van het amendement-Mooiman en de twee andere ontraden amendementen, te weten: het amendement van de leden Grinwis, Ceder en Welzijn over toevoeging van gezinnen zonder vaste verblijfplaats met minderjarige kinderen aan de verplichte categorieën van urgent woningzoekenden14 en het amendement van de leden Welzijn, Grinwis, Peter de Groot en Vijlbrief over het hanteren van een fatale termijn bij vergunningverlening voor de technische bouwactiviteit. De leden van de CDA-fractie lezen in de antwoordbrief die de Minister van VRO op 26 augustus 2025 aan de Eerste Kamer heeft doen toekomen dat de Minister geen advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State heeft gevraagd, ondanks de uitdrukkelijke wens van de commissie. In plaats daarvan legt de Minister in de brief zelf uit hoe de amendementen zich verhouden tot uitvoerbaarheid en rechtmatigheid. De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom – tegen de uitdrukkelijke wens van de commissie in – is besloten om geen advies te vragen bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Voorts vragen deze leden waarom de regering dit besluit niet eerder aan de Eerste Kamer kenbaar heeft gemaakt, zodat de Kamer desgewenst zelf nog tijdig een verzoek om een onafhankelijk advies bij de Afdeling advisering had kunnen indienen zonder kostbare tijd te verliezen.
Zoals in mijn brief van 9 september 2025 is uiteengezet, verwacht ik dat een advies van de Raad van State over deze drie onderdelen geen andere inzichten zal opleveren, terwijl de doorlooptijd van een dergelijk advies wel voor vertraging zal leiden. Om concreet en voldoende inzicht te krijgen in de juridische houdbaarbaarheid en uitvoerbaarheid van de verschillende amendementen heb ik zelf de verantwoordelijkheid genomen om daarvoor de benodigde stappen te zetten. De aard van die knelpunten verschilt per amendement. Aan het amendement over het absolute verbod op urgentie voor vreemdelingen kleven ernstige rechtstatelijke gebreken. Deze zijn dusdanig evident dat ik niet verwacht dat een advies van de Raad van State daarover een ander inzicht zal bieden. Voor de amendementen over fatale termijnen voor de vergunningverlening en urgentie voor dakloze gezinnen met kinderen, voorzie ik niet zozeer juridische gebreken, maar vooral knelpunten voor de uitvoerbaarheid en doelmatigheid. Een UDO is bij uitstek bedoeld om daarin nader inzicht te verkrijgen. Deze UDO is met inbreng van de medeoverheden opgesteld en wordt gelijktijdig met dit verslag aan uw Kamer verzonden. Op basis van bovengenoemde informatie heb ik inmiddels voldoende beeld over de knelpunten en de vereiste reparatie via een novelle. Voor het amendement met de verplichte urgentie categorie voor dakloze gezinnen met minderjarige kinderen, gebruik ik de uitkomsten van de UDO om te bezien of een nadere afbakening in een ministeriële regeling afdoende is om het amendement uitvoerbaar te maken. De consultatie van deze novelle is gestart op 3 oktober 2025. Om die reden heb ik, na zorgvuldige afweging, de keuze gemaakt geen advies te vragen aan de Raad van State.
Vraag 31
In hoeverre verwacht de regering dat in het advies van de Raad van State ook wordt ingegaan op het onderhavige wetsvoorstel en de amendementen van met name het Tweede Kamerlid Mooiman? Heeft de regering hier contact over gehad met de Raad van State?
In haar advies op het wetsvoorstel met het verbod op voorrang gaat de Afdeling advisering van de Raad van State in op het amendement Mooiman. De Afdeling benoemt dat het amendement tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting is aangenomen en dat de samenloopbepaling in het wetsvoorstel daar nog niet op is aangepast. Ook benoemt de Afdeling dat zij van mening is dat het wetsvoorstel van de regering niet kan dienen als alternatief voor de beoogde wijziging van de Huisvestingswet 2014 als voorgesteld met het amendement Mooiman. Het advies van de Afdeling advisering is op 22 september 2025 gepubliceerd35 en het wetsvoorstel is reeds aanhangig gemaakt bij de Tweede Kamer op 4 oktober 2025.36
Vraag 32
De leden van de CDA-fractie constateren dat het amendement-Mooiman, ondanks dat het ontraden is, toch is aangenomen. Dit amendement regelt een verbod op urgentie voor vreemdelingen aan wie een verblijfvergunning is verleend. Dit amendement is, door het hanteren van het begrip «vreemdeling», nog breder dan hetgeen de regering met het wetsvoorstel over een verbod op voorrang voor statushouders beoogt te regelen. De leden van de CDA-fractie merken op dat dit amendement ernstige rechtsstatelijke en uitvoeringstechnische gebreken bevat. Deze leden vragen de regering hierop te reflecteren, daarbij tevens in te gaan op de verhouding van het amendement tot de grondrechten in verdragen en de Grondwet, en aan te geven of zij voornemens is een novelle in te dienen. Zo niet, dan vragen zij naar de reden.
Met het amendement-Mooiman wordt het onmogelijk om vreemdelingen, die op basis van een verblijfsvergunning rechtmatig in Nederland verblijven, in aanmerking te laten komen voor elke vorm van urgentie. In de toelichting bij het amendement wordt alleen gesproken over statushouders. Echter, het amendement sluit alle vreemdelingen met een verblijfsvergunning uit van de mogelijkheid tot urgentie. Dat geldt dus ook voor urgentie op basis van individuele omstandigheden, zoals een stadsvernieuwingsurgentie. Dit amendement is in strijd met artikel 1 van de Grondwet en onuitvoerbaar. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld plannen voor sloop of renovaties van huurwoningen mogelijk niet doorgaan, omdat een deel van de bewoners door het hebben van een verblijfsvergunning niet in aanmerking voor urgentie komt. Om deze reden heb ik op 9 september 2025 aangekondigd dat ik werk aan een novelle om dit amendement uit het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting te schrappen. De novelle is 3 oktober 2025 in consultatie gegaan.
Vraag 33
De leden van de CDA-fractie hebben het amendement-Mooiman gelezen in samenhang met het bredere beleid van de regering, zoals ook tot uitdrukking komt in het wetsvoorstel over een verbod op voorrang voor statushouders. Daarbij worden statushouders aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid voor het vinden van huisvesting. Er wordt daarbij door de regering ingezet op verschillende instrumenten om de huisvestingsopties voor statushouders te vergroten. Zo wordt genoemd dat gemeenten subsidie krijgen om speciale doorstroomlocaties te openen. De leden van de CDA-fractie constateren dat door het amendement-Mooiman, evenals door het wetsvoorstel inzake het verbod op voorrang voor statushouders, voorrang op deze speciale doorstroomlocaties ook wordt verboden. Daardoor zullen statushouders, in tegenstelling tot wat de Minister zegt, de asielopvang niet sneller verlaten, waardoor de druk op de opvang niet vermindert. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop te reflecteren. Daarbij vragen deze leden de regering om ook in te gaan op de subsidies die gemeenten de komende jaren voor speciale doorstroomlocaties kunnen verwachten.
Met het aanspreken van vergunninghouders op hun zelfredzaamheid, met aanvullende maatregelen uit het samenhangend pakket en een stapsgewijze aanpak, wordt toegewerkt naar een stelsel waarin vergunninghouders tijdig uitstromen uit de asielopvang zonder dat hierbij voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen nodig is.
