36 433 Wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES in verband met het toekennen van preferentie aan de vorderingen ter zake van de verschuldigde uitkeringen tot voorziening in de kosten van levensonderhoud van minderjarige kinderen en jong meerderjarigen

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 januari 2024

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen in het verslag over het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie constateren dat met het wetsvoorstel invulling wordt gegeven aan de motie Anker c.s.,1 waarin is gevraagd de kinderalimentatievordering preferent te maken. Zij hebben verder geen vragen. De vragen van de leden van de fracties van de VVD en D66 beantwoord ik op basis van de indeling zoals die ook in het verslag is gemaakt.

2. Voorgestelde regeling

De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat het in het belang van kinderen is dat er voldoende financiële middelen zijn voor de kosten van levensonderhoud en onderschrijven dit doel van het wetsvoorstel. Deze leden vragen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het WODC-rapport «Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen». Zij vragen waarom gekozen is voor een apart wetstraject en niet voor het betrekken van het onderhavige voorstel bij het wetsvoorstel dat eerder mede naar aanleiding van de aanbevelingen in het genoemde rapport is aangekondigd en waarvan de planning is dit begin 2024 in consultatie te brengen.2

In het door de leden genoemde in voorbereiding zijnde wetsvoorstel zal op alimentatieterrein de onderhoudsverplichting van de stiefouder worden afgeschaft. Daarnaast zullen in dit wetsvoorstel nog enige aanbevelingen worden uitgewerkt op het terrein van de bescherming van het vermogen van minderjarigen naar aanleiding van het WODC-rapport «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen». Hoewel het onderhavige wetsvoorstel en het nog in voorbereiding zijnde wetsvoorstel beide het alimentatieterrein bestrijken, is er inhoudelijk geen reden om met het voorstel inzake de preferentie te wachten op het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel. Een zo spoedig mogelijke invoering van de preferentie van kinderalimentatie is bovendien in het voordeel van kinderen, omdat er hierdoor meer en eerder geld voor hun levensonderhoud beschikbaar zal zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de preferente positie van kinderalimentatievorderingen in het licht van de standpunten van de commissie-Houwing en de commissie-Kortmann. Zij wijzen erop dat de commissie-Houwing in 1974 geen aanleiding zag dit voorrecht in het BW te handhaven omdat dit voorrecht alleen betekenis kreeg bij insolventie van de ouder op wie de alimentatieplicht rust, terwijl de ouder dan juist ook reden heeft om de rechter te verzoeken het verschuldigde alimentatiebedrag te verlagen wegens verminderde draagkracht. Daarnaast merken deze leden op dat de commissie-Houwing oordeelde dat veel effectiever en van meer belang was, dat op eenvoudige wijze tegen de onwillige ouder zou kunnen worden opgetreden en betaling van het verschuldigde alimentatiebedrag zou kunnen worden afgedwongen. Ook wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat de commissie-Kortmann in 2007 heeft geadviseerd om het aantal bevoorrechte vorderingen niet uit te breiden vanwege de negatieve consequenties voor concurrente schuldeisers. Zij vragen om hier op in te gaan.

In het oud BW was sprake van een grote verscheidenheid aan bevoorrechte vorderingen, zonder dat sprake was van een duidelijk systeem. In 1968 kreeg de commissie Houwing de opdracht de rechtsgronden van de bestaande voorrechten te analyseren en naar aanleiding daarvan vast te stellen welke voorrechten dienden te worden gehandhaafd of geschrapt. Daarnaast werd ook gevraagd na te gaan of nog andere vorderingen voor bevoorrechting in aanmerking zouden moeten komen. De commissie-Houwing bracht in 1974 advies uit en zag om de door de leden vermelde redenen geen aanleiding het voorrecht voor kinderalimentatievorderingen te handhaven.

Bij de totstandkoming van Boek 3 nieuw BW werden vrijwel alle adviezen van de commissie-Houwing betreffende de in het Burgerlijk Wetboek geregelde privaatrechtelijke voorrechten opgevolgd. Ook het voorrecht voor alimentatievorderingen kwam daardoor te vervallen.3 In het door haar opgestelde voorontwerp voor een insolventiewet uit november 2007 heeft de Commissie-Kortmann zich – gelet op deze negatieve consequenties voor de concurrente schuldeisers – in het algemeen uitgesproken voor het afschaffen van bestaande preferenties en het niet toelaten van nieuwe preferenties in het kader van het insolventierecht.

