Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 36412 nr. D |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 36412 nr. D |
Ontvangen 17 oktober 2024
De leden van de fractie van de BBB hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Daarover hebben deze leden een aantal vragen te stellen aan de regering.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden stellen de regering naar aanleiding hiervan gezamenlijk graag enkele vragen.
De leden van de fractie van D66 hebben eveneens kennisgenomen van het thans voorliggende wetsvoorstel en wensen de regering enkele vragen voor te leggen.
De leden van de fractie van het CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en leggen de regering naar aanleiding hiervan graag nog een aantal vragen voor.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en leggen de regering een aantal vragen voor.
Met veel belangstelling is kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie van Infrastructuur en Waterstaat van 24 september 2024 met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fracties van BBB, GroenLinks-PvdA gezamenlijk met OPNL, D66, CDA en de ChristenUnie hebben nog enkele vragen en opmerkingen. In het navolgende wordt ingegaan op de vragen en opmerkingen uit het verslag, waarbij de volgorde van het verslag is aangehouden. De vragen zijn cursief weergegeven en de antwoorden in gewone typografie.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL zijn van mening dat voorliggend wetsvoorstel een belangrijke eerste stap is ter verbetering van de huidige watersysteemheffing. In het wetsvoorstel komt volgens deze leden het profijtbeginsel beter tot uiting en krijgt de zuiveringsheffing een schonere meetmethode. De waterschappen krijgen bovendien meer bestuurlijke ruimte en zij kunnen meer doen aan klimaatadaptatie en circulariteit.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL merken op dat naar aanleiding van het Rapport «Water Governance in The Netherlands: Fit for the future?» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna: OESO)1 uit 2014 twee commissies aan het werk zijn gegaan om een meer toekomstbestendige en rechtvaardige watersysteemheffing te ontwerpen, te weten de Commissie Aanpassing Belastingstelsel (CAB) van de Unie van Waterschappen en de Stuurgroep Aanpassing Belastingstelsel. Genoemde leden vragen de regering of zij kan ingaan op de vraag in hoeverre de voorstellen uit deze rapporten met welke redenen zijn overgenomen en op welke punten juist is afgeweken.
Al vrij snel na invoering in 2009 van het huidige stelsel van waterschaps-belastingen bleek dat op onderdelen aanpassingen wenselijk waren. De wens was het profijtbeginsel bij de watersysteemheffing beter toe te passen en om bij de analyse voor de zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing geen gebruik meer te maken van vervuilende stoffen. Na de publicatie van het OESO-rapport in 2014 zijn er binnen de Unie van Waterschappen verschillende trajecten geweest om te komen tot aanpassingen van het belastingstelsel voor de waterschappen. Eén daarvan was inderdaad die van de Commissie Aanpassing Belastingstelsel (CAB). In de periode 2015–2018 heeft die commissie onderzoek gedaan naar de toekomstbestendigheid van het belastingstelsel van de waterschappen.2 Tijdens dit traject van de CAB en opvolgende trajecten bleek dat het lastig is om draagvlak te krijgen voor een omvangrijk pakket aan wijzigingen, wat wel een vereiste is om wetswijziging te overwegen.
Omdat er eind 2019 nog steeds behoefte was om iets te doen aan de al in 2010 gesignaleerde knelpunten, heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de waterschappen gevraagd met nieuwe voorstellen te komen, met als voorwaarde dat hiervoor draagvlak was. De Stuurgroep Aanpassing Belastingstelsel heeft vervolgens voorstellen gedaan om met een beperkt pakket aan maatregelen in ieder geval de belangrijkste knelpunten op te lossen. Deze voorstellen hebben, al dan niet in aangepaste vorm, een plaats gekregen in het huidige wetsvoorstel.3 Omdat de ervaring heeft geleerd dat het doorvoeren van veranderingen in het stelsel van waterschapsbelastingen kansrijker is als deze stap voor stap worden opgepakt, worden andere vraagstukken ten aanzien van het waterschapsbelastingstelsel waarvoor dit wetsvoorstel nog geen antwoord biedt, opgepakt na dit traject.
De leden van de fractie van de BBB constateren dat voorliggend wetsvoorstel de toepassing van het profijtbeginsel bij watersysteemheffingen versterkt in de Waterschapswet, de Waterwet en de Algemene wet bestuursrecht. Waterschappen krijgen betere mogelijkheden om het profijtbeginsel toe te passen: wie profijt heeft, betaalt. Dit kan leiden tot verschillen in waterschapsheffingen tussen ingezetenen, eigenaren van gebouwd onroerend goed, eigenaren van onbebouwde gronden en eigenaren van natuurterreinen.
De leden van de fractie van de BBB merken verder op dat klimaatverandering ervoor zorgt dat het waterbeheer in Nederland de komende jaren te maken krijgt met nieuwe uitdagingen, zoals zeespiegelstijging, wisselende aanvoer van water in de rivieren, droogte en toegenomen wateroverlast. Waterschappen krijgen in het voorliggende wetsvoorstel dan ook meer mogelijkheden om hun belastingopbrengsten te gebruiken om hun doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, energietransitie en circulaire economie te behalen. Ook wordt er een nieuwe milieuvriendelijkere methode geïntroduceerd om de vervuilingswaarde van het afvalwater te bepalen. De huidige methode maakt namelijk gebruik van vervuilende stoffen.
De leden van de fractie van de BBB merken ten aanzien van voormeld profijtbeginsel ─ inhoudende dat wie profijt heeft, betaalt ─ op dat naar de mening van deze leden iedereen altijd een belang heeft bij welke maatregel dan ook. De leden van de fractie van de BBB hebben gelet hierop de volgende vragen voor de regering.
1. Kan de regering, in het kader van doelmatigheid en uitvoerbaarheid, de leden van de fractie van de BBB een reflectie geven op wat het profijtbeginsel inhoudt? Op welke wijze wordt nu precies bepaald wie er het meest profijt heeft van het werk van het waterschap?
In het huidige stelsel wordt het profijtbeginsel uitgedrukt in de economische waarde van een onroerend goed. Al vrij snel na de invoering van het huidige stelsel in 2009 kwam de wens om op onderdelen aanpassingen te doen. Zo bleek de wens te bestaan om het profijtbeginsel beter toe te passen.
In dit wetsvoorstel is gekozen voor een kostentoedelingsmodel waarin de gebiedskenmerken van het waterschap als uitgangspunt voor het profijtbeginsel worden genomen. Daarbij wordt allereerst gekeken naar het gebiedskenmerk «oppervlakte per 1000 inwoners». Dit gebiedskenmerk geeft weer in welke mate de categorieën ongebouwd en natuur aanwezig zijn in het gebied van het waterschap en daarmee ook in welke mate er sprake is van gebouwd. De gedachte daarachter is dat wanneer een categorie relatief veel hectares inneemt, het waterschap ook relatief veel inspanning verricht voor deze categorie. Met een formule in de wet wordt vervolgens het kostenaandeel berekend.