Daarnaast moet het pakket er aan bijdragen dat vergunninghouders die hier mogen blijven sneller kunnen participeren, werken en op eigen kracht bijdragen aan de Nederlandse samenleving, en dat er een voldoende en stabiel aanbod is van betaalbare asielopvang.
Wat betreft de uitstroom uit de asielopvang wordt ten eerste gewezen op de zelfredzaamheid van vergunninghouders. Voor vergunninghouders is – net zoals voor iedere andere woningzoekende – in beginsel sprake van een eigen verantwoordelijkheid om indien mogelijk te voorzien in de huisvesting, bijvoorbeeld bij vrienden of familie. Verder kunnen vergunninghouders zelf mogelijk een woning kopen of huren (in het particulier segment, onzelfstandig, bij een hospita, of anderszins), of kunnen zij een beroep doen op hun werkgever als zij werk hebben.
Gemeenten kunnen op dit moment gebruikmaken van de Stimuleringsregeling Flex- en Transformatiewoningen (SFT), de bekostigingsregeling doorstroomlocaties en de regeling voor een eenmalig bedrag bij uitstroom naar onzelfstandig wonen of tijdelijk onderdak (HAR+). De regeling doorstroomlocaties en de HAR+ met de mogelijkheid om deze in te zetten voor onzelfstandige verhuur (woningdelen), hebben als doel om een versnelling in de uitstroom van vergunninghouders te realiseren. De HAR+ loopt tot 1 januari 2026. Daarnaast is een belangrijk onderdeel van het samenhangend pakket de doelgroepflexibele regeling om versneld tot woningen te komen, waaronder vergunninghouders. De insteek van de regeling is bij te dragen aan de doelstelling om statushouders binnen de afgesproken 14 weken na het verkrijgen van een verblijfsstatus uit te laten stromen naar huisvesting binnen de gemeente. De voorbereiding van deze regeling is in een vergevorderd stadium en is in twee delen uiteengevallen: een uniforme bekostigingsregeling van gemeentelijke opvangvormen enerzijds en een stimuleringsregeling voor huisvesting anderzijds. De bestaande Stimuleringsregeling Flex- en transformatiewoningen (SFT) zal aangepast worden om de realisatie van huisvesting van urgent woningzoekenden nog beter te stimuleren. Eén van de voorwaarden is dat ten minste 30% van de gerealiseerde woningen voor statushouders (of op termijn ontheemden uit Oekraïne) bestemd is. Het betreft een meerjarige regeling voor de jaren 2026 en 2027. Ik verwacht dat na het aflopen van deze regeling mijn wetsvoorstel met het verbod op voorrang ook in werking is getreden.
Vraag 34
In aansluiting op de vorige vraag verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering in te gaan op de mensenrechtelijke vraagstukken die kunnen ontstaan als de druk op de asielopvang niet afneemt, maar juist toeneemt door het voorliggende wetsvoorstel, en als opvang niet kan worden gewaarborgd. Specifiek vragen de leden van de CDA-fractie de regering hierbij ook in te zoomen op de positie van kinderen. Daarnaast vragen deze leden hoe de regering reflecteert op de te verwachten (nadelige) effecten op de integratiedoelstellingen.
In het antwoord op vraag 33 is aangegeven dat gewerkt wordt aan een samenhangend pakket van maatregelen voor de huisvesting, participatie en integratie van vergunninghouders. Met het aanspreken van vergunninghouders op hun zelfredzaamheid, met aanvullende maatregelen uit het samenhangend pakket en een stapsgewijze aanpak, wordt toegewerkt naar een stelsel toewerken waarin vergunninghouders tijdig uitstromen uit de asielopvang zonder dat hierbij voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen nodig is.
In algemene zin kan worden gesteld dat inburgering belangrijk is voor een goede start van vergunninghouders en dat voor de ontwikkeling van het kind het verblijf in reguliere huisvesting de voorkeur geniet boven verblijf in een asielzoekerscentrum of andere opvanglocatie. Daarbij is het zo dat de aanhoudende capaciteitsdruk op het COA gevolgen heeft voor de veiligheid, gezondheid en de ononderbroken ontwikkeling van kinderen op bepaalde COA-locaties. Hierbij speelt de grote woningnood in Nederland een belangrijke rol. Het kabinet voert dan ook verschillende hervormingen door om grip te krijgen op asielmigratie. Hiermee wordt de instroom van asielzoekers teruggedrongen en de druk op de asielketen ontlast.
Vraag 35
De leden van de CDA-fractie lezen in de door de Minister gestuurde kamerbrief van 26 augustus 2025 dat haar conclusie is dat het amendement-Mooiman in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. Bovendien zou het amendement in de praktijk tot onwerkbare situaties kunnen leiden door het generieke onderscheid dat het amendement maakt tussen Nederlanders en niet- Nederlanders. Om die reden is het volgens de Minister niet wenselijk om dit onderdeel in werking te laten treden. Ze gaat graag in overleg met de Kamer over de gewenste routes om dit te repareren, waarbij het volgens haar duidelijk is dat dit ingevoegde wetsartikel in deze vorm niet overeind kan blijven. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij voornemens is een novelle in te dienen om dit onderdeel uit de wet te verwijderen. Tevens vragen zij de regering welke andere mogelijkheden er zijn om dit te repareren.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 32 is het amendement-Mooiman strijdig met artikel 1 van de Grondwet en onuitvoerbaar Dit onderdeel van het wetsvoorstel dient daarom als zodanig niet als wetgeving in werking te treden. Daarom heb ik uw Kamer bij brief van 9 september geïnformeerd dat ik een novelle voorbereid. Een concept novelle is inmiddels op 3 oktober jl. in consultatie gebracht. Daarin wordt voorzien in het volledig schrappen van het amendement Mooiman uit het wetsvoorstel.
Vraag 36
In haar brief van 26 augustus 2025 constateert de Minister van VRO dat het amendement- Mooiman over het uitsluiten van urgentie voor statushouders in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. De leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie gezamenlijk onderschrijven met kracht de conclusie dat het zeer onwenselijk is om dit onderdeel van het wetsvoorstel in werking te laten treden. Tegelijkertijd vragen zij de regering nader te verduidelijken wat er in de Kamerbrief wordt bedoeld met de opmerking dat het amendement «in de praktijk tot onwerkbare situaties kan leiden». Kan de regering hier enkele concrete voorbeelden van geven?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 32 is het amendement-Mooiman strijdig met artikel 1 van de Grondwet en onuitvoerbaar. Dit onderdeel van het wetsvoorstel dient daarom als zodanig niet als wetgeving in werking te treden. Daarom heb ik uw Kamer bij brief van 9 september 2025 geïnformeerd dat ik een novelle voorbereid. Een concept novelle is inmiddels op 3 oktober 2025 in consultatie gebracht.
Vraag 37
Verder lezen de leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie in de genoemde brief van de Minister dat zij voornemens is het wetsvoorstel te repareren. Het wetsartikel over de urgentiestatus van statushouders kan daarbij niet overeind blijven. Deze leden moedigen stappen aan om dit ongrondwettige wetsartikel te schrappen en vragen de regering te verduidelijken welke mogelijkheden zij ziet om het wetsvoorstel te repareren.
Ik zal voorzien in reparatie door een novelle in procedure te brengen om dit onderdeel volledig te schrappen.