Door de toenmalige Minister van Justitie werd onderschreven dat met het bevoorrechten van vorderingen terughoudend moet worden omgegaan. Steeds zal zorgvuldig moeten worden afgewogen of het belang van bevoorrechting van een bepaalde schuldeiser opweegt tegen de verslechtering van de positie van de overige schuldeisers. De toenmalige Minister van Justitie heeft er echter ook op gewezen dat in de motie van het lid Anker c.s.4 aandacht is gevraagd voor de situatie van de alimentatieplichtige ouder met tijdelijke betalingsproblemen vanwege meerdere openstaande vorderingen. De Minister constateerde dat in het rapport van de commissie-Houwing, in de Parlementaire geschiedenis van het Nieuw BW bij de bespreking van het voorrecht voor kinderalimentatievorderingen en in het rapport van de Commissie-Kortmann niet is ingegaan op de situatie waarin wel sprake is van betalingsproblemen, maar niet van faillissement. Gelet op het belang van het kind bij voldoening van de bijdrage aan de kosten van zijn levensonderhoud, heeft de toenmalige Minister van Justitie aangegeven om het bevoorrechten van de vordering tot kinderalimentatie nader te willen onderzoeken.5

Vervolgens is met de Tweede Kamer verder gesproken over het nut van het preferent maken van de kinderalimentatievordering.6 In het in 2015 door de voormalig leden Récourt (PvdA) en Van der Steur (VVD) aanhangig gemaakte initiatiefwetsvoorstel7 was aan de kinderalimentatievordering preferentie toegekend. Op verzoek van uw Kamer is in 2019 door de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming een schets van voor- en nadelen van de preferentie gegeven.8 Ook is daarna onder meer nader onderzocht in hoeveel zaken de preferentie een voordeel zou kunnen opleveren en hoe aan een preferentie invulling zou kunnen worden gegeven. Dit alles heeft geleid tot de toezegging in het najaar van 2020 om een wetsvoorstel voor te bereiden waarin preferentie aan de kinderalimentatievordering wordt toegekend.9 Met dit wetsvoorstel wordt aan deze toezegging invulling gegeven.

Voor het door de commissie-Houwing geadviseerde mogelijk maken om op een eenvoudige wijze tegen de onwillige ouder op te treden en betaling van het verschuldigde alimentatiebedrag af te dwingen is gezorgd door in de wet (art. 1:408 BW) op te nemen dat voor de inning het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) kan worden ingeschakeld. Als de betaling van kinderalimentatie uitblijft, kan het LBIO op verzoek van de alimentatiegerechtigde ouder de kinderalimentatie innen als aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan. Het LBIO probeert eerst vrijwillige betaling door de alimentatieplichtige op gang te brengen. Als dit niet lukt, gaat het LBIO over tot inning van de alimentatievordering. De alimentatieplichtige moet dan een kostenopslag betalen waarmee deze een prikkel krijgt om de achterstallige alimentatie alsnog zo spoedig mogelijk te voldoen. Ondanks deze maatregelen kan voldoening van de verschuldigde kinderalimentatie toch uitblijven. Het LBIO kan dwangmaatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betaling alsnog wordt gerealiseerd. Het LBIO kan op eenvoudige wijze beslag leggen op het periodieke inkomsten zoals het loon of de uitkering van de alimentatieplichtige (artikel 479g Rv). Als dit beslag niet mogelijk is, kan de deurwaarder worden ingeschakeld voor beslaglegging op goederen van de alimentatieplichtige. De preferentie kan er dan voor zorgen dat de alimentatieschuld eerder wordt afgelost en de alimentatieachterstand minder snel oploopt.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeveel concrete situaties het onderhavige wetsvoorstel significante meerwaarde zou kunnen bieden.

Het LBIO heeft aangegeven dat in 2018 en 2019 de preferentie van de kinderalimentatievordering in respectievelijk 1925 en 1800 zaken zou hebben geleid tot meer inbare kinderalimentatie. Het LBIO heeft op basis van een recente analyse berekend dat in 2022 in ruim 2000 zaken preferentie meerwaarde zou hebben geboden.

