36 410 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2024

Nr. 134 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 juni 2024

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de brief van 17 april 2024 inzake de Beleidsreactie Staat van het Onderwijs 2024 (Kamerstuk 36 410 VIII, nr. 125).

De Ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 4 juni 2024. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen

Adjunct-griffier van de commissie, Huls

1

Hoeveel scholen hebben een voldoende (of beter) oordeel van de Inspectie van het Onderwijs, maar scoren onvoldoende (of slechter) op de basisvaardigheden?

De Inspectie van het Onderwijs geeft nog geen oordelen op de nieuwe standaard Basisvaardigheden en telt die daarom niet mee in het eindoordeel van een school. De inspectie geeft wel herstelopdrachten aan de school. Het percentage scholen dat één of meerdere herstelopdrachten heeft gekregen ligt hoger dan het percentage scholen dat als onvoldoende is beoordeeld. Dit komt omdat ook bij een voldoende eindoordeel herstelopdrachten kunnen worden gegeven. In onderstaande tabel staat hoeveel procent van de scholen met een eindoordeel voldoende of goed in het steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoek wel en geen herstelopdracht voor de basisvaardigheden kreeg (uitgesplitst voor primair onderwijs (po), (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) en voortgezet onderwijs (vo)). Vanaf 1 augustus 2025 wil de inspectie de standaard Basisvaardigheden in principe gaan beoordelen.

Tabel 1.1: Percentage van de voldoende scholen dat wel en geen herstelopdracht voor de basisvaardigheden kreeg
 

PO

(V)SO

VO

 

% nee

% ja

Totaal (n)

% nee

% ja

Totaal (n)

% nee

% ja

Totaal (n)

Herstelopdracht basisvaardigheden

41

59

78

47

53

30

30

70

63

2

Hoeveel scholen scoren voldoende (of beter) op de basisvaardigheden, maar krijgen alsnog een onvoldoende (of slechter) als eindresultaat?

De Inspectie van het Onderwijs geeft nog geen oordelen op de nieuwe standaard Basisvaardigheden, maar geeft wel herstelopdrachten. Het percentage scholen dat één of meerdere herstelopdrachten heeft gekregen ligt hoger dan het percentage onvoldoende scholen omdat ook bij een voldoende eindoordeel herstelopdrachten kunnen worden gegeven.

Hieronder een extra tabel waarin aangeven wordt hoeveel procent van de scholen met een eindoordeel onvoldoende of zeer zwak in het steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoek wel en geen herstelopdracht voor de basisvaardigheden kreeg (uitgesplitst voor po, (v)so en vo). Vanaf 1 augustus 2025 wil de inspectie de standaard Basisvaardigheden in principe gaan beoordelen.

Tabel 1.2: Percentage van de onvoldoende en zeer zwakke scholen dat wel en geen herstelopdracht voor de basisvaardigheden kreeg
 

PO

(V)SO

VO

 

% nee

% ja

totaal (n)

% nee

% ja

Totaal (n)

% nee

% ja

Totaal (n)

Herstelopdracht basisvaardigheden

6

94

18

25

75

8

17

83

18

3

Wat is de verwachting voor het percentage leerlingen dat over vijf jaar het streefniveau voor de basisvaardigheden behaalt?

Voor het Masterplan basisvaardigheden is vorig jaar mei als beleidsdoel gesteld dat over vijf jaar (aan het einde van het schooljaar 2027–2028) leerlingen vanuit het pomet voldoende bagage doorstromen naar het vo1. Dat betekent dat leerlingen die na het po naar vmbo-t, havo en vwo doorstromen (driekwart op dit moment) niet alleen het fundamentele niveau beheersen, maar ook het hogere streefniveau behalen voor taal en rekenen. Per vaardigheid verschilt het hoe groot het gat is met dit beleidsdoel. Aan het einde van het schooljaar 2022–2023 behaalde 74% van de leerlingen het streefniveau bij lezen, 63% behaalde het streefniveau bij spelling en 45% behaalde het streefniveau bij rekenen.

Het is te vroeg om nu al met zekerheid te zeggen of dit beleidsdoel in 2028 behaald zal worden. Er is in ieder geval geen aanleiding om deze bij te stellen. Zoals ook in de vierde voortgangsbrief over het Masterplan basisvaardigheden is gerapporteerd, zien we dat op veel scholen een beweging is gemaakt en hard gewerkt wordt aan verbetering.

4

Kan de Minister de werkwijze van de onderwijscoördinatoren van het Masterplan basisvaardigheden delen met de Kamer? Werken deze coördinatoren conform een bepaalde effectief bewezen aanpak en welke aanpak is dit dan? Hoe bepalen de onderwijscoördinatoren welke partijen het beste passen bij de ondersteuningsvraag van scholen? Werken coördinatoren volgens een bepaald objectief beoordelingskader?

Scholen die het oordeel zeer zwak of onvoldoende hebben gekregen en die de subsidie verbetering basisvaardigheden hebben aangevraagd krijgen individuele begeleiding van een onderwijscoördinator. De onderwijscoördinator doet een intake, gaat vervolgens op schoolbezoek en bezoekt de school daarna nog enkele keren gedurende ongeveer twee jaar. In die tijd helpt de onderwijscoördinator de school evidence-informed te werken, zodat de interventies die de school doet duurzaam kunnen worden gemaakt. Het is van belang dat de school op basis van deze hulp zelfstandig, onderbouwde keuzes kan maken.

Overige scholen die de subsidie verbetering basisvaardigheden hebben aangevraagd worden geholpen door begeleide leernetwerken. Daarin komen deelnemende scholen, tussen de vier en zes keer, gedurende twee jaar verschillende keren bij elkaar om met en van elkaar te leren. De begeleiding is in handen van de onderwijscoördinator en eventuele inhoudelijke kennis en expertise wordt door de deelnemende scholen geregeld.

Welke aanpak werkt is ook afhankelijk van de context van de school. De onderwijscoördinatoren helpen scholen cyclisch en onderzoeksmatig te werken waarbij beschikbare wetenschappelijke kennis, de context van hun school en praktijkkennis uitgangspunt is. Daarbij maken zij vooral gebruik van de kennis die het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) daarvoor heeft ontwikkeld en die breed in het onderwijs omarmd wordt. De systematiek van de begeleide leernetwerken is op wetenschappelijke kennis gebaseerd. Daarbij maken zij gebruik van het idee dat de situatie in de klas het belangrijkste is. Daarna redeneren ze terug wat een verandering in het leren van leerlingen van de docent vraagt én wat dat weer van de schoolleider vraagt. Het primaire proces staat dus altijd voorop,waarbij de onderwijscoördinatoren niet een specifieke interventie voorschrijven of docenten beoordelen, maar wel kennis over bewezen effectieve aanpakken delen en scholen helpen het primaire proces beter vorm te geven, zonder in de bevoegdheden van de school te treden.

Door de nadruk op evidence-informed werken helpen de onderwijscoördinatoren de scholen zélf de afweging te maken welke partijen het beste passen binnen hun visie en verbetertraject. De onderwijscoördinatoren bepalen niet zelf welke partijen passend zijn, dat gaat altijd in samenspraak met de school. Van veel scholen gaat de voorkeur uit naar kwalitatief goede, publiek gefinancierde ondersteuning.

5

Hoe toetsen de onderwijscoördinatoren van het Masterplan basisvaardigheden of de partijen die zij naar voren schuiven voldoende kwaliteit en capaciteit hebben? Welk beoordelingskader gebruiken zij hiervoor?

Onderwijscoördinatoren adviseren scholen gebruik te maken van publieke partijen, mocht dat niet haalbaar zijn, dan adviseren zij scholen goed te kijken naar de kwaliteit en de prijs van commerciële partijen, bijvoorbeeld aan de hand van een keurmerk.De onderwijscoördinatoren helpen scholen ook om hun keuzes te maken op basis van beschikbare wetenschappelijke kennis, de context van hun school en praktijkkennis. Binnen deze driehoek ontstaat evidence-informed werken. Deze methode kunnen scholen blijven hanteren, ook na het vertrek van de onderwijscoördinator, zodat de inzet tijdelijk is en de resultaten blijvend zijn.

6

Welke private partijen zijn betrokken bij de basisteams van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?