Vraag 38
Daarnaast merken de leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie op dat de Minister in haar brief het verruimen van het voorkeursrecht – zoals bedoeld in het bijbehorende amendement – ontraadt, omdat dit in strijd zou zijn met het EVRM. Het geamendeerde wetsonderdeel zou in de huidige vorm inbreuk maken op het eigendomsrecht zoals beschermd door het EVRM. Desalniettemin onderschrijft de Minister de onderliggende intentie van het amendement: gemeenten meer mogelijkheden geven om in een vroege planfase een voorkeursrecht te vestigen om hiermee speculatieve waardestijging van bijvoorbeeld grondposities voor woningbouw te voorkomen. Daarom wordt in de Kamerbrief voorgesteld dit onderdeel van het wetsvoorstel te repareren. De leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie gezamenlijk vragen de regering toe te lichten hoe het wetsvoorstel zodanig kan worden gerepareerd dat het niet in strijd is met het EVRM, terwijl de kracht van de onderliggende intentie behouden blijft.
Ik onderschrijf de kracht van de onderliggende intentie van het amendement om het voorkeursrecht langer en eerder in een vroege fase van de planontwikkeling te vestigen om daarmee grondspeculatie te voorkomen. Dit element wil ik daarom behouden in de novelle die ik in procedure breng ter reparatie van onder meer dit amendement. Ik wil dit doen door de regeling in het amendement te behouden die inhoudt dat een voorkeursrecht altijd vijf jaar geldt, in plaats van drie jaar. Ook behoud ik de in het amendement opgenomen mogelijkheid tot verlenging van deze termijn met nog eens vijf jaar in plaats van drie jaar om tot vaststelling van een omgevingsplan te komen. De maximale termijn van een voorkeursrecht dat voorafgaand aan vaststelling van het omgevingsplan wordt gevestigd, wordt zo dus verlengd naar tien jaar. Ik verwijs voor een nadere toelichting naar de beantwoording van vraag 28.
Vraag 39
Ten slotte constateren de leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie daarbij dat in het wetsvoorstel de mogelijkheden om in beroep te gaan tegen uitspraken rondom woningbouwprojecten in bepaalde gevallen worden ingeperkt. De intentie van de desbetreffende wetsonderdelen is om het aantal beroepsprocedures te verminderen en hiermee de woningbouw te versnellen. Hoewel deze leden de achterliggende intentie van de benoemde wetsonderdelen onderschrijven, vragen zij de regering te verduidelijken hoe zij het belang van het versnellen van de woningbouw middels het inperken van beroepsprocedures afweegt tegen de rechtsbescherming van burgers en het belang van het recht om in beroep te gaan.
De regering acht het aanpakken van de wooncrisis en de daarvoor vereiste versnelling door middel van toevoeging van de in artikel 16.87a aangewezen categorie besluiten aan artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb van de woningbouw van zwaarwegend maatschappelijk belang. Deze belangen rechtvaardigen een uitzondering op het uitgangspunt van beroep in twee instanties. Daarbij blijven alle waarborgen bij de behandeling van het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak behouden. Door het versnellen van de beroepsfase is er voor alle partijen sneller duidelijkheid of de woningbouw door kan gaan. Ook snel duidelijkheid verkrijgen, is in het belang van de rechtsbescherming.
Vraag 40
Met betrekking tot drie amendementen heeft de regering, zo lezen de leden van de PvdD-fractie, aangekondigd dat een novelle zal worden ingediend, omdat deze amendementen juridisch niet deugen of niet uitvoerbaar zijn. Deze amendementen werden tijdens de behandeling in de Tweede Kamer door de regering ontraden. Deelt de regering het oordeel van deze leden dat het op de weg van de regering zou moeten liggen om bij de behandeling van een wetsontwerp mede te delen dat aanvaarding van amendementen waarover de regering heeft geoordeeld dat die juridisch niet deugen, de regering zou nopen het wetsontwerp in te trekken?
De door mij ontraden amendementen omvatten slechts enkele onderdelen van het wetsvoorstel. In de kern voorzien de overige onderdelen van het wetsvoorstel in versterking van de overheidsregie op de volkshuisvesting die noodzakelijk is om de wooncrisis aan te pakken. Gelet op het belang van alle woningzoekenden acht ik het daarom belangrijk dat de met dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zo snel mogelijk in werking treden. Om die reden is niet gekozen voor intrekking van het gehele wetsvoorstel, maar om te voorzien in spoedige reparatie van de amendementen.
Vraag 41
De leden van de Volt-fractie stellen verheugd vast dat de regering voornemens is de wet zodanig te veranderen dat het verbod om een voorkeursrecht te geven aan statushouders, ook al vallen zij onder andere prioriteiten, uit de wet wordt gehaald. Kan de regering aangeven hoe zij daarmee de haalbaarheid inschat om nog voor het einde van het jaar tot een inwerkingtreding van de wet te komen?
Dit wetsvoorstel is essentieel om meer sturing te krijgen op het aanpakken van het woningtekort. Mijn inzet is daarom maximaal gericht op inwerkingtreding op zo spoedig mogelijke inwerkingtreding. Om die reden heb ik inmiddels op 3 oktober de concept-novelle in consultatie gebracht, is de UDO met de medeoverheden afgerond en zal ik het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting bij Uw Kamer en de Tweede Kamer voorhangen kort na installatie van de nieuwe Kamer.
Vraag 42
De regering geeft aan ook de mogelijkheid voor de gemeente om in de planfase een voorkeursrecht voor vijf jaar te vestigen en dit recht eenmalig met vijf jaar te verlengen uit de wet te willen halen of in ieder geval niet toe te passen. Daarbij beroept de regering zich op de inschatting dat deze maatregel niet rechtmatig en niet proportioneel zou zijn. Op welke bronnen buiten de eigen inschatting beroept de regering zich?
Anders dan de leden van de Volt-fractie veronderstellen, zal ik in de novelle het verlengen van de termijnen in de vroege planfase van drie naar vijf jaar behouden. Ik onderschrijf namelijk de bedoeling van de indieners om de mogelijkheid te creëren om een in vroege planfase eerder en langer een voorkeursrecht te vestigen ter voorkoming van grondspeculatie.
Mijn inschatting over de houdbaarheid van het amendement berust op de toetsing aan de kaders die voortvloeien uit het EVRM en de jurisprudentie daarover van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Deze kaders zijn ook richtinggevend geweest bij de totstandkoming van de huidige regeling voor het voorkeursrecht bij de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet37 en de rechtsvoorganger daarvan, de Wet voorkeursrecht gemeenten.
Vraag 43
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt de regering of zij van mening is dat door het aangenomen amendement-Mooiman de beleidsvrijheid van gemeenten onevenredig en disproportioneel beperkt wordt en zo nee, op welke gronden zij deze beperking toelaatbaar acht.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 32 is het amendement-Mooiman strijdig met artikel 1 van de Grondwet en onuitvoerbaar Dit onderdeel van het wetsvoorstel dient daarom als zodanig niet als wetgeving in werking te treden. Daarom heb ik uw Kamer bij brief van 9 september geïnformeerd dat ik een novelle voorbereid. Een concept novelle is inmiddels op 3 oktober jl. in consultatie gebracht. Daarin wordt voorzien in het volledig schrappen van het amendement-Mooiman uit het wetsvoorstel.