Om daarnaast verdere invulling aan het profijtbeginsel te geven wordt voorgesteld om waterschappen de mogelijkheid te geven ook andere gebiedskenmerken te betrekken. De waterschappen verschillen wat betreft gebiedskenmerken, opgaves en wijze van taakuitoefening immers onderling van elkaar. Waterschappen krijgen daarom bestuurlijke ruimte om met 25% per categorie (gebouwd, ongebouwd en natuur) naar boven of naar beneden af te wijken van de modelmatige berekening die voortkomt uit de kenmerken natuurdichtheid en ongebouwde dichtheid. Zij doen dit aan de hand van gebiedskenmerken.
Met deze nieuwe systematiek wordt beter aangesloten bij het profijtbeginsel. De nieuwe methode is bovendien goed uitvoerbaar. De verwachting is dat de nieuwe kostentoedelingsmethode niet méér werk met zich mee zal brengen dan nu het geval is. De gegevens die ten grondslag liggen aan de nieuwe methodiek zijn ook op dit moment al bekend bij het waterschap en er hoeven in tegenstelling tot de huidige methode geen gegevens meer extern te worden ingewonnen. Voor een nadere beschrijving van de gevolgen voor de uitvoering wordt verwezen naar de laatste alinea van het antwoord op de door de leden van de BBB-fractie hieronder gestelde derde vraag.
2. De leden van de fractie van de BBB maken uit een reactie van de Unie van Waterschappen op dat zij om een kan-bepaling hadden verzocht en vervolgens een verplichting opgelegd kregen voor de watersysteemheffing. Om welke reden is door de regering deze keuze gemaakt? Is de regering bereid om de waterschappen hierbij in de toekomst meer vrijheid te geven als blijkt dat sommige waterschappen hieraan behoefte hebben?
De afgelopen jaren is een trend te zien waarbij woningeigenaren steeds meer zijn gaan betalen door de stijgende huizenprijzen. Deze stijging doet zich momenteel nog steeds voor en is nagenoeg door heel Nederland zichtbaar. Om deze reden is ervoor gekozen om dit effect in alle waterschappen op een gelijke wijze te behandelen. Dit verklaart de dwingende regeling op dit punt in het wetsvoorstel.
3. De leden van de fractie van de BBB merken op dat in het wetsvoorstel wordt uitgegaan van «gebiedskenmerken» van het waterschap die als uitgangspunt worden genomen bij de bepaling van het profijt. Kan de regering aangeven wie de gebiedskenmerken bepaalt en wat de ambtelijke inzet hierbij is per uitvoerende instantie/waterschap?
Het algemeen bestuur van het waterschap moet zelf bepalen en motiveren welke gebiedskenmerken het hanteert. Het moet wel gaan om objectieve en navolgbare gebiedskenmerken. De motivering zal voor een ieder terug te vinden zijn in de kostentoedelingsverordening. Zoals toegezegd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zullen de kostentoedelings-verordeningen de komende jaren worden gemonitord. Daarmee wordt ook uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van het lid Heutink.4
Zodra de praktijk voldoende duidelijk is, zullen de gebiedskenmerken in een algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Voor deze algemene maatregel van bestuur geldt een voorhangbepaling; deze zal dus aan beide Kamers worden voorgelegd. In deze maatregel zal per gebiedskenmerk een minimum en een maximum percentage worden opgenomen waarmee het kostendeel kan worden verhoogd of verlaagd. Waterschappen kiezen vervolgens zelf welke gebiedskenmerken ze toepassen en met welk percentage binnen de aangegeven bandbreedte. Deze keuze leggen de waterschappen vervolgens wederom gemotiveerd vast in hun kostentoedelingsverordening.
De ambtelijke inzet hierbij beperkt zich tot de voorbereiding van de bestuurlijke besluitvorming over de kostentoedeling. Deze voorbereiding bestaat uit het organiseren van informerende bijeenkomsten voor bestuurders, het toelichten van de bestuurlijke keuzes, het schrijven van notities, het doorrekenen van scenario’s en het beantwoorden van technische vragen. In het eerste jaar (naar verwachting 2025) zal deze voorbereiding vanwege het feit dat de nieuwe methode voor het eerst wordt toegepast naar verwachting meer ambtelijke inzet vragen dan bij eerdere kostentoedelingsverordeningen waarmee de waterschappen al veel ervaring hebben. Bij de meeste waterschappen zal deze extra ambtelijke inzet binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen. Hierbij moet worden bedacht dat een kostentoedelingsverordening een aantal jaren van kracht is (normaal 4 tot 5 jaar) en het dus om een incidentele inspanning gaat die meerdere jaren rendeert. Bij een volgende voorbereiding van de kostentoedeling is de verwachting dat de nieuwe kostentoedelingsmethode niet méér werk met zich mee zal brengen dan nu het geval is.
4. De leden van de fractie van de BBB hebben van de Unie van Waterschappen eveneens vernomen dat de zogenaamde gebiedskenmerken invloed hebben op de watersysteemheffing. Op welke wijze kan het »profijt» dan vastgesteld worden? Welke garanties kan de regering geven dat er niet meer bijgeplust wordt dan de 25% die staat aangegeven? De leden van de fractie van de BBB merken op dat bij sommige waterschappen zich een stijging van ongeveer 50% van lasten kan voordoen, waarbij de gebiedskenmerken nog niet in zijn meegenomen. Hoe verhoudt zich dit tot de doelstelling dat alle categorieën zich gelijkmatiger ontwikkelen dan in het huidige stelsel?
Voor het antwoord op de vraag hoe het profijt wordt vastgesteld wordt verwezen naar het antwoord op de hierboven gestelde tweede vraag van de fractie van de BBB.
De bandbreedte van 25% bestuurlijke ruimte is als maximum afwijking opgenomen in de wet. Het is daardoor voor waterschappen niet mogelijk om de kostentoedeling meer dan 25% hoger of lager vast te stellen. Dat zij binnen deze 25% blijven, is te zien in de kostentoedelingsverordeningen van de waterschappen.