De werkwijze van de onderwijscoördinatoren van het Masterplan is veranderd. Zij werken nu niet meer met basisteams en verschillende partijen om de scholen heen. Als een school behoefte heeft aan aanvullende hulp, wordt eerst gekeken naar publieke partijen. Daarna pas naar private partijen. De onderwijscoördinatoren raden scholen bij de inhuur van private partijen aan om na te denken over tarieven en kwaliteit. Daarbij kan een keurmerk, of de handreiking externe inhuur die eerder voor het Nationaal Programma Onderwijs is gemaakt, helpen.

In plaats van met basisteams helpen de onderwijscoördinatoren de scholen zelf de afweging te maken wat passend is bij hun situatie. Daarbij is de ondersteuning vooral gericht op het evidence-informed werken op school en hoe de schoolleiding en het lerarenteam dit vorm kan geven.

7

Welke middelen ziet de Minister om te sturen op onderwijskwaliteit in scholen die niet effectief doelmatig werken?

De overheid kan sturing bieden op de kwaliteit van onderwijs en stelt de doelen en kaders vast voor het onderwijs. De overheid kan op doelen sturen door middel van wet- en regelgeving en bekostiging. Dit wordt onder andere gedaan via het curriculum funderend onderwijs. Uit onderzoek en gesprekken komt naar voren dat de kaders niet altijd duidelijk genoeg zijn. Om deze reden werk het Ministerie van OCW momenteel aan het wetstraject verduidelijken deugdelijkheidseisen. In dit traject worden de open normen van de eisen kwaliteitszorg, kwaliteitscultuur en ononderbroken ontwikkelingsproces duidelijker ingekaderd en wordt het proces rondom evidence-informed werken toegevoegd. Daarnaast biedt de overheid ondersteuning voor scholen om aan deze doelen en kaders te voldoen, zoals gedaan wordt middels het Masterplan Basisvaardigheden.

8

Is het mogelijk de uitval per jaar uitgesplitst te krijgen voor zowel mbo2 en hbo3 en wo4? Hoeveel studenten vallen er in het laatste jaar van hun opleiding mbo of hbo of wo uit?

De uitval in het mbo5, hbo en wo6 is als volgt:

 

Uitval na het eerste jaar

Uitval na het eerste en tweede jaar

mbo

12%

Onbekend

hbo

15%

+/– 20%

wo

8%

+/– 10%

In het mbo is na het eerste jaar is ongeveer 12% van de studenten uitgevallen zonder een diploma. Het is nu niet bekend welk aandeel van de studenten in latere studiejaren uitvalt. Het vergt een uitgebreidere analyse om dit na te gaan.

In het hbo valt in het eerste studiejaar ongeveer 15% van de studenten uit en zo’n 19% switcht. Na het tweede studiejaar studeert nog zo’n 80% van de studenten (aan dezelfde opleiding of elders na een switch). Dit betekent dat grofweg 20% van de hbo-studenten in het eerste of het tweede jaar is uitgevallen. Het is niet bekend welk percentage studenten later nog uitvalt.

In het wo valt in het eerste jaar ongeveer 8% van de studenten uit en zo’n 17% switcht. Na het tweede studiejaar studeert nog zo’n 90% van de studenten (aan dezelfde opleiding of elders na een switch). Dit betekent dat grofweg 10% van de wo-studenten in het eerste of het tweede jaar is uitgevallen. Het is niet bekend welk percentage studenten later nog uitvalt.

9

Is er zicht op de oorzaak van uitval?

Uit de meest recente monitor beleidsmaatregelen7, welke op 3 juli 2023 met uw Kamer is gedeeld8, blijkt voor het hbo en wo dat studenten die uitvallen of switchen verschillende oorzaken aangeven. Veel genoemde redenen zijn: verkeerde studiekeuze gemaakt (58%), verwachtingen niet uitgekomen (53%) of de manier van onderwijs (49%). Daarnaast wordt er momenteel onderzoek uitgevoerd naar de doorstroom van eerstegeneratiestudenten. Hierin worden ook de oorzaken van uitval meegenomen. Dit onderzoek wordt dit jaar afgerond en vervolgens met uw Kamer gedeeld.

Voor het mbo is dit op basis van het schoolverlatersonderzoek bevraagd bij studenten die zonder diploma zijn gestopt met hun opleiding. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste oorzaken weergegeven. Studenten konden meerdere redenen aangeven.

Redenen gestopt met opleiding

 

De opleiding was inhoudelijk (toch) niet wat men wilde

35%

Psychische problemen

27%

de opleiding was slecht georganiseerd

26%

Gemis van begeleiding en ondersteuning vanuit school

21%

Andere reden

21%

Gaan werken

18%

Gezondheidsproblemen

13%

Problemen met de leraren, schoolleiding of leerlingen

12%

Niveau van de opleiding te laag

11%

Problemen op de leerplek of stage

11%

Relatieproblemen of gezinsproblemen

9%

Opleiding was te moeilijk en/of gezakt voor het eindexamen

6%

Problemen met taal en/of rekenen

2%

10

Is er informatie over welke mbo- en ho9-instellingen met krimpende aantallen studenten te maken hebben? Is dit zicht er op instellingsniveau of sectorniveau? Is het ook mogelijk om inzichtelijk te maken welke instellingen hierdoor financieel in de problemen komen vanwege de lumpsumbekostiging?

Ja. Jaarlijks raamt het ministerie het aantal studenten in de zogenoemde referentieraming. De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) maakt op basis van deze raming ook prognoses van de ontwikkeling van het studentenaantal op instellingsniveau. Ook mbo-, hbo- en wo-instellingen zelf maken prognoses van hun studentenaantallen, dit is meestal onderdeel van de continuïteitsparagraaf in het jaarverslag. De prognoses per instelling kunt uw Kamer raadplegen op de website van DUO10.

De Inspectie houdt toezicht op de financiële situatie van de instellingen en rapporteert daarover. Het is niet mogelijk om inzichtelijk te maken welke instellingen in de financiële problemen komen door de dalende studentenaantallen. Dit komt doordat veel instellingen als gevolg van teruglopende rijksbekostiging hun onderwijs anders organiseren en tijdig bijsturen. Bijvoorbeeld door locaties te sluiten of samen te voegen, opleidingen niet meer aan te bieden of opleidingen veel meer in de praktijk, dus bij bedrijven, aan te bieden. Op deze manier kunnen financiële problemen door besturen dus vaak worden voorkomen. Daarnaast is er voor de korte termijn een totaal van € 180 miljoen beschikbaar gesteld voor mbo- en hbo-opleidingen die te maken hebben met krimp die veroorzaakt wordt door demografische ontwikkelingen, zodat er geen onomkeerbare besluiten genomen hoeven te worden de komende jaren. De eerste tranche voor het hbo is uitgekeerd waarmee € 45 miljoen is ingezet.11 In bijbehorende Kamerbrief is te vinden om welke bedragen het bij welke instellingen gaat. Over de aanpak van dalende studentenaantallen in het mbo zal de Minister van OCW uw Kamer voor het zomerreces nader informeren.

11

Hoe is de controle op samenwerkingsverbanden vormgegeven als het gaat om wanbestuur en fraude? Wat zijn de sancties hiervoor en zijn deze ooit uitgedeeld?

Periodiek onderzoekt de Inspectie van het Onderwijs elk bestuur van een samenwerkingsverband in Nederland. De inspectie onderzoekt of het samenwerkingsverband de daaraanopgedragen wettelijke taken uitvoert en de aan deze taken verbonden doelstellingen van passend onderwijs realiseert. Daarbij onderzoekt de inspectie ook of de sturing door het bestuur op de kwaliteit van het samenwerkingsverband op orde is en of er sprake is van deugdelijk financieel beheer. Daarnaast kan de inspectie op basis van artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht specifiek onderzoek verrichten, bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen. Treft de inspectie tekortkomingen aan in de naleving van wettelijke eisen, dan geeft de inspectie herstelopdrachten en kan zij dit opvolgen door het doen van een herstelonderzoek. Stelt de inspectie vervolgens vast dat de tekortkomingen niet zijn hersteld, dan kan de inspectie een bekostigingssanctie treffen. In het geval van ernstige en/of structurele tekortkomingen in de naleving van de onderwijswetgeving kan de inspectie wanbeheer vaststellen. Wat de fraude betreft levert het samenwerkingsverband jaarlijks de jaarrekening als een onderdeel van het jaarverslag in bij OCW. De jaarrekening is gecontroleerd door de accountant en voorzien van de controleverklaring. Bij de controle van de jaarrekening verricht de accountant ook een aantal verplichte werkzaamheden ten aanzien van frauderisico. De inspectie monitort jaarlijks alle accountantsrapportages met de bevindingen van de accountant en neemt maatregelen indien dat nodig is.