Vraag 44
Kan de regering aangeven in hoeverre het huidige beleid bij gemeenten waarbij «statushouders» voorrang krijgen bij sociale huur afwijkt van gemeenten waar die voorrang voor «statushouders» ontbreekt, en waartoe dit verschil leidt? Betekent dit bijvoorbeeld een fundamenteel verschil in wachttijden voor een sociale woning voor andere woningzoekenden? Leidt de huidige beleidsvrijheid van gemeenten op dit gebied tot grote verschillen en versnippering tussen gemeenten onderling of is het effect nagenoeg verwaarloosbaar?
Het college van burgemeester en wethouder is op basis van de Huisvestingswet 2014 verantwoordelijk voor het zorgdragen voor voorziening in de huisvesting van statushouders in de gemeente overeenkomstig de voor de gemeente geldende taakstelling. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij hier invulling aan geven. Uit de laatste cijfers over 2023 bleek dat 46% (159 van 342) van de gemeenten een urgentieregeling hadden.38 Hierbij had 58% van deze gemeenten in hun urgentieregeling statushouders opgenomen.39
De wachttijd voor een sociale huurwoning is afhankelijk van diverse factoren, zoals het tekort aan sociale huurwoningen, de toename van het aantal woningzoekenden op de wachtlijst en urgentie die verleend wordt aan andere categorieën woningzoekenden. Er is geen inzicht in het verschil in wachttijd voor sociale huurwoningen in gemeenten waar statushouders onderdeel zijn van de lokale urgentieregeling en waar statushouders dat niet zijn. Daarnaast kunnen statushouders een sociale huurwoning toegewezen krijgen zowel via voorrang, maar ook via directe bemiddeling. In beide gevallen verwacht ik een niet verwaarloosbaar effect op wachttijden voor woningzoekenden.
Vraag 45
Kan de regering inzicht geven om hoeveel personen het gaat bij nareis in het kader van gezinshereniging voor «statushouders»? En kan de regering daarbij onderscheid maken tussen volwassenen en kinderen, zodat inzichtelijk wordt welke effecten deze mogelijke nareis heeft op de urgentiecategorieën bij woningzoekenden?
Asielmigranten kunnen op twee manieren een verzoek doen om gezinshereniging. De eerste vorm is een nareisverzoek. Dit moet binnen 3 maanden na het verkrijgen van de verblijfsvergunning worden aangevraagd. Dit is de meest gebruikte vorm. De tweede vorm is de reguliere aanvraag tot gezinshereniging beschikbaar voor alle ingezetenen in Nederland.
Bij beide vormen van gezinshereniging kan een beslissing soms lang duren. Bij een nareisverzoek duurt het soms wel meer dan 2 jaar. Dit betekent dus dat veel nareizigers pas in de loop der jaren komen nadat een asielmigrant de verblijfsvergunning heeft gekregen. Een nareiziger uit 2024 voegt zich dus niet noodzakelijk bij een asielmigrant die ook in 2024 is gearriveerd.
Er waren in 2024 11.885 nareizigers. Hiervan waren er 6.455, of 54,3%, jonger dan 18. Van het totaal waren 5.430, of 46,7%, volwassen. De laatste vier jaar viel het percentage kinderen onder de nareizigers tussen de 51.8% en 55.5%.40
Daarbovenop kwamen in 2024 in totaal 4.715 gezinsmigranten die zich via reguliere gezinshereniging voegden bij een asielzoeker of nareiziger die in Nederland de asielstatus verkreeg. Hiervan waren er 2.460 of ongeveer 52.2% kind.41 Naast reguliere asielzoekers zijn er ook alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zogenoemde AMV-ers. Dit zijn per definitie kinderen. Hierbij kan niet inzichtelijk worden gemaakt welke gevolgen dit heeft voor de woningzoekenden die onder de urgentie categorieën vallen, omdat onbekend is in welke mate deze woningzoekenden voldoen aan de voorwaarden om tot de verschillende urgentie categorieën te behoren.
Vraag 46
Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of de regering werkbare oplossingen voorhanden heeft mocht het aangenomen amendement-Mooiman leiden tot de voorgestelde vrijheidsbeperking van gemeenten, waardoor zij «statushouders» niet langer in urgentiecategorieën kunnen plaatsen en deze personen alsnog als reguliere woningzoekenden voor sociale huurwoningen moeten worden aangemerkt.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 32 is het amendement-Mooiman strijdig met artikel 1 van de Grondwet en onuitvoerbaar Dit onderdeel van het wetsvoorstel dient daarom als zodanig niet als wetgeving in werking te treden. Daarom heb ik uw Kamer bij brief van 9 september geïnformeerd dat ik een novelle voorbereid. Een concept novelle is inmiddels op 3 oktober jl. in consultatie gebracht. Daarin wordt voorzien in het volledig schrappen van het amendement-Mooiman uit het wetsvoorstel.
Vraag 47
De leden van de fracties van OPNL, GroenLinks-PvdA, D66, PvdD, ChristenUnie en Volt gezamenlijk hebben naar aanleiding van verschillende brieven van de Minister van VRO over het wetsvoorstel nog een nadere vraag. Uit de brief van 3 juli 2025 blijkt dat de uitvoerbaarheid en juridische houdbaarheid van de amendementen nog nadere aandacht vergden. In de brief van 26 augustus 2025 concludeerde de Minister dat onderdelen van het gewijzigde wetsvoorstel reparatie behoefden. In de brief van 9 september 2025 meldde de Minister ten slotte dat zij inmiddels was gestart met de voorbereiding van een novelle, zodat de juridische houdbaarheid van de wet geborgd kan worden. Waarom heeft de regering, ondanks de eerder door de Minister zelf gesignaleerde risico’s rond uitvoerbaarheid en juridische houdbaarheid, niet direct na 3 juli 2025, of uiterlijk na 26 augustus 2025, de voorbereiding van een novelle ter hand genomen? Hoe verhoudt dit uitstel zich tot de door de regering zelf benadrukte urgentie en noodzaak om het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting spoedig aan te nemen en in werking te laten treden?
De novelle moet voorzien in alle reparaties die op wetsniveau nodig zijn voor de amendementen genoemd in de brief van 26 augustus jl. Voor het amendement Mooijman was op dat moment voldoende duidelijk dat dit amendement niet in stand kan blijven en dat reparatie op wetsniveau nodig is. Voor de andere amendementen was die duidelijkheid er op dat moment nog niet of was nog niet duidelijk welke reparatie vereist was. Zo is voor het amendement over fatale termijnen in het kader van de UDO ook bezien of reparatie op AMvB-niveau mogelijk is, via de aanwijzing van gevallen waarvoor de regeling geldt. Voor het amendement dat de regeling voor het voorkeursrecht wijzigt is geconstateerd dat deze aanpassing behoeft in het licht van het eigendomsrecht. Voor het amendement dat voorziet in urgentie voor gezinnen met meerderjarige kinderen is mijn beeld vooralsnog dat daarvoor reparatie bij ministeriële regeling meer passend is. Op 9 september 2025 was het beeld voor de vier betrokken amendementen voldoende concreet om het besluit te nemen een novelle voor te bereiden.
Vraag 48
De leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie gezamenlijk benadrukken dat het voor hen altijd centraal staat wat mensen in het dagelijks leven van beleid merken. Daarom vragen deze leden de regering om inzichtelijk te maken hoe dit wetsvoorstel concreet het verschil gaat maken voor woningzoekenden, met name jongeren en starters, en hoe het eraan bij gaat dragen dat zij sneller en betaalbaarder een woning kunnen vinden.