Dat de kosten voor de categorieën zich gelijkmatiger ontwikkelen in de nieuwe methodiek, komt doordat bij het vaststellen van de kostentoedeling altijd de gebiedskenmerken worden meegenomen. Op basis van de formule in de wet wordt eerst het gebiedskenmerk oppervlakte gebruikt. Waterschappen mogen hier 25% van afwijken, maar moeten dit altijd onderbouwen met objectieve gebiedskenmerken. Op die manier zijn veranderingen in de lasten navolgbaar.
5. Het is de leden van de fractie van de BBB duidelijk dat er de komende jaren fors minder agrarische bedrijven zullen zijn. Het lijkt deze leden onwenselijk dat die wel hetzelfde aandeel voor landbouw moeten bijdragen. Hoe verhoudt dit gegeven zich tot de doelstelling dat alle categorieën zich gelijkmatiger gaan ontwikkelen dan in het huidige stelsel? Op welke wijze wordt dit berekend?
De kostentoedeling is vooral afhankelijk van het aantal hectares dat een categorie inneemt. Als dit minder wordt, dan zal ook het aandeel dat zij betalen afnemen. Als het aantal hectares gelijk blijft en het aantal bedrijven minder, dan zullen de kosten over minder bedrijven verdeeld worden. Daarmee blijven de kosten wel gelijkmatig verdeeld over de categorieën.
6. De leden van de fractie van de BBB vragen de regering op welke wijze zij gaat bewaken dat waterschappen ook doelmatig met geld omgaan. En spelen daarbij de waterschapsgrenzen niet ook een belemmerende rol? Zal er niet – net als bij gemeenten – een lappendeken van tarieven ontstaan?
Het toezicht op de waterschappen is in Nederland in principe belegd bij de provincies (artikel 133, derde lid, van de Grondwet). Het instrumentarium dat provincies hierbij ter beschikking staat, is vastgelegd in de Omgevingswet, de Waterschapswet, de Provinciewet, de Wet financiering decentrale overheden en de Archiefwet 1995. Het toezicht ziet op de uitoefening van de wettelijke taken van het waterschap, zoals vastgelegd in artikel 1 van de Waterschapswet. Het gaat hierbij zowel om het toezicht op de watergerelateerde taken van het waterschap, als om de financiële huishouding van het waterschap. Dit financiële toezicht is gericht op het beheer en de inrichting van de financiële organisatie van het waterschap. In hoeverre waterschappen doelmatig met geld omgaan, valt onder de autonome bevoegdheid van het waterschap. De democratische controle hierop vindt plaats door het algemeen bestuur, dat bijvoorbeeld de jaarrekening en het jaarverslag vaststelt. Zij worden daarbij ondersteund door de Rekenkamer. Daarnaast worden waterschappen door een onafhankelijke accountant gecontroleerd.
Het doelmatig omgaan met gemeenschapsgeld heeft aandacht van alle waterschappen en het is de verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur van het waterschap om hierop toe te zien. Hierbij gebruiken veel waterschappen de diverse bedrijfsvergelijkingen die met name vanuit de Unie van Waterschappen worden georganiseerd.
Op dit moment verschillen de tarieven overigens al van waterschap tot waterschap en het wetsvoorstel brengt daar geen verandering in. De verschillen in tarieven komen doordat waterschappen van elkaar verschillen. Factoren zoals laag of hoog gelegen, stedelijk of landelijk gebied, de aanwezigheid van kwetsbare natuur en veel of weinig dijken bepalen de eisen aan het waterbeheer. En daarmee ook de hoogte van de kosten en dus ook de tarieven.
7. De leden van de fractie van de BBB vragen de regering op welke wijze wordt gemonitord of bovengenoemde ongewenste ontwikkelingen zich voordoen bij de invoering van het profijtbeginsel en op welke wijze de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
Met de motie van het Lid Grinwis c.s.5 verzoekt de Tweede Kamer jaarlijks te worden geïnformeerd over de belastingopbrengst per waterschap. Hierin zal een verdeling tussen de categorieën gemaakt worden en worden relatieve en absolute stijgingen of dalingen van de lasten per categorie getoond.
Dezelfde motie verzoekt de regering ook binnen vijf jaar na inwerkingtreding van het huidige wetsvoorstel onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de toepassing van het «de vervuiler betaalt»-principe binnen de waterschapsbelastingen en hierbij de maatschappelijke kosten en baten (relaterend aan hun bijdrage aan de doelen van het waterschap en de mate waarin ze vervuilen) van en voor de diverse categorieën in het waterschap te onderzoeken, en de resultaten hiervan aan de Tweede Kamer toe te zenden. Wanneer het onderzoek is afgerond na de aangegeven periode in de motie, zullen de uitkomsten gedeeld worden met de Tweede Kamer.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL hebben de regering de volgende vragen te stellen met betrekking tot het versterken van de toepassing van het profijtbeginsel.
1. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL vragen de regering wat de impact is van het voorstel uit het rapport «Een stevige basis voor de toekomst: De nieuwe Waterschapsbelastingen» van de Commissie Aanpassing Belastingstelsel uit 20186 inhoudende dat de tarieven voor de verschillende categorieën als natuur worden vrijgesteld van de watersysteemheffing. Op welke wijze kunnen de baten van natuur, bijvoorbeeld de sponswerking, en van groen-blauwe diensten worden meegewogen in het profijtbeginsel van de watersysteemheffing?
Voor het totale pakket aan voorstellen dat voortkwam uit de Commissie Aanpassing Belastingstelsel bleek onvoldoende draagvlak te zijn bij waterschappen. Bij het huidige wetstraject zijn de verschillende categorieën niet ter discussie gesteld. Het doel was, om als eerste stap, op korte termijn met een oplossing te komen voor de ongewenste effecten bij de verdeling tussen de huidige categorieën. In deze wetswijziging is het bovenstaande voorstel daarom niet meegenomen in het proces. Zodoende is het niet te zeggen wat de impact zou zijn van het voorstel. Vraagstukken in het waterschapsbelastingstelsel waarvoor dit wetsvoorstel nog geen antwoord biedt, worden opgepakt na dit traject.
Overigens kunnen de baten van natuur, net als baten van andere categorieën, meegewogen worden in de bestuurlijke ruimte die de waterschappen met dit voorstel krijgen om af te wijken van de kostentoedeling op basis van hectares.
2. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL vragen de regering waarom de reeds opgetreden lastenverschuiving binnen de categorie gebouwde onroerende zaken van niet-woningen naar woningen als uitgangspunt is genomen. Deze leden lezen deze lastenverschuiving als probleemstelling, terwijl het binnen het voorstel ook als uitgangspunt gebruikt wordt. Heeft de regering overwogen een correctie ─ anders dan via terugwerkende kracht ─ te laten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? En zo ja, kan de regering dit nader toelichten?