Wanbeheer of fraude heeft de inspectie sinds het bestaan van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs nog nooit vastgesteld. Sancties die hier aan de orde kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld een (spoed)aanwijzing, zijn derhalve ook nog niet opgelegd.

12

Heeft de Minister naar aanleiding van de aangenomen motie Paternotte/Pijpelink (Kamerstuk 27 923, nr. 480 ) al initiatief genomen om het gesprek over regulering te starten met vertegenwoordigers van de onderwijsadviesbranche? Zo ja, wat is hier uitkomen? En zo nee, wanneer verwacht de Minister deze verkenning te starten?

Ja, gesprekken met de onderwijsadviesbranche worden momenteel gevoerd. In het najaar wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd.

13

Kan nader worden toegelicht hoe het steeksproefgewijs onderzoek naar de kwaliteit van scholen in het funderend onderwijs, waarmee de Inspectie van het Onderwijs in het najaar van 2023 is gestart, heeft plaatsgevonden?

Bij de steekproefonderzoeken voert de inspectie bij een steekproef van scholen een kwaliteitsonderzoek uit waarbij een selectie van standaarden uit het waarderingskader wordt beoordeeld. Het onderzoek leidt tot een eindoordeel en oordelen over de onderzochte standaarden, behoudens de standaard Basisvaardigheden. Ook kan het onderzoek leiden tot herstelopdrachten. Voor meer informatie zie de webpagina van de inspectie hierover.12

14

Kan ook worden toegelicht hoe in het mbo steekproefsgewijs onderzoeken plaatsvinden bij opleidingen?

De inspectie voert vanaf januari 2024 steekproefkwaliteitsonderzoeken uit bij de bekostigde instellingen. In een later stadium zal de inspectie ook steekproefkwaliteitsonderzoeken gaan doen bij niet-bekostigde mbo-instellingen. Dit gebeurt in het mbo op een vergelijkbare wijze als in het funderend onderwijs.

15

Hoe kijkt de Inspectie van het Onderwijs naar de soms sterk uiteenlopende uitkomsten van de tussentijdse toetsen en eindexamens in het funderend onderwijs?

Bij het duiden van de verschillen in beheersing van de referentieniveaus in het po is het belangrijk om mee te wegen dat er verschillen zijn tussen de tussentijdse toetsen en de eindtoets in onder andere de gemeten vaardigheden, de vorm van de toets en de consequentie van het behaalde resultaat. In het vo heeft de inspectie niet onderzocht of en in hoeverre de uitkomsten tussen de tussentijdse toetsen en het eindexamen uiteenlopen. Een voldoende op het eindexamen kan namelijk niet direct vertaald worden naar een voldoende beheersing van de referentieniveaus, omdat bij de eindexamens Nederlands en Wiskunde niet alle onderdelen worden getoetst. Daarom kan er geen één-op-één vertaling worden gemaakt naar de referentieniveaus.

16

Hoeveel procent van de scholen werkt onvoldoende met concrete doelen?

Bij de steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoeken heeft de inspectie bij scholen gekeken naar de standaard Visie, ambities en doelen (SKA1). Deze standaard richt zich onder andere op de kwaliteit van de gestelde doelen, maar is breder dan dat. De percentages van de onderzochte bo-, vo- en (v)so-scholen waarbij deze standaard als onvoldoende werd beoordeeld zijn de volgende: bo: 8%, vo 20% en (v)so 13%. In een stelselonderzoek van de inspectie in 2022 waren de percentages scholen die aangaven geen of in beperkte mate doelen voor taal, rekenen en burgerschap te hebben als volgt:

 

po

so

vso

vo

Taal

5,5%

0%

2,3%

25,7%

Rekenen

2,5%

0%

2,3%

20,2%

Burgerschap

57,3%

37%

43,2%

58%

17

Hoeveel procent van dat percentage werkt wel met doelen, maar evalueert niet of meet onvoldoende?

Bij de steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoeken is bij scholen gekeken naar de standaard Evaluatie, verantwoording en dialoog. Met deze standaard beoordeelt de inspectie of de school evalueert en systematisch analyseert of zij de doelen realiseert en zich daarover verantwoordt. Daarbij stelt de school, wanneer nodig, het schoolbeleid bij en betrekt interne en externe belanghebbenden in een goed functionerende dialoog. De percentages van de onderzochte bo-, vo- en (v)so-scholen waarbij deze standaard als onvoldoende werd beoordeeld zijn de volgende: bo: 4%, vo 24% en (v)so 15%.

18

Hoeveel procent van de scholen die werkt met concrete meetbare doelen haalt ook de doelen?

Over deze cijfers beschikt de inspectie niet. Wel moeten scholen zich minimaal jaarlijks op een toegankelijke wijze verantwoorden aan belanghebbenden over de doelen en werkwijze en over de resultaten die zij hebben behaald. Dit beoordeelt de inspectie via de standaard Evaluatie, verantwoording en dialoog (zie ook vraag 17).

19

Worden de gevolgen van het telefoongebruik gemonitord in onderzoek?

Ja, het Ministerie van OCW heeft bij de invoering van de landelijke afspraak over mobiele telefoons met alle betrokken partijen afgesproken een breed monitoringsonderzoek uit te voeren. Dit onderzoek richt zich op de werking van de landelijke afspraken over mobiele telefoons en andere devices in het vo, po en so. Het doel is om zorgvuldig te volgen hoe deze afspraken in de praktijk werken en of docenten en leerlingen positieve effecten ervaren op concentratie, sociale interactie en mentaal welbevinden. Uw kamer ontvangt deze zomer en dit najaar de monitoringsrapportages.

20

De aanbevelingen hebben veelal betrekking op samenwerkingsverbanden, maar welke rol kunnen de onderwijsregio’s hier spelen?

Zowel samenwerkingsverbanden als onderwijsregio’s hebben een rol in het faciliteren van scholen en besturen bij het bieden van goed onderwijs. Samenwerkingsverbanden doen dat op het gebied van de ondersteuning van leerlingen en het doel van de onderwijsregio’s is te zorgen voor voldoende leraren, schoolleiders en ondersteunend personeel die met plezier werken in het onderwijs, goed opgeleid zijn en zich professionaliseren. In de onderwijsregio’s werken werkgevers, opleiders, vertegenwoordigers van de beroepsgroep en andere belanghebbenden zoals gemeenten, UWV Werkbedrijf en bedrijfsleven samen aan een goed functionerende onderwijsarbeidsmarkt. Dat doen ze door het gezamenlijk werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren van onderwijspersoneel, passend bij het profiel van de regio. Dat is ook van belang om te zorgen voor passend onderwijs voor alle leerlingen.

21

Kan nader worden toegelicht worden hoe de kwaliteit van de voorschoolse educatie tussen 2019 en 2022 stabiel bleef ondanks maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de coronapandemie en personeelstekorten in de kinderopvangsector?

Vanaf 2019 is 170 miljoen structureel extra geïnvesteerd in voorschoolse educatie (ve), bedoeld voor extra uren ve en voor de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker in de ve. De invoering van beide maatregelen is naar tevredenheid verlopen, zo rapporteerde de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs in juli 2023 aan de Kamer13. Ook werd toen gemeld dat eerste analyses van een effectevaluatie lieten zien dat de extra uren voor ve bijdroegen aan kwaliteitsverhoging. De inspectie heeft niet onderzocht hoe maatschappelijke ontwikkelingen als de coronapandemie van invloed waren op de kwaliteit van de ve.

22

Hoe verklaart de Minister dat op 20% van de scholen uit het steekproefonderzoek onvoldoende/zeer zwak worden beoordeeld, terwijl op 98% van de scholen uit dezelfde steekproef leerlingen voldoende leren en het pedagogisch-didactisch handelen op 94% voldoende is?