Het woningtekort komt ook hard aan bij jonge mensen en starters voor wie een betaalbare woning nu buiten bereik ligt. Dat zet hun bestaanszekerheid onder druk. Vaak hebben jongeren en starters een laag of middeninkomen en zijn ze dus aangewezen op een sociale huurwoning of een woning in het middensegment. Dit wetsvoorstel draagt bij aan de beschikbaarheid van betaalbare woningen doordat het expliciet stuurt op de bouw van twee derde betaalbare woningen en 30% sociale huurwoningen. Alle gemeenten moeten daaraan bijdragen. Starters zullen in het besluit regie expliciet worden aangewezen als aandachtsgroep, waarvoor extra sturing op voldoende woonruimte in het volkshuisvestingsprogramma vereist is. Naast het instrumentarium in dit wetsvoorstel is € 100 miljoen vrijgemaakt om de positie van starters te verbeteren via het Nationaal Fonds Betaalbare Koopwoningen (NFBK). In juli dit jaar is het NFBK gestart. De eerste tranche van dit fonds is succesvol geweest. Sinds 2021 geldt ook een startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting: starters hoeven daardoor geen overdrachtsbelasting te betalen, mits zij voldoen aan de gestelde voorwaarden.
Vraag 49
Ook vragen de leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie de regering om toe te lichten op welke wijze het uitstellen van deze wet de uitvoering van de huidige woningbouwprogramma’s belemmert.
Dit wetsvoorstel stelt overheden beter in staat om grip te krijgen op de bouw van 100.000 woningen per jaar, twee derde betaalbaar en 30% sociale huur met meer tempo. Het geeft daarmee ook langjarig duidelijkheid aan corporaties en marktpartijen. Dit instrumentarium om wettelijk te sturen is nu onvoldoende en is hard nodig om de wooncrisis aan te pakken. De noodzaak en urgentie om dit instrumentarium snel voorhanden te hebben en om die reden het wetsvoorstel met snelheid te behandelen wordt breed onderschreven, onder meer door IPO, VNG en Aedes in een brief aan uw Kamer op 18 september 2025.42 Het wetsvoorstel voorziet ook in versnelling van woningbouwprojecten met een versnelde beroepsprocedure met één gang naar de rechter. Dat zorgt dus voor snellere duidelijkheid voor iedereen of de bouw door kan gaan. Uitstel van dit wetsvoorstel zorgt er bijvoorbeeld voor dat deze versnelling van de beroepsprocedure nog niet in werking treedt, waardoor de beroepsprocedure bij de rechter langer duurt. Nu is er namelijk bij woningbouw sprake van beroep tegen een omgevingsvergunning in twee instanties.
Vraag 50
Het amendement over de fatale termijn voor de vergunningverlening richt zich op de technische bouwkwaliteit, terwijl in de ogen van de Minister van VRO de meeste tijdwinst is te behalen in het voortraject. Is de regering het met de leden van de fractie van de BBB eens dat er zou moeten worden gestreefd naar tijdwinst in elke fase van het bouwproces? Graag ontvangen deze leden een toelichting.
Om te bouwen met meer tempo is inderdaad versnelling in alle fases essentieel. Ik zet in op versnelling in de voorfase door publiek private samenwerking tussen markt met goed zicht op de voortgang en zoeken naar werkbare oplossingen, zodat projecten snel worden losgetrokken. Het sturen op doorlooptijden wordt daarbij een standaardvoorwaarde bij gebiedsontwikkelingen en projecten waarbij het Rijk is betrokken. De resultaten van de pilots over parallel plannen worden opgeschaald naar landelijk niveau.
Om de fase van planvorming te versnellen en de vergunningverlening zet ik in op structurele versterking van de uitvoeringskracht bij gemeenten door extra financiële middelen en versterking van kennis. In de fase na de vergunningverlening voorziet dit wetsvoorstel in aanzienlijke versnelling van de beroepsprocedure van woningbouwzaken, met tijdwinst tot een jaar. Dit levert sneller duidelijkheid op of de woningbouw door kan gaan. Door meer in te zetten op innovatie en industrieel bouwen kan ook de bouwfase worden versneld met inzet van minder arbeidskrachten. Het doel is dat in 2030 de helft van de woningen industrieel gebouwd wordt.
Vraag 51
De Minister van VRO geeft in het kader van genoemd amendement aan dat de invoering van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) een oplossing zou bieden voor de capaciteitsproblemen bij gemeenten. Kan de regering dit onderbouwen aan de hand van de informatie zoals die tot nu toe beschikbaar is uit de evaluatie van deze wet? Is de regering het met de leden van de fractie van de BBB eens dat de gemeente ook na de invoering van de Wkb aansprakelijk blijft voor eventuele bouwtechnische problemen? Graag ontvangen deze leden een toelichting.
Met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen geldt alleen nog een vergunningplicht voor de technische bouwactiviteit bij gestapelde woningbouw. Dat betekent dat gemeenten dus geen vergunningaanvraag meer hoeven af te handelen voor grondgebonden woningen en daarvoor dus minder capaciteit nodig hebben. In mijn brief van 4 juli 2025 heb ik aangegeven dat er in 2024 slechts een beperkt aantal projecten zijn afgrond onder kwaliteitsborging. Op basis hiervan is het nog niet mogelijk om hierover conclusies te trekken.43 Ik verwacht dat de monitoring over 2025, die ik voor de zomer van 2026 aan uw Kamer zal toesturen, ook op dit punt meer informatie zal geven.
De verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor het voldoen aan de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving ligt nadrukkelijk bij de gebouweigenaar en de aannemer. Dit verandert niet bij bouwen onder kwaliteitsborging. Onder kwaliteitsborging ligt de taak om te controleren of aan die regels wordt voldaan bij een onafhankelijke kwaliteitsborger. Mocht een eventuele strijdigheid met de regels bij ingebruikname van een bouwwerk niet zijn hersteld dan is het aan de gemeente als bevoegd gezag om hiertegen eventueel handhavend op te treden.
Vraag 52
De Minister geeft aan dat het Rijk kosten zal moeten maken om binnen de in het amendement gestelde drie maanden te kunnen beslissen. Welke mogelijke oplossing heeft de regering daarbij voor ogen? Wordt er gedacht aan een landelijke regietafel of experttafel? Kortom, wat kan er in de ogen van de regering wel?
Indien het amendement tot aanzienlijke versnelling zou leiden, zouden extra uitvoeringskosten voor het Rijk of extra capaciteit daar tegen kunnen opwegen. Op basis van de UDO kom ik echter tot de conclusie dat dit amendement niet tot versnelling van de vergunningverlening zal leiden, terwijl er wel significante gevolgen zijn voor de uitvoeringspraktijk en het disproportioneel ingrijpt in de bestuurlijke verhoudingen. Om die reden is mijn analyse dat op dit onderdeel het wetsvoorstel reparatie behoeft door het schrappen van dit onderdeel. Ik voorzie wel op andere wijze in versnelling van woningbouw, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 50.
Vraag 53
Heeft de regering overwogen om in de geest van het genoemde amendement de vergunning na drie maanden van rechtswege te verlenen? Dan zijn er immers geen kosten voor het Rijk. Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de kabinetsreactie op het advies van de adviesgroep STOER is gekeken of invoering van de zogenaamde vergunning van rechtswege (lex silencio positivo) wenselijk is. Uiteindelijk is de afweging gemaakt geen vergunning van rechtswege in te voeren. Met de invoering van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) geldt alleen nog een vergunningplicht voor niet-grondgebonden woningen, zoals appartementen. Wanneer de invoering van de Wkb voor gebouwen die vallen onder gevolgklasse 1, waaronder grondgebonden woningen, wordt geëvalueerd wordt bezien welke waarborgen noodzakelijk zijn om risico’s op te vangen als ook gevolgklassen 2 en 3 waaronder niet-grondgebonden woningen in werking te treden.