Het kabinet heeft bewust niet gekozen voor een correctie. In het wetsvoorstel is gekozen voor een peiljaar twee jaar voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Als voor een peiljaar zou zijn gekozen dat verder in het verleden ligt, zou er een stijging van de lasten plaatsvinden van 25% tot 40% voor bedrijven. Een dergelijke stijging binnen een jaar is erg fors. De genoemde percentages zijn overigens niet exact omdat die afhankelijk zijn van de specifieke waardeontwikkeling in een waterschap.
3. De leden van de fracties van GroenLinks en OPNL merken op dat voor de bepaling van het peiljaar is gekozen voor een jaar voorafgaand aan de voorgenomen inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel zodat zoveel mogelijk kostenneutraliteit bereikt wordt. Dit terwijl het wetsvoorstel juist beoogt om het profijtbeginsel beter tot uitdrukking te laten komen. Kan de belangenafweging tussen beide zaken (kostenneutraliteit en profijtbeginsel) beter inzichtelijk worden gemaakt? Verder merken deze leden op dat vanuit het principe «rechtszekerheid» niet is gekozen voor compensatie van de relatief hoge lasten voor woningeigenaren (en via hen ook voor huurders). Kan door de regering worden aangegeven waarom rechtszekerheid hier zwaarder weegt dan evenredigheid? Woningeigenaren brengen immers 82% van de categorie gebouwd op.
In 2009 is een kostentoedelingsmodel geïntroduceerd op basis van economische waarde. Het kabinet ziet dat door marktontwikkelingen de lastenverdeling tussen categorieën, en ook binnen de categorie gebouwd zich in een ongewenste richting begeeft. Dit heeft geleid tot het voortschrijdende inzicht dat een ander model van kostenverdeling nodig is. Daar wordt met deze wetswijziging een voorstel voor gedaan. Hierbij is gekozen voor een peiljaar dat twee jaar voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel ligt.
Bij het bepalen van het peiljaar zijn diverse aspecten betrokken in de afweging. De huidige lastenverdeling zou gecorrigeerd kunnen worden door een ander peiljaar te kiezen. Zoals bij de voorgaande vraag vermeld is geschat wat dit zou kunnen betekenen. Afhankelijk van het gekozen peiljaar en het specifieke waterschap zou dit kunnen leiden tot een lastenstijging van 40% voor eigenaren van niet-woningen. Het kiezen van een eerder peiljaar kan dus leiden tot een grote lastenverschuiving ten laste van een kleine groep niet-woningen (bedrijven). Voor de grote groep woningeigenaren staat hier slechts een geringe lastendaling tegenover. Het kabinet acht een dergelijk grote wijziging ineens niet gewenst omdat zij voorspelbaar wil opereren. In 2009 is bovendien bewust gekozen voor de verdelingssystematiek op basis van waarde. Vanwege de rechtszekerheid die van belang is bij (fiscale) maatregelen en de lastenverschuiving »ex post» naar de categorie niet-woningen, is niet wenselijk een vervroegd peiljaar te kiezen.
4. Ook ten aanzien van de gekozen moet-bepaling inzake de tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen kan men zich volgens de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL afvragen waarom deze keuze beter past bij het leidende profijtbeginsel dan als voor de door de Unie van Waterschappen gewenste kan-bepaling was gekozen. Kan de regering dit uitleggen? En hoe wordt bij de totstandkoming van het onderhavige wetsvoorstel gereflecteerd op het zeer uitgebreide consultatieproces en de betrokkenheid van verschillende stakeholders rondom het specifieke punt van de tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen?
Dit sluit aan bij het profijtbeginsel, omdat waarde hier wel een verband heeft met het profijt, maar niet zodanig dat dit de verdergaande ongelijke verdeling binnen deze categorie kan verklaren. Door stijgende huizenprijzen is de afgelopen jaren een trend zichtbaar waarbij woningeigenaren in verhouding steeds meer zijn gaan bijdragen binnen de categorie gebouwd. Deze verschuiving doet zich in de praktijk nog steeds voor en is door nagenoeg heel Nederland zichtbaar. Voor het borgen van de uniformiteit hierbij tussen waterschappen is er daarom niet gekozen voor een facultatieve bepaling.
Alle belanghebbenden hebben zich kunnen uitspreken en hun standpunten zijn meegenomen in de afwegingen. Tijdens zowel het voortraject van de wetswijziging als gedurende de internetconsultatie hebben vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en huiseigenaren, evenals andere partijen, gereageerd op de voorstellen voor deze tariefdifferentiatie binnen de categorie gebouwd. Tijdens de internetconsultatie7 is ook expliciet gevraagd in hoeverre belanghebbenden de tariefdifferentiatie binnen de categorie gebouwd wenselijk vonden. Waar de één aangaf de tariefdifferentiatie een inbreuk op het profijtbeginsel te vinden, stonden andere partijen hier juist wel positief tegenover. Na het afwegen van alle reacties is uiteindelijk besloten om een verplichting op te nemen.
5. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL vragen de regering op welke wijze dit wetsvoorstel de rechtszekerheid borgt wanneer waterschappen gebruikmaken van de tariefdifferentiatie voor gebouwde onroerende zaken? Hoe wordt voorkomen dat tarieven of lastenontwikkelingen (te) veel fluctueren?
De tariefdifferentiatie binnen de categorie gebouwd leidt ertoe dat wanneer de kosten voor een waterschap toenemen, de lasten voor woningen en niet-woningen in gelijke mate toenemen. Dit komt de voorspelbaarheid voor beide categorieën ten goede. Een deel van de onzekerheden die ontstaan door marktontwikkelingen wordt hiermee immers teniet gedaan.
6. Ten aanzien van de plusvoorzieningen merken de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL op dat, vanuit het profijtbeginsel geredeneerd, het logisch is dat de waterschappen de extra kosten verhalen op de belanghebbenden en niet op alle ingezetenen. Waarom is niet gekozen voor een verplichting om de plusvoorzieningen te verhalen bij de belanghebbenden? En zijn er uitvoerbaarheidsproblemen voorzien met betrekking tot de draagvlaktoets? Is er een minimumvereiste aan het aantal deelnemers voor de uitkomst- en opkomstdrempel?
De waterschappen willen regionaal maatwerk kunnen bieden. Om die reden is voor het in rekening brengen van de kosten voor plusvoorzieningen aangesloten bij de systematiek van de bestaande tariefdifferentiaties. Daar past geen verplichting bij. Het in rekening brengen van een plusvoorziening bij een afgebakende groep belastingbetalers kan flinke financiële gevolgen hebben, omdat het tarief voor de waterschapsbelastingen voor deze groep kan verdubbelen. Daarom is ervoor gekozen met een draagvlakmeting in kaart te brengen of (potentiële) heffingplichtigen de plusvoorziening wenselijk achten.