20% van de scholen in het steekproefonderzoek wordt als onvoldoende beoordeeld (niet als zeer zwak). De inspectie kent eindoordelen toe op basis een beslisregel die bepaalt dat een school als onvoldoende wordt beoordeeld als ten minste één van de vier kernstandaarden (Resultaten, Pedagogisch-didactisch handelen, Zicht op ontwikkeling en begeleiding en Veiligheid) onvoldoende is. Een school kan dus een beoordeling onvoldoende krijgen, terwijl de kernstandaard resultaten en/of de kernstandaard pedagogisch-didactisch handelen voldoende zijn. Het eindoordeel zeer zwak wordt gegeven als de kernstandaard resultaten én ten minste een andere kernstandaard onvoldoende zijn. Een school kan dus zeer zwak zijn bij voldoende pedagogisch-didactisch handelen.

23

Hoe beziet de Minister, in het licht van de zorgelijke uitkomsten inzake de kwaliteitszorg, de hoge scores op de leerresultaten op het vo14?

Om te beoordelen hoe de algehele kwaliteit van het onderwijs op een school is, onderzoekt de inspectie verschillende onderdelen die bijdragen aan de onderwijskwaliteit. Dit is onderverdeeld in 13 standaarden. Uitvoering en Kwaliteitscultuur is één standaard, evenals Resultaten. Hoewel de meeste scholen aan de norm voldoen en een oordeel Voldoende hebben voor de onderwijsresultaten, heeft bijvoorbeeld 15% van de havo-afdelingen risico’s in de resultaten. Bij veel scholen kunnen de resultaten dan ook beter. De huidige scores op leerresultaten hangen samen met het besluit om, vanwege de gevolgen van corona, bij de beoordeling van de onderwijsresultaten tot 2024–2025 geen gebruik te maken van de indicator examencijfers, waardoor er op dit moment een minder volledig beeld is van de onderwijsresultaten en hoe deze zich verhouden tot de uitkomsten op de andere standaarden.

24

Waarom is ervoor gekozen om vanaf 2024 steekproefonderzoeken te doen in het mbo? Kan daaruit worden opgemaakt dat er op dit moment te weinig zicht is op de onderwijskwaliteit van opleidingen?

De afgelopen jaren heeft de inspectie het toezicht meer dan daarvoor gericht op besturen. Daarmee kreeg de inspectie in mindere mate informatie over de kwaliteit van de afzonderlijke opleidingen. De inspectie wil in haar toezicht een betere balans creëren tussen toezicht op opleidings-, bestuurs- en stelselniveau. Met de steekproef-kwaliteitsonderzoeken kan de inspectie de onderwijskwaliteit van de opleidingen weer beter monitoren. Ook kunnen de steekproef-kwaliteitsonderzoeken voor impulsen geven voor (verbetering van het) stelseltoezicht en het toezicht op besturen.

25

Voor elke po15-school berekent de Inspectie van het Onderwijs jaarlijks op basis van de eindtoetsen (vanaf 2023–2024 de Doorstroomtoets) of het driejaars gemiddelde van de leerresultaten voldoende of onvoldoende is. Hoe gaan de afwijkende resultaten van de Doorstroomtoets hierin worden gewogen?

In het schooljaar 2023–2024 beoordeelt de inspectie bij onderzoeken op scholen de leerresultaten op basis van de eindtoetsen van 2021, 2022 en 2023. De resultaten op de doorstroomtoets van 2024 betrekt de inspectie hierbij nog niet, omdat het effect van de nieuwe doorstroomtoets en van het eerdere afnamemoment op de leerresultaten nog onduidelijk is. Op dit moment analyseert de inspectie de voorlopige resultaten op de doorstroomtoetsen van 2024. Op basis van deze analyses bekijkt de inspectie of zij haar beoordelingswijze voor het schooljaar 2024–2025 gaat aanpassen. In het najaar van 2024 hoopt de inspectie hier meer duidelijkheid over te kunnen geven.

26

Kan nader worden toegelicht op welke gebieden volgens de scholen verbetering nodig is, nu scholen zeggen dat ze de wet- en regelgeving m.b.t. schoolexamens niet altijd duidelijk vinden?

Uit het inspectierapport naar de kwaliteit van de schoolexaminering in het voortgezet onderwijs blijkt dat scholen de wet- en regelgeving met betrekking tot het schoolexamen op twee punten onduidelijk vinden. Het gaat hierbij allereerst om de regels over maatregelen die scholen tegen een leerling kunnen treffen als zich een onregelmatigheid voordoet of een leerling ongeoorloofd afwezig is geweest bij (een onderdeel van) het eindexamen. Uit het rapport blijkt dat scholen in sommige gevallen maatregelen treffen die wettelijk niet zijn toegestaan. Dit komt enerzijds door onduidelijkheden over de wettelijke mogelijkheden en anderzijds doordat scholen de wettelijke strafmaatregelen als te zwaar ervaren en daarom een alternatieve maatregel treffen. Daarnaast ervaren scholen de regels over het inhalen en herkansen van een schoolexamen(onderdeel) als onduidelijk. Leerlingen dienen altijd een inhaalmogelijkheid te krijgen als zij geoorloofd afwezig zijn geweest. Dit gebeurt echter niet altijd omdat de wettelijke bepalingen hierover op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Ook geven scholen aan dat de huidige wetgeving te weinig mogelijkheden biedt om strategisch ziekmelden van leerlingen, waarmee de leerling recht heeft op het inhalen van de toets op een later moment, tegen te gaan. Zoals aangegeven in de beleidsreactie bij het inspectierapport wordt op beide punten nagegaan of een aanpassing van de regelgeving nodig is of dat de onduidelijkheden met goede communicatie te verhelderen zijn.

27

Kan de Inspectie van het Onderwijs nog iets uitgebreider toelichten hoe zij komt tot een onvoldoende als het gaat om de bestuurlijke kwaliteitszorg in het mbo?

De kwaliteitszorg van een bestuur wordt met een onvoldoende beoordeeld indien een of meer standaarden uit het kwaliteitsgebied Besturing, kwaliteitszorg en ambitie onvoldoende is/zijn. Dit staat uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 4.3 en 6.4 van het onderzoekskader van de inspectie.

28

Wat voor soort herstelopdrachten geeft de Inspectie van het Onderwijs aan besturen om de bestuurlijke kwaliteitszorg te verbeteren?

Het soort herstelopdracht dat de inspectie geeft, hangt af van de tekortkomingen die de inspectie constateert. Als een bestuur bijvoorbeeld wel doelen heeft gesteld, maar niet evalueert of de doelen zijn behaald, dan gaat de herstelopdracht over het evalueren van de doelen. Herstelopdrachten zijn er in het algemeen op gericht dat tekortkomingen binnen een bepaalde termijn worden hersteld. Een herstelopdracht kan bijvoorbeeld ook inhouden dat het bestuur binnen een bepaalde termijn een herstelplan moet opstellen of dat de inspectie aangeeft met bepaalde personen of geledingen te willen praten of dat de inspectie bepaalde informatie wil ontvangen.

29

In hoeveel gevallen is de bestuurlijke kwaliteitszorg in het mbo nog steeds onvoldoende, zelfs na een herstelopdracht van de Inspectie van het Onderwijs? Wat voor mogelijkheden heeft de Inspectie van het Onderwijs dan nog om in te grijpen?

In enkele gevallen is in het mbo de bestuurlijke kwaliteitszorg ook na een herstelopdracht van de inspectie nog onvoldoende. Afhankelijk van de specifieke situatie kan de inspectie dan een nieuwe herstelopdracht geven of bijvoorbeeld een gesprek met de raad van toezicht voeren. Ook kan de inspectie reden zien om een specifiek onderzoek naar bestuurlijk handelen te gaan doen. Dit kan een opstap zijn naar sancties die niet binnen het mandaat van de inspectie vallen, bijvoorbeeld een (spoed)aanwijzing van de Minister.

30

Is de situatie inzake het onderwijs verbeterd, verslechterd of gelijk gebleven ten opzichte van de Staat van het Onderwijs 2022, toen de Inspectie van het Onderwijs de verwachting uitsprak dat er in twee jaar een trendbreuk in basisvaardigheden zou zijn?

Het vraagt enige tijd voor het onderzoek beschikbaar is dat die verbetering ook kwantitatief aantoont. Zie daarvoor ook het antwoord op onderstaande vraag. De eerste lichtpuntjes zijn wel al zichtbaar. Vorig najaar zagen we in het kader van de monitoring van Nationaal Programma Onderwijs bijvoorbeeld dat de leergroei in één schooljaar in groep 4 en 5 van het po zich op bepaalde gebieden niet alleen hersteld had, maar zelfs groter was dan voor corona. We houden een vinger aan de pols. In het najaar rapporteren we met de Monitor basisvaardigheden opnieuw over de prestaties aan het einde van het huidige schooljaar. Daarbij kijken we in samenhang naar de verschillende onderzoeken en bronnen.