De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe de regering de situaties beoordeelt waarin schuldeisers met een vordering wegens schadevergoeding uit onrechtmatige daad, zoals slachtoffers die in een civiele procedure een vordering hebben, later achteraan de rij aansluiten. Ook willen deze leden weten of hun constatering wordt gedeeld dat het nu al zo ongelooflijk lastig is voor vele slachtoffers om hun civiele vorderingen te innen waardoor zij jaren blijven zitten met oninbare vorderingen.

In de overwegingen over het voorstel is meegenomen dat andere schuldeisers met vorderingen die lager in rang staan dan de kinderalimentatievordering ook kwetsbare personen kunnen zijn. Een schuldeiser kan bijvoorbeeld iemand zijn die recht heeft op een schadevergoeding vanwege een onrechtmatige daad, zoals een veroorzaakt ongeluk, die niet door een verzekeringsuitkering wordt gedekt. Deze schuld kan ook het belang van het kind van deze schuldeiser treffen als de schadevergoeding van belang is voor het inkomen van diens gezin.

Het gaat bij andere schulden dan de kinderalimentatieschuld echter om een verhouding van de ouder met een derde, en niet om de relatie tussen ouder en kind op grond waarvan een ouder moet betalen voor het levensonderhoud van het kind. De specifieke aard van de verhouding tussen ouders en hun van hen afhankelijk zijnde kinderen en het feit dat de kinderalimentatieschuld per definitie de kosten van het levensonderhoud van het kind betreft, hebben tot de keuze voor de voorgestelde hogere rang van de kinderalimentatieschuld geleid.

Met de aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat het lastig kan zijn voor slachtoffers om hun vorderingen te innen. Ondanks een toewijzing van een vordering door de civiele rechter is er geen garantie dat er daadwerkelijk verhaald kan worden. Zoals ik uw Kamer bij brief van 27 november 2023 in reactie op de motie Van Nispen/Ellian over oninbare civiele vorderingen heb gemeld, wil ik onderzoeken of er mogelijkheden zijn om het innen van civiele vonnissen te verbeteren. In deze brief ben ik ook ingegaan op mijn eerdere toezegging om met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) in gesprek te gaan over de effectuering van civiele vorderingen. In mijn brief van 26 oktober 202310 over de uitwerking van de motie Beukering c.s. inzake de thematafels civiele invorderingsketen heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortzetting van de thematafels waarbij ik met partijen uit de keten, waaronder de KBvG, heb gesproken over verbeteringen in het stelsel van incasso. Daarbij heb ik in deze brief tevens toegezegd samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en pensioenen een verkenning te starten naar mogelijke wijzigingen in het stelsel van civiele invordering. Over de uitkomsten van deze verkenning zal uw Kamer naar verwachting in het tweede kwartaal van dit jaar kunnen worden geïnformeerd.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering zich situaties kan voorstellen waarin deze regeling onevenredig nadelig uitpakt voor de alimentatieplichtige en waaronder uiteindelijk ook het belang van het kind kan lijden. Zij vragen of de regering het risico dat die situaties zich zouden kunnen voordoen heeft betrokken bij het opstellen van het wetsvoorstel en vragen aan te geven hoe volgens de regering met dit soort situaties moet worden omgegaan.

Bij het opstellen van het wetsvoorstel is ook gekeken naar de gevolgen voor de alimentatieplichtige. Situaties van onevenredige benadeling door het toekennen van preferentie van de alimentatieplichtige zijn daarbij niet aan het licht gekomen. Doordat de kinderalimentatie een hogere rang krijgt kan deze schuld eerder en sneller worden voldaan. De alimentatieplichtige ouder zal daardoor minder lang met kosten die met de inning gepaard gaan te maken hebben. Daardoor krijgt deze ouder meer financiële ruimte om eventuele andere schulden af te lossen of niet verder in de schulden te komen. Dit alles is ook in het voordeel van het kind.

Ook de leden van de D66-fractie merken op dat het voorstel van invloed is op andere schuldeisers van de alimentatieplichtige die die kwetsbare personen kunnen betreffen en wiens vorderingen als gevolg van dit voorstel zouden kunnen worden achtergesteld op kinderalimentatievorderingen. Zij vragen of er volgens de regering mogelijkheden zijn om in een concreet geval toch een andere volgorde aan te houden als een belangenafweging uitwijst dat dat belangrijk is. Als deze mogelijkheid er niet is vragen zij of het niet in de rede ligt om deze te creëren.