De waterschappen voorzien geen uitvoeringsproblemen met betrekking tot de draagvlakmeting. Wel vraagt het om ambtelijke inzet. De Unie van Waterschappen heeft, zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangekondigd, ter ondersteuning van de waterschappen een handreiking opgesteld waarin de draagvlakmeting wordt uitgewerkt.
Formeel gelden er voor de draagvlakmeting geen minimumvereisten aan het aantal deelnemers. Het spreekt echter voor zich dat het aantal deelnemers enige massa moet hebben, wil de draagvlakmeting ook echt ergens over gaan en wil men goede invulling kunnen geven aan de opkomst- en de uitkomstdrempel.
De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van onderhavige stukken en de behandeling ervan in de Tweede Kamer en beschouwen het voorliggende wetsvoorstel als een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Deze leden betreuren dat twee amendementen van de D66-fractie in de Tweede Kamer zijn verworpen. Met het amendement van de leden Sneller en Gabriels ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 248 werd beoogd om huiseigenaren, door een vervroegd peiljaar voor het bepalen van het tarief aan te wijzen, minder te laten betalen aan de waterschapsrekening. In het voorliggende wetsvoorstel zal in het gehanteerde peiljaar – het jaar waarop de jaarlijkse tarieven worden berekend – dat is bepaald op 1 januari twee jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding voor het wetsvoorstel de exorbitante woningwaardestijging van de afgelopen jaren besloten liggen. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of dit werkelijk een goede uitwerking is van het «profijtbeginsel», of dat door de oververhitte huizenmarkt een vertekend beeld ontstaat bij het profijt dat woningeigenaren hebben.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de hierboven gestelde derde vraag van de leden van de fracties GroenLinks-PvdA en OPNL.
De leden van de fractie van D66 merken op dat met het (verworpen) tweede amendement van het lid Sneller9 werd beoogd de bestuurlijke ruimte voor de waterschappen kleiner te maken. De leden van de fractie van D66 waarschuwen voor te grote regionale verschillen door die bandbreedte en het risico dat de categorie natuur, een categorie van algemeen belang, meer zal moeten betalen dan de categorie agrarisch, een commerciële sector. Graag ontvangen deze leden een reactie op hun waarschuwing.
Het nieuwe kostentoedelingsmodel bestaat uit twee onderdelen. Met dit wetsvoorstel wordt ten eerste een rekenkundige berekening op basis van oppervlakte voorgesteld. Als startpunt wordt in het voorgestelde model uitgegaan van de dichtheid van de categorieën ongebouwd en natuur. Deze worden bepaald aan de hand van het aantal hectares per 1.000 inwoners.
Vervolgens krijgen de waterschappen een bestuurlijke ruimte van 25% waarmee het kostendeel naar boven of beneden kan worden bijgesteld. Het kabinet meent dat met een percentage van 25% een goede balans is gevonden tussen voorspelbaarheid van de belastingtarieven en de bestuurlijke ruimte voor de waterschappen. Dit percentage maakt een soepele overgang naar een nieuw kostentoedelingsmodel mogelijk, waardoor de lasten na inwerkingtreding ook voorspelbaar kunnen zijn. De waterschappen streven er naar geen schoksgewijze veranderingen aan te brengen.
Specifiek voor de categorie natuur geldt dat het kostenaandeel dat bij bovengenoemde eerste stap wordt toebedeeld in dit wetsvoorstel altijd lager is dan bij de overige categorieën. Hierdoor ligt ook het tarief voor natuur per hectare lager dan de overige categorieën. Op deze manier is rekening gehouden met het bijzondere karakter van deze categorie.
Dat neemt niet weg dat door de bestuurlijke bandbreedte de lasten kunnen verschuiven, ook voor natuur. Dat kan twee kanten op werken. Waar verschuivingen plaatsvinden zal dit onderbouwd worden in de kostentoedelingsverordeningen van de waterschappen. De keuzes die gemaakt worden zijn dus navolgbaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitwerking van de bij het wetsvoorstel behorende algemene maatregel van bestuur (AMvB). Kan de regering deze leden toelichten op welke wijze zij gaat voorkomen dat er teveel gedetailleerde regels worden opgesteld in de AMvB, die onuitvoerbaar zijn?
In de algemene maatregel van bestuur zullen enkel de gebiedskenmerken en de bijbehorende bandbreedtes per gebiedskenmerk worden opgenomen waarmee het kostendeel voor de categorie ongebouwd en natuur naar boven of naar beneden kan worden bijgesteld. Een voorbeeld van een gebiedskenmerk kan zijn «groot deel van het gebied wordt beschermd door primaire waterkeringen» en daarachter komt een bandbreedte met percentages. Waterschappen kiezen vervolgens zelf welke gebiedskenmerken ze toepassen en met welk percentage binnen de aangegeven bandbreedte. Deze keuze leggen de waterschappen gemotiveerd vast in hun kostentoedelingsverordening. Er geldt daarbij wel een wettelijk maximum. De totale verhoging of verlaging mag per kostendeel niet meer zijn dan 50%.
De gebiedskenmerken zullen in de algemene maatregel van bestuur worden openomen zodra aan de hand van de ontstane praktijk genoeg duidelijkheid is over de gebiedskenmerken. Deze praktijk zal worden gemonitord. Dit is tijdens het debat van 18 april toegezegd aan de Tweede Kamer en is ook opgenomen in een aangenomen motie van het lid Heutink.10 Hiermee wordt verzekerd dat in de maatregel rekening wordt gehouden met alle specifieke kenmerken van de verschillende waterschappen. Daarmee is de uitvoerbaarheid voor de waterschappen geborgd.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel het profijtdeel van de watersysteemheffing wordt bepaald op basis van de gebiedskenmerken natuurdichtheid en onbebouwde dichtheid. Het aantal hectare moet voortaan het profijt van de waterschapsvoorzieningen weerspiegelen. Deze leden merken op dat natuurterreinen in de praktijk vaak aan waterberging en waterzuivering doen, waarmee zij het waterschap direct ondersteunen. Kan de regering motiveren om welke reden het aantal hectare toereikend wordt geacht om profijt vast te stellen?