31

Als er geen verbetering is ten opzichte van twee jaar geleden, kan de Minister dan aangeven wanneer de eerste verbeteringen worden verwacht? Wat is de bijgestelde verwachting ten opzichte van twee jaar geleden en waar is deze op gebaseerd?

De Staat van het Onderwijs 2024 bevestigt dat de stevige inzet op basisvaardigheden via het Masterplan nodig is. Een deel van de onderzoeken waar de inspectie zich op baseert is uitgevoerd in 2022, de meeste recente bronnen die worden aangehaald, gaan over de prestaties aan het einde van het schooljaar 2022–2023. De contouren van het Masterplan werden in 2022 gepresenteerd en daarna zijn vele partijen, leraren en scholen voorop, aan de slag gegaan om aan het plan uitvoering te geven. Het is te vroeg om het effect op de prestaties daarvan nu al te zien en te kunnen meten, laat staan dat daar in deze de Staat van 2024 al over gerapporteerd had kunnen worden. Er is dan ook geen aanleiding om de verwachtingen en doelen voor het Masterplan bij te stellen. Vorig jaar mei zijn deze beleidsdoelen geformuleerd.16 De doelen zijn gebaseerd op de uitkomsten uit onderzoeken en gesprekken met wetenschappers, veldpartijen en leraren. Naar aanleiding van die gesprekken is toen gekozen voor een periode van vijf jaar. We kunnen de uitdagingen die we via het Masterplan aanpakken namelijk niet binnen één jaar oplossen. Om tot de resultaten te komen die wij ons ten doel hebben gesteld, is tijd nodig en is het van belang om op deze manier door te gaan.

Tussentijds volgen we uiteraard nauwkeurig hoe het gaat met de uitvoering van het Masterplan en met de prestaties van leerlingen, zodat we tijdig kunnen bijsturen als dat nodig is. Aan de hand hiervan zullen we bepalen in hoeverre het nodig is om de aanpak of de verwachtingen bij te stellen. Op deze peilmomenten en onderzoeksresultaten zullen we nu niet vooruitlopen. Er is op dit moment in ieder geval geen aanleiding om verwachtingen bij te stellen. Temeer omdat duidelijk te zien is dat op scholen de beweging is ingezet om de dalende trend te keren.

32

Wanneer is er volgens de Minister sprake van een trendbreuk in de basisvaardigheden?

Zoals bij vraag 31 benoemd, verwachten wij de eerste verbeteringen in de taal- en rekenprestaties aan het einde van het schooljaar 2023–2024 op de scholen die gebruik maken van de eerste tranche van de subsidieregeling «Verbetering basisvaardigheden». Dit betekent concreet dat op de 650 scholen die gebruik maken van de eerste tranche de prestaties op taal en rekenen zijn verbeterd in vergelijking met de prestaties vóór de start van de subsidieregeling. Hoe groot die verbetering is, hangt af van het vertrekpunt van de school. Wij streven daarom niet naar een concreet percentage verbetering, maar naar een verbetering en trendbreuk op de deelnemende scholen.

Naast de trendbreuk die wordt verwacht bij de subsidiescholen, verwachten wij na drie jaar Masterplan – aan het einde van het schooljaar 2025–2026 – over de hele linie een trendbreuk te zien. Dan zijn wij halverwege het ambitieniveau voor het schooljaar 2027–2028. Aan het einde van het schooljaar 2027–2028 verwachten wij dat de basis bij alle leerlingen op orde is en dat de aansluiting op orde is voor de leerlingen die meer nodig hebben en aankunnen.

33

Kan de Minister aangeven wat de definitie van de Inspectie van het Onderwijs is voor «ongeletterd» en «ongecijferd» in dit verband?

De expertgroep doorgaande leerlijnen heeft in 2008 op wetenschappelijke basis doorlopende leerlijnen en referentieniveaus ontwikkeld om leerlingen goed voor te bereiden op een volgende fase in de schoolloopbaan en om behoorlijk te kunnen functioneren in de maatschappij. De inspectie gaat ervan uit dat elke leerling en student minimaal de referentieniveaus 2F voor taal en rekenen behaalt. Dat is het niveau dat nodig is om zelfstandig maatschappelijk te kunnen functioneren. De leerlingen die deze niveaus niet behalen zijn onvoldoende geletterd en/of gecijferd.

34

Hoeveel leerlingen verlaten op jaarbasis het onderwijs ongeletterd en ongecijferd?

Exacte aantallen zijn niet beschikbaar, het gaat om schattingen. Duidelijk is dat in 2022–2023 ruim 7.000 studenten het mbo verlieten met een diploma, maar zonder het referentieniveau 2F lezen en luisteren te beheersen. Deze leerlingen zijn in onvoldoende mate geletterd. Daarnaast verlaat een grote groep leerlingen en studenten het onderwijs voortijdig, waarbij het onwaarschijnlijk is dat zij het referentieniveau 2F taal en of rekenen hebben behaald. Het gaat om circa 13.500 leerlingen en studenten die ongediplomeerd het vo (de onderbouw of het vmbo), de entreeopleiding of mbo-2 opleiding verlaten. Ook zijn er ruim 6.000 leerlingen die het praktijkonderwijs of het vso uitstroomprofiel dagbesteding en arbeid verlaten, zonder direct naar vervolgonderwijs te gaan.

35

Welke ruimte en middelen heeft het vo om de aanbeveling om de rekenvaardigheden die in het po hadden moeten zijn geleerd alsnog te ontwikkelen?

De meeste vo-scholen pakken dit vraagstuk als vanzelfsprekend op. Een groot deel van de vo-scholen meet met een leerlingvolgsysteem het niveau van de leerlingen bij binnenkomst en de eerste jaren van de onderbouw. Zo weten zij op welk vlak er extra instructie nodig is. Die instructie kan onderdeel zijn van de wiskundeles, maar scholen kiezen soms ook voor maatwerk, waarbij alleen de leerlingen die dat nodig hebben extra lessen krijgen. Met het Masterplan basisvaardigheden worden scholen met extra geld in staat gesteld om met effectieve aanpakken de basisvaardigheid rekenen op het benodigde peil te brengen. Het uiteindelijke doel van het Masterplan is dat leerlingen met voldoende bagage de overstap maken van po naar vo maken. Dat betekent dat leerlingen aan het einde van groep 8 minstens niveau 1F beheersen en de leerlingen die dat aankunnen en nodig hebben het streefniveau 1S behalen. Dat zijn ambitieuze doelen waaraan op dit moment door vele scholen met de extra middelen uit het Masterplan hard wordt gewerkt.

36

Welke concrete mogelijkheden zie de Minister om toe te werken naar een situatie waarbij instromende leerlingen weten waar zij terecht kunnen om hulp te krijgen de eigen leesvaardigheid te ontwikkelen? In hoeverre kan dat verduidelijkt worden in de interne communicatie naar studenten toe?

Het is aan scholen om te weten waar hun leerlingen en studenten staan en daar zo nodig het onderwijs op aan te passen of individuele leerlingen te begeleiden. Dat geldt voor lezen, maar evengoed voor rekenen. In het mbo hebben scholen de verantwoordelijkheid om voor studenten met een hulpvraag een vangnet te creëren. Onderdeel hiervan is dat tijdens het intakegesprek met de student afspraken worden gemaakt over de benodigde ondersteuning. Mbo-scholen richten hun onderwijs en examinering vervolgens zo in dat er tijdens de opleiding voldoende maatwerk per student geboden kan worden. Veel vo-scholen meten op het moment bij binnenkomst en in de onderbouw al welke deelvaardigheden leerlingen beheersen en welke nog niet, zodat zij hun onderwijs en de begeleiding van leerlingen hierop aan kunnen passen. Om ervoor te zorgen dat alle vo-scholen goed zicht hebben op het niveau van hun leerlingen werk wordt aan wetgeving gewerkt die ervoor zorgt dat in de onderbouw van het vo een leerlingvolgsysteem net als in het po verplicht wordt.

37

In hoeverre kan Nederland leren van de simpele en duidelijke benadering van Zweden, waarbij de focus puur gericht is op democratische normen en waarden en hoe deze verband houden met het functioneren van een democratie?