Voorrang en bevoorrechting zijn alleen mogelijk op grond van een formele wet. Bij het verlenen van voorrechten wordt door de wetgever steeds een afweging gemaakt tussen het belang van de ene schuldeiser en de belangen van de overige concurrente schuldeisers of schuldeisers met een lagere rang. Buiten de wet om kan geen voorrecht worden uitgeoefend. Een voorrecht kan ook niet op een andere wijze worden ingezet dan in de wet bepaald. Het is nu niet mogelijk voor een coördinerend deurwaarder om in concrete situaties op basis van een belangenafweging de regels voor de rangorde van vorderingen in een bepaalde situatie niet of anders toe te passen.

Ik zou het ook niet wenselijk vinden om dit mogelijk te maken.

Voor het maken van een belangenafweging zal door de coördinerend deurwaarder inzicht moeten worden verkregen in de verschillende achterliggende belangen van de betrokken schuldeisers. Daarbij is het de vraag welke belangen zouden moeten worden meegewogen en hoe deze zouden moeten worden beoordeeld. Een dergelijke belangenafweging is lastig uitvoerbaar en past niet bij de taak van een coördinerend deurwaarder. Schuldeisers zelf kunnen uiteraard wel afzien van invordering en hiermee ruimte laten aan andere schuldeisers.

De toepassing van een objectief door de wet toegekend voorrecht zou zo afhankelijk worden van de subjectieve beoordeling door de coördinerend deurwaarder. Dit zou leiden tot grote onzekerheid voor bevoorrechte schuldeisers en zou afbreuk doen aan het door de wetgever op grond van een afweging van de belangen van bevoorrechte en andere schuldeisers gekozen stelsel van bevoorrechting.

3. Gevolgen van het wetsvoorstel

De leden van de D66-fractie merken op dat er de nodige soorten vorderingen zijn die in de rangorde nog boven de kinderalimentatievordering blijven staan. Zo heeft bijvoorbeeld de fiscus een voorrecht dat voor bijna alle andere voorrechten gaat en heeft ook de gemeente een voorrecht inzake bijstandsverhaal. Naast de voorrechten van overheden bestaan er ook verschillende voorrechten die in rang boven de kinderalimentatievordering blijven staan. Zij vragen of de regering verwacht dat het, ondanks de preferente status van de kinderalimentatievordering, nog vaak zal voorkomen dat de alimentatie alsnog niet wordt betaald omdat er te veel andere soorten vorderingen boven staan. Mocht dit zo zijn dan vragen zij of hieraan nog iets wordt gedaan.

Het hoge voorrecht van de fiscus, dat bijna boven alle andere voorrechten gaat, staat inderdaad in rang boven de kinderalimentatieschuld. Er zijn ook nog enkele andere voorrechten die voorgaan op de kinderalimentatieschuld, zoals de voorrechten genoemd in artikel 3:288 BW in de onderdelen tot en met e, waaronder het voorrecht van de geldvordering van de werknemer op de werkgever op grond van een arbeidsovereenkomst. Het verhaal van bijstand door de gemeente op de alimentatieplichtige ouder staat op vergelijkbare voet met de kinderalimentatieschuld. Het zal per verhaalsituatie verschillen hoeveel andere schulden er zijn en wat hun rangorde is. Het effect van de preferentie is afhankelijk van de betreffende omstandigheden.

Zoals hiervoor in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie is gemeld heeft het LBIO onderzoek gedaan naar de gevolgen van het toekennen van preferentie aan de kinderalimentatiesvordering. Hieruit is gebleken dat door het toekennen van een preferentie aan de kinderalimentatieschuld, waardoor deze altijd voor gaat op concurrente schulden, er meer gelden kunnen worden geïnd dan zonder preferentie en er dus door deze regeling meer gelden ten goede van kinderen kunnen komen. Voor een vergelijkbare rang als het bijstandsverhaal is gekozen omdat het in beide gevallen om het verhaal van kinderalimentatiebedragen gaat.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een alimentatieplichtige ouder met veel schulden, waaronder een alimentatieschuld, hulp moet kunnen krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van schuldhulpverlening. Dit is uiteindelijk in het belang van het kind. Zij vragen om een reactie hierop en vragen of verwacht wordt dat dit voorstel gevolgen zal hebben voor de mate waarin gebruik wordt gemaakt van mogelijkheden tot schuldhulpverlening.