De waterschappen verschillen wat betreft gebiedskenmerken, opgaves en wijze van taakuitoefening van elkaar. Het is om die reden inderdaad niet toereikend om enkel te kijken naar het aantal hectare ongebouwd en natuur. De besturen van de waterschappen krijgen daarom een zekere mate van bestuurlijke ruimte om de kostenaandelen aan te laten sluiten bij de specifieke kenmerken van het gebied en de taakuitoefening. Door deze bestuurlijke ruimte kunnen waterschappen met 25% naar boven of naar beneden afwijken van de modelmatige berekening die voortkomt uit de kenmerken natuurdichtheid en ongebouwde dichtheid. In de eerste twee jaar krijgen waterschapsbesturen de ruimte om 30% af te wijken om zo in kleine stappen naar een gewenste kostentoedeling toe te groeien.
Verwezen wordt ook naar het antwoord op de hierboven gestelde tweede vraag van de leden van de D66-fractie over de gekozen bestuurlijke bandbreedte en de gevolgen voor de categorie natuur.
Kan de regering de leden van de fractie van de ChristenUnie uitleggen om welke reden natuurterreinen die direct bijdragen aan de doelstellingen van het waterschap niet uitgezonderd worden ten opzichte van andere natuurterreinen, net zoals bij de nieuwe tariefdifferentiatie in de categorie gebouwd? Waarom kan er geen correctie plaatsvinden?
Als eerste geldt dat het kostenaandeel en het tarief voor de categorie natuurterreinen ook in het nieuwe stelsel relatief laag zal zijn. Daarbij geldt dat een waterschapsbestuur kan besluiten de al bestaande tariefdifferentiaties te benutten voor natuurterreinen die liggen in een buitendijks of waterbergingsgebied. Daarmee kan het waterschap een nog lager tarief vaststellen. Deze tariefdifferentiaties gelden overigens ook voor alle andere categorieën.11
Als tweede maakt de nieuwe kostentoedelingsmethode het mogelijk om een lager kostenaandeel en daarmee een lager tarief vast te stellen in gevallen waarin door andere categorieën dan natuur diensten ten behoeve van het waterbeheer worden geleverd. Als in een waterschap sprake is van relatief veel waterbeheerdiensten die in de vorm van «bijdragen in natura» door één of meer categorieën worden geleverd, zou dit voor een bestuur een reden kunnen zijn om hiermee bij het bepalen van het kostenaandeel van de betreffende categorie(ën) rekening te houden door dit lager vast te stellen. Het eventueel lagere kostenaandeel zal dan voor de gehele categorie in het beheergebied van een waterschap gaan gelden.
De leden van de fractie van de BBB wensen de regering met betrekking tot de uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel de volgende vragen te stellen.
1. De leden van de fractie van de BBB concluderen dat belastingheffing verandert, hetgeen vraagt om ander contractmanagement. Kan de regering (bij benadering) aangeven welke ambtelijke inzet dit vraagt per uitvoerende instantie/waterschap?
Van (ander) contractmanagement is enkel sprake bij het aangaan van privaatrechtelijke (prijs)afspraken voor de zogenoemde separate afvalwaterstromen. Het wetsvoorstel verduidelijkt dat de waterschappen deze afspraken kunnen maken met aanbieders van dergelijke stromen.
De uitvoeringslast zit voor de waterschappen vooral in het bepalen van een juiste prijs voor de stromen. De waterschappen die hiertoe overgaan verwachten gemiddeld 1 fte per jaar nodig te hebben. De Unie van Waterschappen zal een handreiking opstellen om de invoering voor waterschappen te vereenvoudigen.
2. De leden van de fractie van de BBB constateren dat de tariefdifferentiatie en ook het proces rondom de plusvoorzieningen de inzet van veel extra menskracht vragen. Deze leden zien hier geen berekening van terug, maar waarschijnlijk leidt dit tot hogere heffingen. Hoeveel extra FTE moet er ingezet worden om deze wet in te voeren? Over welke orde van grootte kan dit gaan? En wat nu als er weinig belastingplichtigen zijn in een gebied waar een plusvoorziening nodig is? Is de plusvoorziening dan nog wel betaalbaar? Ontstaat er zo geen rechtsongelijkheid tussen gebieden?
De waterschappen verwachten inderdaad dat het proces rondom de plusvoorziening, waaronder de draagvlakmeting, om extra ambtelijke inzet vraagt. Geschat wordt dat waterschappen 0,4 fte gedurende drie maanden nodig hebben voor het uitvoeren van de draagvlaktoets en andere voorbereidingen voor het wateraanvoerproject zoals de afbakening van het gebied en de potentieel heffingplichtigen. Het gaat hier om incidentele extra inzet. Om de inzet per waterschap zo laag mogelijk te houden zal de Unie van Waterschappen een handreiking opstellen.
Bij een plusvoorziening gaat het om een extra inspanning van de waterschappen bovenop de reguliere taak. Het gaat dus om voorzieningen die vanuit het perspectief van een waterschap wel gewenst kunnen zijn, maar niet noodzakelijk. Dit rechtvaardigt ook om hier het profijtbeginsel toe te passen. Het is dan aan degenen die hier mogelijk profijt van hebben om te wegen hoeveel geld zij voor de voorziening over hebben. Van rechtsongelijkheid is geen sprake, aangezien het niet om gelijke gevallen gaat.
Als uit de draagvlakmeting blijkt dat er voldoende animo is voor het wateraanvoerproject kan de tariefdifferentiatie voor plusvoorzieningen worden toegepast. Deze kan maximaal op 100% van het normale tarief van de watersysteemheffing worden gesteld. De extra belasting die de heffingplichtigen in het gebied van de plusvoorziening betalen hoeft de kosten van de plusvoorziening niet (volledig) te dekken. De kosten die niet worden gedekt met de tariefdifferentiatie worden bekostigd uit het algemene tarief. Dit is vergelijkbaar met de huidige praktijk.
3. De leden van de fractie van de BBB merken op dat in het hoofdlijnenakkoord12 wordt ingezet op het verminderen van het aantal ambtenaren. Kan de regering aangeven hoe dit zich verhoudt tot het voorliggende wetsvoorstel?
In het hoofdlijnenakkoord staat beschreven dat de groei van het aantal ambtenaren en de inzet van consultants bij (kern-)departementen van de afgelopen jaren meer dan teruggedraaid wordt. Hierbij worden de uitvoerende diensten, zoals Rijkswaterstaat, ontzien. Deze taakstelling wordt gekoppeld aan het verminderen van regels en administratieve lasten voor de samenleving en de uitvoering.
Dit wetsvoorstel heeft met name invloed op de waterschappen. Dit zijn decentrale overheden waarop de genoemde taakstelling in het hoofdlijnenakkoord niet van toepassing is. Zij financieren hun wettelijke taken vanuit de waterschapsbelastingen. Er is voor de waterschappen dan ook geen relatie tussen het onderhavige wetsvoorstel en de in het hoofdlijnenakkoord opgenomen taakstelling.