Het accent op democratische waarden is in veel landen herkenbaar. De wettelijke burgerschapsopdracht in Nederland, die zich richt op de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, past ook in die lijn. Bevordering van basiswaarden is de kern van de burgerschapsopdracht, en het toezicht van de inspectie maakt duidelijk dat verreweg de meeste scholen daar ook aandacht aan geven.

38

Wat is de gemiddelde druk (in absolute en relatieve cijfers) van het burgerschapsonderwijs in Zweden op het onderwijscurriculum en de lessentabel in de verschillende onderwijsniveaus? Wat is de verwachte gemiddelde druk (in absolute en relatieve cijfers) van het Nederlandse burgerschapsonderwijs in de verschillende onderwijsniveaus onder de nieuwe kerndoelen?

In de tabel hieronder staat de verwachte gemiddelde druk van het burgerschapscurriculum. Deze cijfers zijn gebaseerd op het model ontwerpruimte, dat SLO ontwikkeld en gebruikt heeft om de omvang van het bijgestelde curriculum af te bakenen om overladenheid te voorkomen en focus te houden op de basis.17 Dit model is gebaseerd op de hoeveelheid tijd Nederlandse en internationale scholen gemiddeld besteden aan burgerschap. Opgemerkt moet worden dat deze cijfers voorzichtig moeten worden geïnterpreteerd: Nederlandse scholen bepalen hun eigen lesrooster, waardoor er variatie zal zijn in de praktijk. Daarnaast wordt burgerschapsonderwijs door veel scholen geïntegreerd in andere leergebieden/vakken en tijd buiten de les. Dit komt niet tot uitdrukking in de onderstaande cijfers. Van de Zweedse situatie zijn geen cijfers beschikbaar.

 

po

Onderbouw vo

Bovenbouw vo (maatschappijleer)

 

absoluut

relatief

absoluut

relatief

absoluut

relatief

Nederland (toekomst)

368 uur

7%

98 uur

7%

68 uur (havo/vmbo)

108 uur (vwo)

4%

39

Wat beschouwt de Inspectie van het Onderwijs als voornaamste reden(en) waarom mbo-studenten stoppen met hun studie?

De inspectie heeft dit niet onderzocht.

40

Heeft de Minister de onderliggende redenen voor kans op uitval, dat verschilt per instelling, onderzocht? Wat doen scholen met weinig uitvallers goed, wat doen zij met veel uitval niet goed?

Voor wat betreft het hbo en wo is het niet bekend waarom de uitval verschilt per instelling. Er zijn veel zaken van invloed op (het voorkomen van) uitval, zoals goede informatievoorziening naar studiekiezers, studiebegeleiding, het bindend studieadvies, etc. De Minister van OCW vindt het dan ook belangrijk dat instellingen goed leren van elkaar en beschikken over relevante kennis en inzichten. Instellingen worden hierbij onder andere ondersteund door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek, dat zich inzet om via kennis uit onderzoek de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.

Voor wat betreft het mbo zijn de belangrijkste redenen voor uitval gegeven bij vraag 8. De cijfers zijn niet per mbo-instelling beschikbaar omdat het CBS geen wettelijke grondslag heeft om dit per mbo-instelling te publiceren. DUO rapporteert wel per mbo-instelling en opleiding het aantal voortijdig schoolverlaters. Deze cijfers zijn beschikbaar op het vsv-dashboard.18

De verschillen tussen scholen en opleidingen worden niet alleen bepaald door het beleid, maar ook door de studentenpopulatie. Sommige scholen en opleidingen hebben bijvoorbeeld veel meer studenten met een lage sociaaleconomische positie. Deze studenten hebben een veel hogere kans op uitval.

De Inspectie van het Onderwijs heeft onderzoek gedaan naar wat succesvolle mbo2-opleidingen kenmerkt. Succesvolle mbo 2-opleidingen zorgen dat zij de onderwijsbehoeften van de studenten kennen, zowel de pedagogische (wat is nodig voor een juiste werkhouding en gedrag om optimaal mee te doen) als de didactische behoeften (wat is nodig om de leerstof te begrijpen). Zij kennen de intrinsieke motivatie van de studenten om het diploma te halen en ook hun onzekerheid. De opleidingsteams geven de studenten veel persoonlijke aandacht en werken aan het versterken van hun zelfvertrouwen en zelfbeeld. Ze doen dit vooral via gesprekken met individuele studenten. Een sterke band met studenten vinden zij een belangrijke voorwaarde om te leren. Daarnaast bieden de opleidingsteams op didactisch gebied vaak maatwerk en differentiatie, in aansluiting op de behoefte van studenten om de lesinhoud te begrijpen. Opleidingsteams vinden het ook belangrijk de opleiding te verbinden met de praktijk. Ook zorgen zij voor structuur, omdat de studenten duidelijkheid nodig hebben. De opleidingen noemen verschillende aspecten van maatwerk als hun succesfactor: maatwerk in de eigenlijke aanpak en organisatorische maatregelen die maatwerk mogelijk maken, zoals kleine lesgroepen.

41

In hoeverre is de mindere kans voor nieuwkomers op onderwijs in strijd met de rechten voor een kind op onderwijs?

Ieder kind heeft recht op onderwijs, zoals dat wordt gewaarborgd door onder andere artikel 2 van het Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. In de praktijk is er momenteel niet altijd (tijdig) voldoende onderwijs beschikbaar dat aansluit bij de behoeften van kinderen die nieuw zijn in Nederland.

Vanwege de huidige situatie zijn voor de korte termijn oplossingen ingericht. Regiocoördinatoren van het ministerie denken mee met gemeenten en schoolbesturen hoe het onderwijs aan nieuwkomers zo goed mogelijk kan worden ingericht. De inspectie refereert onder meer aan de tijdelijke wet tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen in het onderwijs. Deze wet, die tijdens deze kabinetsperiode is geïntroduceerd, maakt het mogelijk dat gemeenten in geval van nood na toestemming van de Minister een tijdelijke nieuwkomersvoorziening mogen starten. In deze voorziening mag tijdelijk van een aantal zaken in wet- en regelgeving worden afgeweken. De inspectie constateert daarbij dat het zorgelijk is dat juist leerlingen die goed onderwijs nodig hebben om te integreren in het Nederlandse onderwijs, de kans lopen onderwijs te krijgen dat slechts aan minimale kwaliteitseisen hoeft te voldoen. De wet is echter noodzakelijk gebleken om in acute situaties de toegang tot het onderwijs beter te kunnen waarborgen voor deze leerlingen. In de wet is geborgd dat tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen zo min mogelijk en zo kort mogelijk ingezet kunnen worden. Daarnaast werkt het Ministerie van OCW samen met het onderwijsveld aan een toekomstvisie om het onderwijs voor nieuwkomers beter te positioneren in het onderwijsstelsel. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft uw Kamer hier recent over geïnformeerd en toegezegd uw Kamer aan het eind van het jaar nader te informeren.19

42

Hoeveel late uitvallers, die uitvallen na het eerste jaar van de opleiding, zijn er in het mbo, hbo en het wo?

Zie ook het antwoord op vraag 8. In het mbo20, hbo en wo21 ziet de uitval er als volgt uit:

 

Uitval na het eerste jaar

Uitval na het eerste en tweede jaar

Mbo

12%

Onbekend

Hbo

15%

+/- 20%

Wo

8%

+/- 10%

In het mbo is na het eerste jaar is ongeveer 12% van de studenten uitgevallen zonder een diploma. Het is nu niet bekend welk aandeel van de studenten in latere studiejaren uitvalt. Het vergt een uitgebreidere analyse om dit na te gaan.

In het hbo valt in het eerste studiejaar ongeveer 15% van de studenten uit en zo’n 19% switcht. Na het tweede studiejaar studeert nog zo’n 80% van de studenten (aan dezelfde opleiding of elders na een switch). Dit betekent dat grofweg 20% van de hbo-studenten in het eerste of het tweede jaar is uitgevallen. Het is niet bekend welk percentage studenten later nog uitvalt.

In het wo valt in het eerste jaar ongeveer 8% van de studenten uit en zo’n 17% switcht. Na het tweede studiejaar studeert nog zo’n 90% van de studenten (aan dezelfde opleiding of elders na een switch). Dit betekent dat grofweg 10% van de wo-studenten in het eerste of het tweede jaar is uitgevallen. Het is niet bekend welk percentage studenten later nog uitvalt.