Bovendien brengt een van rechtswege verleende vergunning de aanvrager lang niet altijd de gewenste zekerheid voor de initiatiefnemer. Ook tegen een van rechtswege verleende vergunning staan bezwaar en beroep open. Gezien de bovenstaande kanttekeningen ziet het kabinet de lex silencio positivo in deze vorm op dit moment niet als een geschikt en effectief instrument om de vergunningverlening in de woningbouw te versnellen.
Vraag 54
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het amendement waarmee een fatale termijn wordt geïntroduceerd op basis waarvan de vergunningverlening over (technische) bouweisen automatisch overgaat van een gemeente naar het Rijk. Er wordt door de regering een beeld geschetst dat dit tot een forse capaciteitsuitbreiding bij het Rijk zou leiden. Deze leden wachten met belangstelling de resultaten van de UDO af om zich een oordeel te kunnen vormen over deze inschatting van de regering. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de Minister twee andere amendementen (mede) om capaciteitsredenen ontraden. Amendementen over een lijst van bouwlocaties die verhoogde attentie vereisen44 en over voortgangrapportages per kwartaal45. Deze leden vonden de argumentatie dat je hiermee wel meer data krijgt, maar niet meer sturing wel steekhoudend. Mogen deze leden aannemen dat deze amendementen ook bij de uitvoeringstoets worden betrokken?
De leden van de VVD fractie willen weten of de UDO ook betrekking heeft op de amendementen ten aanzien van de lijst bouwlocaties en de voortgangsrapportage per kwartaal. Deze amendementen betrek ik niet in de UDO omdat mijn inschatting is dat de uitvoeringslast van deze amendementen voor decentrale overheden niet zodanig is dat dit nodig is. Dat neemt niet weg dat ik bij mijn oordeel blijf dat ik de meerwaarde van een kwartaalrapportage gering acht. Mogelijke uitzonderingen daargelaten, zullen in drie maanden tijd geen significante veranderingen in de woningbouw plaatsvinden die het noodzakelijk maken dat binnen drie maanden tijd nationale of regionale bijsturing plaatsvindt in de woningbouwplanning. De tijdshorizon (gemiddeld 10 jaar) verhoudt zich ook niet verhoudt tot dergelijke korte termijnen (drie maanden). Voor het amendement ten aanzien van de lijst bouwlocaties geldt dat ik de uitvoeringslasten beperk door aan te sluiten bij de locaties die zijn aangewezen in de Ontwerp-Nota Ruimte.
Vraag 55
Dan is er nog het amendement waarmee het beroep door andere gemeenten bij woningbouwprojecten wordt uitgesloten.46 De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), een belangrijke partner om het woningbouwprogramma te realiseren, heeft daar stevige bezwaren tegen aangevoerd. Kan de regering daarop reageren?
Ik vind het onwenselijk als gemeenten tegenover elkaar in een rechtszaal staan. Gemeenten moeten over woningbouw niet tegen elkaar gaan procederen. Via overleg en afstemming moeten zij er in het voorbereidingstraject met elkaar uit kunnen komen, ook om onnodige vertraging in de woningbouw te voorkomen. Dit is ook het uitgangspunt van de Omgevingswet, die diverse bepalingen bevat over bestuurlijk overleg en samenwerking tussen overheden onderling.
Vraag 56
De leden van de CDA-fractie constateren dat er ook verschillende andere ontraden amendementen zijn aangenomen, waarbij problemen ontstaan op het gebied van uitvoerbaarheid en rechtmatigheid. De Minister geeft aan dat zij nog niet kan vooruitlopen op hoe reparatie per geamendeerd onderdeel eruit zou kunnen en moeten zien. Daarbij geldt in algemene zin dat het mogelijk is om, als onderdeel van een reparatieaanpak, de inwerkingtreding van specifieke onderdelen van het wetsvoorstel bij koninklijk besluit zo nodig uit te stellen. De leden van de CDA- fractie vragen de regering voor welke amendementen zij een uitgestelde inwerkingtreding overweegt. Deze leden constateren dat wanneer een wetsvoorstel wordt aangenomen met onrechtmatige amendementen, deze amendementen alsnog kracht van wet krijgen, ook als is toegezegd hier geen uitvoering aan te geven. Daarbij bestaat het risico dat op een later moment alsnog uitvoering aan deze voorstellen wordt gegeven. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop te reflecteren.
Ik heb op 9 september 2025 uw Kamer geïnformeerd dat ik via een novelle zal voorzien in de op wetsniveau benodigde reparatie vanwege de ontraden amendementen.47 Ik overweeg dus geen uitgestelde inwerkingtreding voor deze amendementen. Mijn inzet is er op gericht om deze novelle zo snel mogelijk in te dienen bij de Tweede Kamer. Op 3 oktober 2025 is de consultatie voor deze novelle gestart.
Vraag 57
De leden van de Volt-fractie begrijpen de beleidsmatige moeite die de regering heeft met de toepassing van een fatale termijn. Dit is echter door de Tweede Kamer aan de wet toegevoegd en het is deze leden niet duidelijk op welke rechtsgronden de regering voornemens is dit deel niet uit te voeren of uit te stellen. Kan de regering dit verduidelijken?
In antwoord op vraag 52 heb ik toegelicht dat ik voornemens ben om dit amendement te schrappen via een novelle omdat het significante effecten heeft voor de uitvoering, terwijl het niet leidt tot versnelling. Ik heb een novelle in consultatie gebracht waarin dit onderdeel wordt geschrapt.
Vraag 58
De regering spreekt over publiek- private samenwerking en versnelling van procedures. De leden van de Volt-fractie zouden het op prijs stellen als de regering kan aangeven hoe de samenwerking met burgers en maatschappelijke organisaties kan worden versterkt om vertragingen te voorkomen.
Samenwerking met burgers en maatschappelijke organisaties kan zeker bijdragen aan versnelling en realisatie van woningbouw. Een voorbeeld daarvan is woningbouw die gerealiseerd wordt door wooncoöperaties. Wooncoöperaties zijn initiatieven van burgers die kiezen voor collectief wonen met eigen zeggenschap over hun woonomgeving, meestal vormgegeven in een vereniging. Om woningbouw door wooncoöperaties te ondersteunen wil het kabinet financiële en juridische belemmeringen wegnemen. Ook diverse initiatieven gericht op het zichtbaar maken van de stem van de woningzoekenden kunnen vertraging voorkomen door ook het belang van woningzoekenden belang zichtbaar te maken bij besluitvorming. Een voorbeeld is het initiatief IkWillem in Overijssel, of Woonzoekers. Hierin werken de gemeente, de woningcorporaties en de Woonbond samen om woningzoekenden zoveel mogelijk direct te betrekken bij inspraakavonden over woningbouwplannen.
Vraag 59
Kan de regering daarnaast aangeven of de instructiebevoegdheid van Rijk en provincie mogelijk een groter beslag gaat leggen op de rechterlijke macht?