Het is in het belang van een kind dat het kan opgroeien bij ouders zonder of in ieder geval met zo weinig mogelijk schulden en met voldoende middelen voor zijn of haar levensonderhoud. Het wetsvoorstel draagt daaraan bij. Zoals hiervoor ook aangegeven blijkt uit het onderzoek van het LBIO dat het preferent maken van de kinderalimentatievordering zal leiden tot meer inbare vorderingen. Door de preferentie krijgt de alimentatieplichtige minder lang te maken met extra kosten en wordt de alimentatieschuld sneller afgelost waardoor er meer financiële ruimte kan ontstaan. Daarnaast heeft het LBIO aangegeven dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat door het toekennen van preferentie de schuldenlast van de alimentatieplichtige verergert.11

Vanzelfsprekend kan ook een alimentatieplichtige met schulden zich wenden tot de gemeente voor schuldhulpverlening. Naar aanleiding van met de praktijk hierover gevoerde gesprekken is de verwachting dat de preferentie nauwelijks consequenties zal hebben voor de uitvoering van schuldhulpverlening omdat de financiële situatie niet verandert tijdens de schuldhulpverlening.12

4. Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie vragen of de uitvoeringstoets13 van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) met de Kamer kan worden gedeeld.

Hierop kan bevestigend worden geantwoord. Deze uitvoeringstoets zal met deze nota naar aanleiding van het verslag aan uw Kamer worden toegezonden.

5. Advies en consultatie

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat het wetsvoorstel volgens de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) een ongelijkheid creëert tussen ouders die in gezinsverband samenleven met hun kinderen enerzijds en ouders die uit elkaar zijn en kinderalimentatie betalen anderzijds. De eersten kunnen zich tegenover hun schuldeisers niet beroepen op hun onderhoudsverplichting om schuldeisers af te weren. De kinderen die in die gezinnen samenleven zijn dus «de klos», maar zodra hun ouders uit elkaar gaan zijn ze financieel beter af. De leden vragen hoe groot de verschillen tussen deze groepen zijn en vragen of er in theorie situaties ontstaan waardoor het financieel (tijdelijk) loont om uit elkaar te gaan in plaats van bij elkaar te blijven, zodat de ouder die kinderalimentatie gaat betalen zich jegens schuldeisers kan beroepen op de preferentie die het wetsvoorstel introduceert. Zij vragen toe te lichten waarom dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Het betalen van kinderalimentatie is alleen van toepassing op het moment dat ouders uit elkaar zijn of niet in gezinsverband samenleven. Binnen een gezinssituatie zijn ouders vanzelfsprekend ook onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kinderen. Het feit dat ouders samenleven in gezinsverband betekent dat er geen vordering zal zijn vastgesteld (zoals na een scheiding vaak wel het geval is) waarvoor op het vermogen of de inkomsten van de andere ouder beslag kan worden gelegd. Deze situaties zijn lastig met elkaar te vergelijken. Over het algemeen gaan ouders er na een scheiding (al dan niet tijdelijk) financieel op achteruit en zijn kinderen financieel slechter af als hun ouders uit elkaar gaan. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat ouders (tijdelijk) uit elkaar gaan om in aanmerking te komen voor de preferentie, waarvan de uitwerking afhankelijk is van het betreffende omstandigheden van het geval. Ook voor gezinnen waarbij de ouders bij elkaar zijn, wordt rekening gehouden met het bestaan van onderhoudsverplichtingen jegens kinderen. Als er door de ouders kinderen worden verzorgd en opgevoed wordt in het kader van de beslaglegging immers een hoger beslagvrij bedrag gehanteerd dan in het geval er geen kinderen zijn. De financiële belangen van het kind en de verzorgende ouders zijn op deze manier verdisconteerd in de berekening van de beslagvrije voet. Hiermee kan de verzorgende ouder zich jegens schuldeisers indirect beroepen op zijn of haar onderhoudsplicht jegens een kind.