Daarnaast heeft het wetsvoorstel gevolgen voor Rijkswaterstaat. Een uitvoerende dienst die wel onder de taakstelling valt. Het gaat voor RWS om een tweetal wijzigingen. De eerste is de wijziging van de analysemethode voor de verontreinigingsheffing (van CZV naar TOC). Daarvoor hoeft RWS enkel eenmalige softwareaanpassingen te doen. Daarvoor is geen extra capaciteit bij RWS nodig. Daarnaast is er de nieuwe werkwijze voor zogenaamde tabelbedrijven (verwezen wordt naar paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting). Deze nieuwe werkwijze wordt uitgewerkt in het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009. RWS verwacht ongeveer 1 fte extra per jaar aan capaciteit nodig te hebben voor de daar opgenomen nieuwe werkwijze.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering op welke wijze zij kan voorkomen dat de waterschappen meer taken uitvoeren dan hun wettelijke taak, zodat de uitvoeringslasten geminimaliseerd kunnen worden.
Waterschappen zijn functioneel gedecentraliseerde lichamen. Functionele lichamen worden ingesteld ter behartiging van een bepaald gesloten doel en zijn alleen bevoegd tot regeling en bestuur ter verwezenlijking van dit doel. Zij hebben, anders dan gemeenten en provincies, een zogenaamde gesloten huishouding. Waterschappen hebben als doel de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. Daarvoor hebben zij in de wet vastgestelde taken die ze niet te buiten mogen gaan.13 De kerntaken van de waterschappen zijn de watersysteemtaak en de zuiveringstaak. Ook mogen zij niet meer belasting heffen dan noodzakelijk is voor uitvoering van die taken. Waterschappen zijn er daarnaast zelf bij gebaat om de uitvoeringslasten niet onnodig hoog te laten worden. Door middel van benchmarks wordt er actief aan gewerkt om de uitvoeringskosten zo laag mogelijk te houden.
Deze leden van de fractie van het CDA vragen de regering ook naar de uitvoeringslasten van dit wetsvoorstel en de effecten van het voorstel voor de grotere gezinnen en vragen of er robuust maatwerk mogelijk is, dat werkbaar en effectief is.
In zijn algemeenheid zullen de uitvoeringslasten van de waterschappen niet of nauwelijks toenemen door dit wetsvoorstel.
De wetswijziging heeft geen effect op grote gezinnen. De omvang van het huishouden heeft geen invloed op de berekening van de watersysteemheffing. Voor de zuiveringsheffing geldt dat elk meerpersoonshuishouden voor drie vervuilingseenheden betaalt. Alleen éénpersoonshuishoudens betalen voor één vervuilingseenheid. Deze situatie blijft onveranderd na deze wijziging van de Waterschapswet. Wel wordt in de door de Tweede Kamer aangenomen motie van de Leden Van Dijk en Pierik verzocht te onderzoeken hoe de zuiverings- en verontreinigingsheffing meer op basis van de omvang van huishoudens geheven kan worden.14
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering verder om de mogelijke plusvoorzieningen te verduidelijken.
Bij de plusvoorzieningen gaat het steeds om wateraanvoerprojecten. Dit zijn projecten waarbij door middel van een stelsel van voorzieningen zoetwater wordt aangevoerd naar een bepaald gebied binnen het waterschap. Die voorzieningen kunnen onder andere bestaan uit watergangen, gemalen, stuwen, leidingen, pompen, inlaat- en meetmiddelen en filtersystemen. Het doel van deze wateraanvoer kan divers zijn, bijvoorbeeld:
– voorkomen of beperken van watertekort waardoor ongebouwde eigendommen beter benut kunnen worden voor bijvoorbeeld agrarisch gebruik of als natuurterrein;
– voorkomen of beperken van schade door droogte;
– voorkomen of beperken van schade door verzilting;
– voorkomen of beperken van schade door nachtvorst.
Een voorbeeld uit de praktijk is het wateraanvoerproject in Tholen en Sint Philipsland in het waterschap Scheldestromen.15
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering ten slotte naar de effecten van dit wetsvoorstel voor de netcongestie. Op welke wijze is de regering voornemens om met dit uitvoeringsprobleem om te gaan?
Dit wetsvoorstel geeft waterschappen de mogelijkheid om meer energie op te wekken dan zij zelf gebruiken. Uit de onlangs verschenen Klimaatmonitor van de waterschappen over 2023 (Waterschappen wekken meer energie op, maar bereiken energieneutraliteit later – Unie van Waterschappen) blijkt dat de impact van netcongestie duidelijk zichtbaar is in de ontwikkeling van de opwekking van duurzame energie door de waterschappen. De waterschappen nemen de energieprojecten daardoor later in bedrijf en voor projecten in ontwikkeling wordt wel eens op de pauzeknop gedrukt.
Waterschappen willen de energie die zij opwekken zoveel mogelijk zelf gebruiken. Hiervoor wordt gekeken of opslag in batterijen hierin een oplossing biedt. Daarnaast wordt gekeken naar smart energy hubs, waterschappen streven ernaar lokaal ook andere partijen van energie te voorzien en zo te helpen met het netcongestieprobleem. Smart energy hubs zijn lokale netwerken waarin partijen energie kunnen leveren en verbruiken. Door op lokale schaal deze hubs te verwezenlijken kan netcongestie tegen worden gegaan.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL vragen de regering om aan te geven waarom het eerlijker wordt gevonden dat de 21 waterschappen en niet de 6.000 bedrijven die het betreft verantwoordelijk worden voor de kosten voor onderzoek ten aanzien van de afvalwatercoëfficiënt. Wat zijn de totale ingeschatte kosten?
Bedrijven hebben onder de huidige wetgeving een afvalwatercoëfficiënt. Door een wijziging van de wetgeving moet die afvalwatercoëfficiënt voor 6.000 bedrijven opnieuw worden vastgesteld. Het werd niet redelijk gevonden deze kosten van gewijzigde wetgeving bij de bedrijven neer te leggen. Gekozen is daarom deze kosten bij de waterschappen en RWS neer te leggen met een ruime overgangstermijn van tien jaar. Dit maakt de overgang naar het nieuwe systeem niet alleen werkbaar, maar zorgt er ook voor dat de kosten over meerdere jaren gespreid kunnen worden.