Ook in de huidige situatie beschikken Rijk en provincies over de bevoegdheid om een instructiebesluit te nemen. De huidige praktijk laat zien dat deze bevoegdheden belangrijk zijn als «stok achter de deur» zodat op die manier veelal tot een bestuurlijke oplossing kan worden gekomen. Hierdoor is de inzet van een dergelijke bevoegdheid uiteindelijk vaak niet nodig. Bij inzet van een instructiebesluit op het volkshuisvestingsprogramma is daarnaast geen beroep mogelijk. Om die reden verwacht ik niet dat deze bevoegdheden een groter beslag leggen op de rechterlijke macht.
Vraag 60
De Tweede Kamer heeft zich duidelijk uitgesproken voor een urgentieregeling voor gezinnen zonder vaste verblijfplaats met minderjarige kinderen. De Minister van VRO wijst in haar brief op mogelijke praktische problemen met de uitvoering van de wet die nu voorligt. De leden van de Volt-fractie vragen de regering of er andere mogelijkheden zijn om ervoor te zorgen dat alle minderjarige kinderen in Nederland een vaste verblijfplaats kunnen hebben.
In mijn brief van 9 september 2025 aan uw Kamer heb ik aangegeven te werken aan een UDO om onder meer de omvang van de groep die op basis van deze categorie recht zou krijgen op urgentie en de uitvoeringsgevolgen voor gemeenten in kaart te brengen. Deze UDO is als bijlage meegestuurd aan uw Kamer.
De exacte omvang is van de groep van woningzoekenden zonder vaste verblijfplaats die deel uitmaken van een gezin met een of meer minderjarige kinderen is op dit moment niet concreet in beeld. Weliswaar geeft de UDO een indicatief beeld van de aantallen huishoudens die op basis van het huidige stelsel potentieel in aanmerking zouden komen voor urgentie onder deze categorie, maar daarin is geen rekening gehouden met wetsvoorstellen die op dit moment nog in behandeling zijn in het parlement die raken aan de huisvesting van statushouders en de asielinstroom. Dit is van belang, omdat hierdoor het aantal huishoudens dat in aanmerking zou komen voor deze urgentiecategorie mogelijk onderschat wordt. Dit licht ik hieronder nader toe. Het is daarom van belang deze samenhang ook mee te wegen in de beoordeling van dit amendement, de inventarisatie hiernaar loopt nog.
In de UDO wordt op basis van de beschikbare gegevens van het CBS en de Hogeschool van Utrecht in opdracht van het Kansfonds ingeschat dat 7.500 tot 8.500 kinderen in een situatie van dak- of thuisloosheid zijn die nu nog niet onder eén van de andere verplichte urgentie categorieën vallen. Vertaald naar huishoudens zou dat naar verwachting om tussen de 4.400 en 4.900 huishoudens gaan, waarbij ook aangenomen wordt dat een groep van deze omvang jaarlijks in aanmerking zal komen voor urgentie. Dit zorgt voor een verwachte toename van het aantal aanvragen voor indeling in een urgentiecategorie. Een toename van het aantal huishouden die onder de verplichte urgentie categorieën vallen zorgt voor een toename in het aantal urgentieaanvragen die een gemeente moet beoordelen met een stijging van de financiële uitvoeringslasten tot gevolg. Indieners van het amendement hebben niet voorzien in een dekking.
De bovengenoemde aantallen geven een indicatief beeld van de huidige situatie, maar vormen zoals hierboven al genoemd mogelijk ook een onderschatting van de aantallen huishoudens die ook in aanmerking kunnen komen voor urgentie op basis van beleid dat nog in ontwikkeling is. Hierbij is in het bijzonder relevant het wetsvoorstel dat bij de Tweede Kamer is ingediend waarmee een verbod op voorrang voor statushouders wordt geïntroduceerd, en de wetsvoorstellen die in de Eerste Kamer liggen over de asielnoodmaatregelen en het twee statusstelsel. Deze wetsvoorstellen hebben relatie met deze urgentiecategorie, omdat statushoudergezinnen met minderjarige kinderen mogelijk in aanmerking komen voor urgentie op deze grond wanneer het verbod op voorrang van kracht zou worden. Het aantal statushoudergezinnen met minderjarige kinderen in de opvang is op zijn beurt weer mede afhankelijk van de inwerkingtreding van de asielwetten waarmee beperkingen op basis van huisvesting worden opgelegd aan de mogelijkheden voor nareis. Het al dan niet inwerking treden van deze wetsvoorstellen heeft zodoende mogelijk een groot effect op de omvang van de groep die in aanmerking zou komen voor urgentie. Dit potentiële effect ben ik nog in beeld aan het brengen.
De potentiële omvang van de groep die uiteindelijk recht zou krijgen op urgentie bepaalt ook het effect van dit amendement op de kansen van andere reguliere woningzoekenden in het sociaal segment: hoe groter de groep, hoe nadeliger dit uitpakt voor reguliere woningzoekenden. Dit raakt bovendien aan de uitvoering van de verplichte regionale afspraken over de huisvesting van verplicht urgent woningzoekenden en het terugvalpercentage dat op dit moment is opgenomen ingeval gemeenten niet tot dergelijke afspraken komen. Het huidige terugvalpercentage van 15% zal waarschijnlijk niet afdoende zijn om alle verplicht urgente groepen te huisvesten, met wachtlijsten voor urgenten tot mogelijk gevolg.
Vraag 61
Kan de regering voor de leden van de BBB-fractie een toelichting geven op de mogelijke korting van € 600 miljoen die Nederland kan krijgen in verband met herstel- en veerkracht? Hoe waarschijnlijk is deze mogelijkheid?
Het Herstel- en Veerkrachtplan is een uitwerking van de afspraken die tijdens de coronapandemie zijn gemaakt om een herstelfonds op te richten om economisch herstel, vergroening, digitalisering en veerkracht in de lidstaten financieel te ondersteunen. De inwerkingtreding van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting is onderdeel van het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan. Met de Europese Commissie is hiervoor een deadline van 1 juli 2025 afgesproken. Het niet (tijdig) halen van de mijlpalen en doelstellingen uit het Herstel- en Veerkrachtplan kan leiden tot kortingen op de totale voor Nederland beschikbare middelen uit het Herstel- en Veerkrachtplan. Ik blijf mij daarom inspannen voor een spoedige inwerkingtreding van het wetsvoorstel en de novelle die ter reparatie van een aantal amendementen wordt ingediend bij uw Kamer. Dat is ook van groot belang in het licht van het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan. Het is uiteindelijk aan de Europese Commissie of om vast te stellen of en hoeveel er gekort zal worden op de middelen, dat volgens de methodologie die de Europese Commissie volgt, kan oplopen tot € 600 miljoen.
Vraag 62
De leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie gezamenlijk vragen de regering wat het niet tijdig repareren van deze wet betekent voor de risico’s, zoals de oplopende kosten voor gemeenten, provincies en het Rijk.
Het niet tijdig inwerkingtreden van dit wetsvoorstel heeft een aantal risico’s en gevolgen. Allereerst voor het aanpakken van het woningtekort. Dit wetsvoorstel biedt instrumentarium om wettelijk meer grip te krijgen op hoeveel, waar en voor wie we bouwen, met meer tempo. Het duurt dus langer voordat dit instrumentarium voorhanden is. Een voorbeeld daarvan is de versnelling van beroepsprocedures over woningbouw. Deze versnelling kan tijdwinst opleveren van een jaar of langer. Latere inwerkingtreding heeft ook gevolgen voor de medeoverheden die zich voorbereiden op inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld door afspraken te maken over de verdeling van urgent woningzoekenden, maar ook door een volkshuisvestingsprogramma op te stellen. Daarnaast biedt dit wetsvoorstel ook aan marktpartijen en woningcorporaties langjarige duidelijkheid over bijvoorbeeld het aandeel betaalbare woningen. Verder is er bij latere inwerkingtreding een financieel risico in relatie tot de middelen die Nederland kan krijgen in verband met het Herstel- en Veerkrachtplan Dit laatste is in bovenstaande vraag nader toegelicht.