6. Overgangsrecht en inwerkingtreding

De leden van de VVD-fractie vragen of het wetsvoorstel betekent dat bestaande afspraken zoals een betalingsregeling dienen te worden gewijzigd als het wetsvoorstel in werking is getreden. Zij vragen ook waarom niet is voorzien in specifiek overgangsrecht. De leden benadrukken dat in artikel 117, eerste lid, van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Overgangswet NBW) nadrukkelijk is bepaald dat dit artikel geldt behoudens het elders bepaalde, waardoor bij de totstandkoming van het wetsvoorstel ook gekozen had kunnen worden voor specifiek overgangsrecht dat is toegesneden op de huidige praktijk. Zij willen weten wat de voor- en nadelen zouden zijn van een gedifferentieerd overgangsrecht, waarbij bestaande vorderingen alleen preferentie krijgen wanneer er onvoldoende financiële middelen zijn voor de kosten van levensonderhoud van het kind.

De kwestie van bevoorrechte vorderingen komt aan de orde wanneer meerdere schuldeisers gelijktijdig hun toekomende verhaalsrecht uitoefenen. Het gaat bij het toepassen van de het overgangsrecht niet om het maken van nieuwe afspraken over betalingsregelingen, maar om het toepassen van de rangorde van de verschillende vorderingen van meerdere schuldeisers in het kader van een beslaglegging, dus in het kader van de executie.

Als overgangsrecht noodzakelijk is, gelden als uitgangspunt de algemene regels voor de boeken 3–10 van de Overgangswet NBW. Als deze overgangsregels toereikend zijn is specifiek overgangsrecht niet nodig. Ingevolge artikel 117, eerste lid, Overgangswet NBW geldt een wetswijziging omtrent de rangorde waarin vorderingen uit de opbrengst van een goed moeten worden voldaan in beginsel mede met betrekking tot vorderingen die op het tijdstip van het in werking treden van die wetswijziging bestaan.

Voor aansluiting bij deze regel is gekozen omdat anders door het tijdstip van het ontstaan van verschillende schulden bij een schuldenaar een moeilijk oplosbare samenloop van oud en nieuw recht zou komen te bestaan die de verdeling van de opbrengst van eenzelfde executie ernstig compliceert. De eerbiediging van oud recht is alleen aan de orde indien de oude rangorde bij het in werking treden van de nieuwe wet reeds in actie is gekomen.14 Dit komt tot uitdrukking in de verdere leden van artikel 117 Overgangswet NBW.

Het door de leden genoemde stelsel van gedifferentieerd overgangsrecht zou erop neer komen dat als een kinderalimentatieschuld als concurrente schuld kan worden voldaan er geen preferentie geldt en als dit niet het geval is de kinderalimentatievordering wel preferentie toegekend krijgt. Dit zou betekenen dat een preferentie alleen wordt toegepast als dit nodig is voor voldoening. Deze regel kan in de praktijk tot onduidelijkheid leiden en heeft verder geen toegevoegde waarde. Het effect hiervan zal niet anders zijn dan van de hiervoor genoemde regel van artikel 117, eerste lid, Overgangswet NBW. Ik zie dan ook geen reden voor het opnemen van een specifieke regeling van overgangsrecht.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de gemaakte keuze inzake het overgangsrecht besproken is met alle consultatiepartijen, zoals gemeenten, de Rvdr, schuldhulpverleners, de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en het LBIO.

In de consultatie is in het ontwerpvoorstel op gelijke wijze als in het onderhavige wetsvoorstel gewezen op de toepassing van artikel 117 Overgangswet NBW. In de ontvangen reacties van de Rvdr, de KBvG en het LBIO is hier geen opmerking over gemaakt. Dit geldt ook voor de (overige) reacties die naar aanleiding van de internetconsultatie zijn binnengekomen.

De leden van de D66-fractie constateren dat er geen evaluatie-artikel in het wetsvoorstel is opgenomen, terwijl van tevoren niet met zekerheid kan worden gezegd of het doel van het wetsvoorstel in de praktijk ook daadwerkelijk behaald zal worden en of er geen ongewenste neveneffecten optreden. Zij vragen de regering toe te lichten waarom er niet voor een evaluatie-artikel is gekozen.