43

Wat zijn de gevolgen voor de kansengelijkheid als de brede brugklassen wordt geschrapt?

De uitwerking van het hoofdlijnenakkoord is aan een nieuw kabinet.

44

Hoe verhoudt de uitspraak van de Inspectie van het Onderwijs over het bijstellen van adviezen in het speciaal onderwijs zich tot de gesprekken die jaarlijks worden gevoerd met ouders over het persoonlijk ontwikkelingsperspectief?

Alle scholen in het funderend onderwijs (zowel regulier als speciaal onderwijs) zijn geïnformeerd over de wet doorstroomtoets po en de gevolgen van deze wet voor het definitief schooladvies aan leerlingen die doorstromen naar het v(s)o. Met ingang van schooljaar 2023–2024 zijn scholen verplicht het advies naar boven bij te stellen als uit de uitslag van de doorstroomtoets (voorheen eindtoets) blijkt dat een leerling meer aankan dan verwacht op grond van het schooladvies. Deze maatregel is een amendement van het lid Paul (VVD) op het initiële wetsvoorstel dat ten doel had om structurele onderadvisering verder tegen te gaan. Het ligt in de lijn der verwachting dat het aantal bijstellingen door deze maatregel zal stijgen, ook in het speciaal onderwijs. De regering zal in gesprek gaan met het veld om hierop toe te zien. Uiterlijk in het najaar informeren we uw Kamer over het effect van de nieuwe maatregel.

Over de verwachte uitstroombestemming van leerlingen met een ontwikkelingsperspectief (OPP) wordt vanaf het vaststellen van het eerste ontwikkelingsperspectief met ouders, en met leerlingen in het v(s)o, gesproken. Leerlingen krijgen ondersteuning om die uitstroombestemming te halen. Uiteraard moeten deze leerlingen de kans krijgen om hun mogelijkheden verder te ontwikkelen als uit de doorstroomtoets blijkt dat zij hiertoe in staat zijn. De jaarlijkse gesprekken over het OPP zijn goede momenten om tijdig met ouders te evalueren of de leerling het verwachte uitstroomprofiel gaat halen en hoe deze, indien nodig, ondersteund moet worden als de doorstroomtoets hoger uitvalt dan het verwachte uitstroomprofiel. Met alle ouders moeten goede gesprekken worden gevoerd over de overgang van de leerling van po naar vo. Daarin moeten de wensen en het belang van de leerling in kwestie centraal staan. Voor leerlingen met een ontwikkelingsperspectief kan dat gesprek vroegtijdig worden gevoerd. In dat opzicht is het OPP helpend bij de overgang van po naar vo. Het is hierbij goed om te vermelden dat bijstelling van het advies voor het praktijkonderwijs niet verplicht is.

45

Kan de Inspectie van het Onderwijs nader onderbouwen op basis waarvan zij de conclusie trekt dat scholen op deze manier lage verwachtingen, een laag zelfvertrouwen en laag zelfbeeld scheppen?

Als leerlingen al snel in niveaugroepen binnen de klas worden ingedeeld krijgen ze het daarop toegesneden aanbod en geen uitdagingen die daarbovenuit stijgen (zie onder andere het artikel van De Wolf waarnaar in de Staat van het Onderwijs (pagina 53) wordt verwezen). Deze leerlingen krijgen minder aanbod op streefniveaus 2F of 1S, waardoor deze leerlingen zich moeilijker kunnen ontwikkelen naar streefniveau. Het risico bestaat dat eenmaal in de niveaugroep, de mogelijkheid daar weer uit te komen erg klein is. Bovendien kan een dergelijke niveaugroep stigmatiserend werken. In een schoolklas is al snel bekend wie behoort tot bijvoorbeeld de zonnetjes, maantjes, raketjes of andere niveaugroep-benamingen. Leerlingen en ouders hebben snel in de gaten wat dergelijke benamingen in niveau-aanduiding betekenen.

46

In welke mate zijn de verschillen die de Inspectie van het Onderwijs constateert tussen scholen direct te relateren aan kwaliteitsverschillen tussen vo-scholen en niet aan verschillen in leerlingpopulatie, de smalle of bredere samenstelling van de school en de plaats of de wijk waar de school gevestigd is?

De passage betreft verschillen tussen scholen in slagingspercentages. We zien dat er nog steeds schoolverschillen zijn in het percentage leerlingen dat slaagt als we rekening houden met verschillen in populatie, de samenstelling van de school (breed of smal) en de regio. Dit is gedaan door deze kenmerken ook mee te nemen in de analyses van schoolverschillen. Of deze verschillen in slagingspercentage direct te relateren zijn aan verschillen in kwaliteit van de scholen hebben we niet onderzocht.

47

Op welke manier en in welke mate kan de Inspectie van het Onderwijs in het vergelijken van vo-scholen rekening houden met de diversiteit in leerlingpopulatie en het bieden van kansen aan leerlingen?

De inspectie houdt rekening met het bieden van kansen door bijvoorbeeld in het onderwijsresultatenmodel voor het vo verschillende indicatoren mee te wegen.

Bij de berekening van het onderwijsresultatenmodel wordt als volgt rekening gehouden met de leerlingenpopulatie van de verschillende afdelingen in het voortgezet onderwijs. De norm wordt bijgesteld op basis van de volgende kenmerken van de leerlingenpopulatie:

  • leerlingen woonachtig in een armoedeprobleemcumulatiegebied (apcg);

  • leerlingen die tussentijds instromen;

  • Gediplomeerde leerlingen die opstromen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs: van vmbo (g)t naar havo en havo naar vwo.

Uit onderzoek is gebleken dat deze leerlingen vaker een lager beginniveau hebben en vaker lagere prestaties halen. Op deze kenmerken heeft de vestiging zelf geen invloed.

48

Waaruit blijkt dat vso22-scholen niet (of onvoldoende) doelbewust aandacht geven aan taal- en rekenvaardigheden en om welk percentage vso-scholen gaat het?

Uit onderzoek van de inspectie onder een representatieve groep van 54 vso-scholen met schoolverlaters in het arbeidsmarktgerichte profiel komt naar voren dat in de jaren voor uitstroom de focus meer ligt op sociale en werknemersvaardigheden en het aanleren hiervan door middel van praktijkvakken en stage. Bekend is dat voor de ontwikkeling van taal en rekenen doelgerichte en samenhangende aandacht nodig is en dat bij praktijkvakken er niet altijd een passende methode is. Bekend is voorts dat als er een methode is, daarmee niet vanzelfsprekend de doelgerichte aandacht voor rekenen en taal is geborgd. Daarmee is er het risico dat de doelgerichtheid van de aandacht voor taal en rekenen al snel school- of leraar-afhankelijk is. De inspectie heeft geen representatief beeld op basis van lesobservaties van de doelbewuste aandacht voor taal- en rekenvaardigheden en kan daarom niet zeggen om welk percentage vso-scholen het gaat.

49

Kan nader worden toegelicht waarom leerlingen in niet-stedelijke gebieden vaker in aanmerking komen voor heroverweging van advies en waarom daadwerkelijke bijstelling van het advies minder vaak gebeurt?

Leerlingen uit niet-stedelijke gebieden komen vaker in aanmerking voor bijstelling van het schooladvies. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 44 is bijstelling van het schooladvies, als het toetsadvies daartoe aanleiding geeft, vanaf dit schooljaar het uitgangspunt. De inspectie heeft niet onderzocht waarom bijstelling in de regio tot nog toe minder vaak plaatsvond. Bij het wel of niet bijstellen van het initiële schooladvies speelde geografische kansenongelijkheid wellicht een rol: de groter dan gemiddelde fietsafstand tot middelbare havo- en vwo-scholen in minder stedelijke gebieden weerhoudt ouders en leraren er mogelijk van om dit als haalbare optie te zien, zelfs als het niveau passend is.23 We verwachten vanaf dat ook in niet-stedelijke gebieden vanaf dit schooljaar vaker wordt overgegaan tot bijstelling van het schooladvies waar dat kan.

50

Vanuit de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) is het de bedoeling dat het onderwijs aan laaggeletterden kansen biedt om door te stromen naar een mbo-opleiding. Gaat het hierbij altijd om instroom in het eerste leerjaar?