De algemene maatregel van bestuur waarin dit verder wordt uitgewerkt is het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009. De voorbereidingen voor deze wijziging zijn in een vergevorderd stadium, 14 augustus jl. heeft de Afdeling advisering van de Raad van State hierover instemmend geadviseerd. In de nota van toelichting is de inschatting van de kosten gegeven.16
Voor de 6.000 bedrijven zijn er twee opties. Zij kunnen gebruik maken van een nieuwe praktische regeling om de afvalwatercoëfficiënt vast te stellen of er moet worden overgegaan tot (meting), bemonstering en analyse. De waterschappen schatten in dat, wanneer een bedrijf gebruik maakt van de praktische regeling om tot een afvalwatercoëfficiënt te komen, het waterschap per bedrijf 32 uur aan werkzaamheden kwijt is. Als een bedrijf niet in aanmerking komt voor de praktische regeling, vereist dit een extra 40 uur aan werkzaamheden. In totaal leidt dit tot een geschatte extra inzet van gemiddeld 1 fte per jaar per waterschap.
Het percentage bedrijven waarvoor een andere afvalwatercoëfficiënt moet worden vastgesteld is bij Rijkswaterstaat hoger dan bij waterschappen. Naar schatting gaat het om 50% van de «tabelbedrijven». RWS verwacht ongeveer 1 fte extra aan capaciteit nodig te hebben.
Kan de regering de leden van de fractie van de BBB toelichten of er nagedacht is over het vergoeden van het opvangen van water en/of natuur beherende activiteiten door agrariërs? Is dit element in de systematiek van het voorliggende wetsvoorstel verwerkt? En zo nee, ziet de regering mogelijkheden om dat dan alsnog te doen?
Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om rekening te houden met de diensten die agrariërs leveren ten behoeve van het watersysteem. Dit kan meegewogen worden in de kostentoedeling. Dit zal dan wel onderbouwd moeten worden als gebiedskenmerk.
Daarnaast zal naar aanleiding van de door de Tweede Kamer aangenomen motie van het Lid Pierik c.s.17 onderzocht worden hoe het leveren van diensten ten behoeve van het watersysteem door agrariërs verdisconteerd kan worden in de kostentoedeling van de waterschapslasten.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL vragen de regering of het mogelijk is om de tijdens de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel in de Tweede Kamer door de regering aangekondigde brief over vervolgstappen voor een meer toekomstbestendige watersysteemheffing18 te delen voordat het thans voorliggende wetsvoorstel in de Eerste Kamer wordt behandeld. Genoemde leden verzoeken de regering in deze brief ook specifiek in te gaan op een betere verankering van het profijtbeginsel en toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel op 18 april jl. is toegezegd dat de Tweede Kamer voor het einde van dit jaar wordt geïnformeerd over de vervolgstappen die zullen worden gezet om te komen tot een verdere ontwikkeling van een robuuste bekostiging van de waterschapsbelastingen, waarbij ook de bijbehorende prioritering wordt aangegeven. Op deze toezegging zal worden ingegaan in de waterbrief die voorafgaand aan het Wetgevingsoverleg Water van 18 november aan de Tweede Kamer wordt toegestuurd. In deze brief zal nog niet worden ingegaan op welke wijze kan worden gekomen tot een betere verankering van het profijtbeginsel en toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel. De reden hiervoor is dat dit een zorgvuldige analyse behoeft van de verwachte effecten en gevolgen voor de verschillende categorieën, waarbij deze ook in samenhang met eventuele andere maatregelen moeten worden bezien. Dit vergt een zorgvuldig proces met de betrokken stakeholders. Om hieraan recht te doen zal dit worden opgepakt in een vervolgtraject.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en OPNL begrijpen dat de instandhouding van eigendom en daarmee de economische waarde een factor van belang zijn. Dit gegeven neemt echter niet weg dat het profijtbeginsel nu niet volledig tot uiting komt. Deze leden vragen de regering dan ook op welke wijze het profijtbeginsel beter verankerd kan worden binnen de categorie gebouwd.
In dit wetsvoorstel is gekozen voor een kostentoedelingsmodel waarin de gebiedskenmerken van het waterschap als uitgangspunt voor het profijtbeginsel worden genomen. De gebiedskenmerken geven weer in welke mate de categorieën ongebouwd en natuur aanwezig zijn in het gebied van het waterschap en daarmee ook in welke mate er sprake is van gebouwd. De gedachte daarachter is dat wanneer een categorie relatief veel hectares inneemt, het waterschap ook relatief veel inspanning verricht voor deze categorie. Met deze nieuwe systematiek wordt beter aangesloten bij het profijtbeginsel omdat niet meer enkel wordt vastgehouden aan de economische waarde.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering de mening van deze leden deelt dat Nederlanders niet voldoende op de hoogte zijn van wat de waterschappen doen. En op welke wijze hun democratische stem bij de waterschapsverkiezingen direct invloed heeft op hun eigen portemonnee. De leden van de fractie van D66 vragen de regering daarom om werk te maken van meer bewustwording bij Nederlanders over het werk van de waterschappen, over de beleidsruimte van de waterschappen bij het vaststellen van de verdeling van lasten over de verschillende categorieën en over de besteding van de door burgers opgebrachte belastingen.
Het kabinet wil blijvend in contact treden met burgers en bedrijven om bewustwording over het werk van de waterschappen en het belang van de waterschapsverkiezingen te vergroten. Dit wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om de waterschapsbelastingen nog specifieker toe te spitsen op de lokale vraagstukken. Daarmee wordt beter uitlegbaar waarvoor de waterschapsbelastingen dienen en hoe deze tot stand komen. Verwacht wordt dan ook dat dit mogelijkheden biedt om burgers nog beter uit te leggen waar ze voor kunnen stemmen. Wel is het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de waterschappen zelf en de partijen en lijsten die zich verkiesbaar stellen, om deze verkiezingen voldoende onder de aandacht te brengen.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, B. Madlener
Raadpleegbaar via: Externe link: https://www.oecd.org/en/publications/water-governance-in-the-netherlands_9789264102637-en.html.
Commissie Aanpassing Belastingstelsel, Een stevige basis voor de toekomst: De nieuwe waterschapsbelastingen, 2018.
Handelingen II 2023/24, nr. 67, item 7, p. 2 en zie de aangenomen motie van het lid Heutink, Kamerstukken II 2023/24, 36 412, nr. 20.
Raadpleegbaar via: Externe link: https://bestuursinformatie.wdodelta.nl/Vergaderingen/Algemeen-bestuur-besluitvormende-vergaderingen/2018/26-juni/13:30/05-05-Bijlagenboek-bij-CAB-rapport.pdf.
Voor de volledige tekst wordt verwezen naar de wetgevingskalender: https://wetgevingskalender.overheid.nl/Regeling/WGK025329.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36412-D.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.