Het doel van het toekennen van preferente aan de kinderalimentatievordering is dat er meer (en eerder) kinderalimentatie zal kunnen worden geïnd. Daarbij is onderkend dat het neveneffect hiervan is dat in bepaalde situaties andere schulden met een lagere rang de kinderalimentatieschuld voor zich moeten dulden. Het zal per verhaalsituatie verschillen wat in de betreffende situatie het effect van de preferentie van de kinderalimentatievordering is voor alle andere betrokken schuldeisers. Dit effect laat zich lastig meten.

Zoals hiervoor in reactie op een eerdere vraag van deze leden is aangegeven heeft het LBIO eerder onderzoek gedaan naar het te verwachten effect van het toekennen van preferentie aan de kinderalimentatievordering op de alimentatieschuld. Om inzicht te kunnen krijgen in het behalen van het beoogde doel van dit wetsvoorstel is het LBIO gevraagd na inwerkingtreding van de wet te monitoren hoe de preferentie van de kinderalimentatie uitwerkt in de zaken waarin door het LBIO vereenvoudigd loonbeslag wordt gelegd. Het LBIO heeft aangegeven hiertoe bereid te zijn. Het LBIO zal het gemiddelde geïnde bedrag per zaak waarin vereenvoudigd loonbeslag is gelegd monitoren en zal in een aantal zaken onderzoeken wat de preferentie heeft gedaan voor de snelheid van het voldoen van de openstaande vordering. In aanvulling hierop acht ik een wetsevaluatie niet nodig. Ik zal de van het LBIO ontvangen uitkomsten te zijner tijd met uw Kamer delen.

OVERIG

De leden van de D66-fractie vragen of er, in aanvulling op dit wetsvoorstel, maatregelen kunnen worden getroffen die de positie van het kind versterken. Er zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan een eigen bankrekening voor het kind na een scheiding waar de alimentatie op wordt gestort. Zij vragen of er andere mogelijkheden zijn om de positie van het kind verder te versterken en vragen en of de regering bereid is dit soort scenario’s te verkennen.

Het uitgangspunt van het alimentatie- en scheidingsbeleid is dat er altijd rekening wordt gehouden met het belang van het kind. Het streven is om de positie van het kind hierbij te versterken. De mogelijkheid van het openen van een bankrekening ten behoeve van het kind na een scheiding waarop de ouders bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van het kind kunnen storten wordt in de praktijk al in verschillende varianten gebruikt. Deze rekening wordt ook wel de kindrekening of kinderrekening genoemd. Ouders kunnen over deze rekening en de hierop te storten bedragen in het ouderschapsplan afspraken maken.

Er zijn meerdere initiatieven waarbij wordt ingezet op versterking van de positie van het kind in scheidingssituaties. In vervolg op het programma Scheiden zonder Schade is er bijvoorbeeld het initiatief «Een goed begin» waarin wordt gewerkt aan een betere positie voor het kind in scheidingssituaties. Via de gebruikelijke kanalen zal ik uw Kamer over de voortgang van dit thema informeren.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind


X Noot
1

Motie van het lid Anker c.s., Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 56.

X Noot
2

Kamerstukken II 2022/2023, 33 836, nr. 83.

X Noot
3

T.M., Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe BW 3, pagina 879.

X Noot
4

Motie van het lid Anker c.s., Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 56.

X Noot
5

Tweede Kamer 2009/10, 32 123 VI, nr. 81.

X Noot
6

Kamerstukken II 2011/2012, 28 867, nr. 27.

X Noot
7

Kamerstukken II 2015/16, 34 154, nr. 6 en 7, o.a. Kamerstukken II 2015/16, 34 154, nr. 6 en 7. Na lang stil te hebben gelegen liggen is dit in 2022 vervallen verklaard.

X Noot
8

Kamerstukken II 2018/19, 33 836, nr. 35.

X Noot
9

Kamerstukken II 2020/21, 31 265, nr. 75.

X Noot
10

Kamerstukken II 2023/24, 24 515/29 279, nr. 729.

X Noot
11

Dit standpunt van het LBIO wordt ook verwoord in de memorie van toelichting onder 2.2.

X Noot
12

Kamerstukken II 2020/21, 31 265, nr. 75.

X Noot
13

Tevens ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
14

Kamerstukken II 1984/85, 18 998, nr. 3, blz. 61.

Naar boven