Vraag 63
De leden van de Volt-fractie hebben een vraag over het behalen van de Europese milestone en de daaraan gekoppelde financiële bijdrage. Ziet de regering mogelijkheden om ook zonder deze wet de milestone te halen?.
De Herstel- en Veerkrachtfaciliteit is gebaseerd op prestaties. Dit betekent dat de Europese Commissie de bijdragen alleen uitbetaalt als de in het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan overeengekomen mijlpalen en doelstellingen zijn bereikt. Het inwerkingtreden van het wetsvoorstel is één van die doelstellingen. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of een alternatieve mijlpaal mogelijk is, of een doelstelling niet is behaald en of, en zo ja, hoeveel, er gekort zal worden op de middelen.
Vraag 64
De leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie gezamenlijk constateren dat het gewijzigd amendement van het Tweede Kamerlid Wijen-Nass de mogelijkheid van beroep voor gemeenten geheel uitsluit. Is het bij de regering bekend wat de VNG van dit amendement vindt? Zo niet, is de regering bereid hierover advies te vragen aan de VNG?
De VNG is in een nieuwsbericht48 ingegaan op onder andere het amendement van Wijen-Nass over het uitsluiten van beroep door andere gemeenten bij woningbouwprojecten. Het standpunt daarover van de VNG is mij bekend. Het standpunt van de VNG is dat dit amendement de autonomie en het recht van gemeenten op toegang tot de rechter aantast. Ik ben van mening dat verschil van inzicht tussen gemeenten niet moet worden opgelost bij de rechter, maar door voorafgaand afstemming en overleg wanneer besluiten van gemeenten ook invloed hebben op nabijgelegen gemeenten. Dit is ook het uitgangspunt van de Omgevingswet, die diverse bepalingen bevat over bestuurlijk overleg en samenwerking tussen overheden onderling.
Vraag 65
Deze leden gaan ervan uit dat de novelle, gelet op de implicaties van het voorgestelde, in reguliere consultatie wordt gegeven en voor advies wordt voorgelegd aan de Raad van State. Is dat correct?
De novelle is op 3 oktober 2025, zoals te doen gebruikelijk, in openbare consultatie gegeven. Het betreft zowel bestuurlijke consultatie als internetconsultatie. In overleg met de medeoverheden is de consultatieperiode twee weken, waarbij de medeoverheden voorafgaand een concept-novelle hebben ontvangen. Na verwerking van de consultatie wordt de novelle voor advies voorgelegd aan de Raad van State.
Vraag 66
Tot slot vragen de leden van de fracties D66, SP, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie gezamenlijk – gelet op het advies van de Raad van State om het deel van de rechtsbescherming via een aparte wet te regelen – of de regering advies kan en wil vragen aan de Raad van State over het gehele systeem van rechtsbescherming.
Er is vooralsnog geen aanleiding voor een algeheel advies daarover. Wel heb ik naar aanleiding van het rapport fase 1 van de adviesgroep STOER en de motie Grinwis/Meulenkamp49 onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen50 laten uitvoeren naar de invoering van een verlofstelsel en het stellen van prejudiciële vragen (in plaats van hoger beroep). In de kabinetsreactie op het eindrapport van de adviesgroep STOER is aangegeven dat het op dit moment niet opportuun is een verlofstelsel voor woningbouw nader te beschouwen, omdat dit geen verdere versnelling in de woningbouwprocedures zal opleveren. Dit is conform het advies van de adviesgroep STOER.
Volledigheidshalve merk ik op dat, zoals ook in het nader rapport op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is aangegeven, dat er niet voor is gekozen om de versnellingen in de beroepsfase van het wetsvoorstel af te splitsen en in een andere wet te regelen. Dit is namelijk een belangrijk onderdeel van dit wetsvoorstel gericht op de versnelling van de woningbouw.51
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer
Deze locaties zijn: Groningen Suikerterrein, Groningen Stadshavens, Eindhoven Internationale Knoop XL, Brabantse Stedenrij (Breda, Den Bosch, Tilburg), Rotterdam Oostflank, Den Haag CID Binckhorst, Oude Lijn (Leiden – Dordrecht Leiden Campus), Utrecht Groot Merwede, Amsterdam Haven-Stad, MRA West, MRA Oost, Nijmegen Kanaalzone, Nijmegen Stationsgebied, Zwolle Spoorzone, Amersfoort Spoor- en A1-zone, Spoorzone Arnhem Oost en Foodvalley.
Dan wel kennelijke onbevoegdheid van de bestuursrechter, kennelijke niet-ontvankelijkheid en kennelijke gegrondheid van het beroep.
Uit artikel 6:13 Awb volgt dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingediend. Vanwege het Varkens in Nood-arrest, waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie de zienswijze-eis uit artikel 6:13 Awb in strijd achtte met artikel 9 lid 2 van het Verdrag van Aarhus, wordt conform de tijdelijke voorziening uit de Afdelingsjurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak de zienswijze-eis niet tegengeworpen aan belanghebbenden in alle omgevingsrechtelijke zaken.
Destijds Kamerstukken II 2024/25, 36 512, nr. 24, gewijzigd in Kamerstukken II 2024/25, 36 512, nr. 57.
Gewijzigd amendement van lid Wijen-Nass, ter vervanging van dat gedrukt onder 24, Kamerstukken II 2024/25, 36 512, nr. 57.
A.T. Marseille, Rijksuniversiteit Groningen, vakgroep Staatsrecht, Bestuursrecht en Bestuurskunde De consequenties van de wijziging van rechtsbeschermingsprocedures over woningbouwprojecten, 24 november 2023, bijlage bij Kamerstukken II 2023/24, 36 512, nr. 5.
Onderzoekers vatten onder de term «woningbouwproject» elk project dat het tot stand brengen van een of meer woningen betreft. Omgevingsvergunningen kunnen, behalve de bouw van een of meer woningen, ook het verbouwen van een woning of het verbouwen van een pand tot een of meer woningen betreffen. Uitspraken over het verbouwen van een pand tot een of meer woningen hebben we bij onze selectie betrokken, net als procedures over het verlenen of weigeren van een vergunning om een woning te splitsen in meerdere woningen. Uitspraken over projecten die louter zien op het verbouwen een woning, zijn niet meegenomen in het onderzoek en de aantallen.
A.T. Marseille, Rijksuniversiteit Groningen, vakgroep Staatsrecht, Bestuursrecht en Bestuurskunde De consequenties van de wijziging van rechtsbeschermingsprocedures over woningbouwprojecten, 24 november 2023, bijlage bij Kamerstukken II 2023/24, 36 512, nr. 5, p. 20.
Gewijzigd amendement van de Leden Wijen-Nass en Vijlbrief ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 49.
Nader gewijzigd amendement van de Leden Wijen-Nass en Vijlbrief ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 51, Kamerstukken II 2024/25 36 512, nr. 100.
Brief van 18 september 2025 van IPO, VNG en Aedes over behandeling Wet versterking regie op de volkshuisvesting, Kamerstukken I 2024/2025, 36512.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36512-G.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.