De opleidingen educatie Nederlandse taal en rekenen zijn gericht op alfabetisering en op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Het diploma dat met deze opleidingen kan worden behaald voldoet op zichzelf namelijk niet aan de vooropleidingseisen die gelden voor andere beroepsopleidingen dan de entreeopleiding. De entreeopleiding duurt maar één leerjaar. Wanneer de entreeopleiding met een diploma wordt afgerond geeft dat diploma wel weer recht op toegang tot de basisberoepsopleiding.

51

Kan de Inspectie van het Onderwijs verklaren waarom er meer studenten uitvallen bij de beroepsbegeleidende leerweg dan bij de beroepsopleidende leerweg?

Dit heeft de inspectie niet onderzocht. Studenten in beroepsbegeleidende trajecten hebben al een werkplek voor 4 dagen in de week. De kans dat zij een contract krijgen aangeboden voor diplomering is voor deze groep mogelijk groter.

52

In welke regio's zijn hogere slagingspercentages in het hbo en wo en zijn hier verklaringen voor?

Het is momenteel niet bekend in hoeverre het rendement verschilt per regio. Over het algemeen haalt zo’n 50% van de hbo-studenten het bachelordiploma binnen 5 jaar (nominaal +1) en in het wo haalt zo’n 75% het bachelordiploma binnen 4 jaar (nominaal +1).

53

Wat kan een verklaring zijn voor de verschillen in uitval van mbo-scholen?

Voor wat betreft het hbo en wo is het niet bekend waarom de uitval verschilt per instelling. Er zijn veel zaken van invloed op (het voorkomen van) uitval, zoals goede informatievoorziening naar studiekiezers, studiebegeleiding, het bindend studieadvies, etc. De Minister van OCW vindt het dan ook belangrijk dat instellingen goed leren van elkaar en beschikken over relevante kennis en inzichten. Instellingen worden hierbij onder andere ondersteund door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek, dat zich inzet om via kennis uit onderzoek de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.

Voor wat betreft het mbo zijn de belangrijkste redenen voor uitval gegeven bij vraag 8.

De cijfers zijn niet per mbo-instelling beschikbaar omdat het CBS geen wettelijke grondslag heeft om dit per mbo-instelling te publiceren. DUO rapporteert wel per mbo-instelling en opleiding het aantal voortijdig schoolverlaters. Deze cijfers zijn beschikbaar op het vsv-dashboard.24

De verschillen tussen scholen en opleidingen worden niet alleen bepaald door het beleid, maar ook door de studentenpopulatie. Sommige scholen en opleidingen hebben bijvoorbeeld veel meer studenten met een lage sociaaleconomische positie. Deze studenten hebben een veel hogere kans op uitval.

De Inspectie van het Onderwijs heeft onderzoek gedaan wat succesvolle mbo-2 opleidingen kenmerkt. Succesvolle mbo-opleidingen zorgen dat zij de onderwijsbehoeften van de studenten kennen, zowel de pedagogische (wat is nodig voor een juiste werkhouding en gedrag om optimaal mee te doen) als de didactische behoeften (wat is nodig om de leerstof te begrijpen). Zij kennen de intrinsieke motivatie van de studenten om het diploma te halen en ook hun onzekerheid. De opleidingsteams geven de studenten veel persoonlijke aandacht en werken aan het versterken van hun zelfvertrouwen en zelfbeeld. Ze doen dit vooral via gesprekken met individuele studenten. Een sterke band met studenten vinden zij een belangrijke voorwaarde om te leren. Daarnaast bieden de opleidingsteams op didactisch gebied vaak maatwerk en differentiatie, in aansluiting op de behoefte van studenten om de lesinhoud te begrijpen. Opleidingsteams vinden het ook belangrijk de opleiding te verbinden met de praktijk. Daarnaast zorgen zij voor structuur, omdat de studenten duidelijkheid nodig hebben. De opleidingen noemen verschillende aspecten van maatwerk als hun succesfactor: maatwerk in de eigenlijke aanpak en organisatorische maatregelen die maatwerk mogelijk maken, zoals kleine lesgroepen.

De Algemene Rekenkamer concludeert in het onderzoek naar kansengelijkheid in het mbo25 dat «het voor mbo-studenten ook uitmaakt op welke school ze een mbo-opleiding doen en van welke docenten ze les krijgen. Of studenten de begeleiding en ondersteuning krijgen die ze nodig hebben om hun opleiding te volgen en af te ronden, kan namelijk verschillen per mbo-instelling, per opleiding en per docent of stagebegeleider.» Naar aanleiding van dit rapport is de Minister van OCW met de mbo-instellingen in gesprek om met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer aan de slag te gaan, onder andere om duidelijke afspraken te maken over de ondersteuning die mbo-studenten kunnen verwachten op school.

54

In figuur 3.2.4c staan twee uitbijters bij de sectoren economie en taal en cultuur; om welke instellingen gaat dit en waar wordt de hoge uitval door veroorzaakt?

De instelling die een hoge uitval heeft in de sector Economie heeft daar een groot aanbod. Het betreft relatief veel eerstejaarsstudenten. Tegelijkertijd is een groot deel van deze studenten een schoolwisselaar of afkomstig uit het hbo. Deze groepen hebben een grotere kans op uitval. Als we deze groepen buiten beschouwing laten, komt de uitval van deze instelling in deze sector meer in lijn met de rest.

De instelling die een hoge uitval heeft in de sector Taal en Cultuur heeft daar een klein aanbod. Het betreft een relatief kleine groep eerstejaarsstudenten. Als we voor deze opleiding rekening houden met schoolwisselaars en hbo’ers, blijft de uitval onder deze groep relatief hoog. Echter, het aantal resterende studenten is dan dusdanig klein dat uitval van een paar studenten tot grote schommelingen in het percentage kan leiden.

Uit het model waarin we instellingsverschillen deels proberen te verklaren met populatieverschillen zien we dat de indirecte instroom (dat zijn studenten met een eerdere ho-inschrijving voordat ze de opleiding startten, zoals schoolwisselaars en hbo’ers) een negatief effect heeft op uitval. Met andere woorden; deze groepen vallen gemiddeld genomen vaker uit.

55

Kan de Inspectie van het Onderwijs iets zeggen over hoeveel en waarin er moet worden geïnvesteerd om aan alle nieuwkomers binnen drie maanden onderwijs te bieden?

De inspectie kan niet inschatten hoeveel geïnvesteerd moet worden om alle nieuwkomers binnen 3 maanden onderwijs te geven. Er is op dit moment ook geen compleet overzicht van hoeveel nieuwkomers niet naar school kunnen. De leerplicht geldt overigens voor alle leerplichtige nieuwkomers, zodra zij in Nederland zijn, en dus niet pas na 3 maanden. De investeringen zouden zich volgens de inspectie vooral moeten richten op de beschikbaarheid van voldoende bevoegde leraren, (onderwijs)ondersteunend personeel en op huisvesting. Er zijn echter wel grenzen aan wat het onderwijs aankan.

56

Heeft de Inspectie van het Onderwijs zicht op hoeveel aanvragen er zijn gedaan voor inrichting van een tijdelijke nieuwkomersvoorziening? En hoeveel kinderen op dit moment les krijgen in zo'n voorziening?

Er zijn in totaal vijf aanvragen gedaan voor tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen en deze zijn door de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs goedgekeurd. Eén van deze vijf tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen is inmiddels alweer gestopt, omdat de opvanglocatie waar de leerlingen verbleven is gesloten.

57

Welke integrale vormen van dataverzameling vinden al plaats m.b.t. de meldingen die besturen, scholen en opleidingen moeten registreren en analyseren?

Besturen, scholen en opleidingen mogen zelf kiezen op welke wijze zij meldingen registreren. De inspectie heeft er geen zicht op welke integrale vormen van dataverzameling hierbij worden gebruikt. Als het gaat om sociale veiligheid in het algemeen, gebruiken de besturen, scholen en opleidingen de wettelijk verplichte monitor sociale veiligheid.

58

Hoeveel herstelopdrachten zijn er gegeven vanwege een tekortkoming op de standaard Veiligheid en schoolklimaat?

In de steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoeken hebben 6 van de 98 onderzochte po-scholen, 20 van de 103 onderzochte vo-scholen en 4 van de 40 onderzochte (v)so-scholen een herstelopdracht gekregen op de standaard Veiligheid en schoolklimaat.26

59

Wat was de reden dat deze scholen een herstelopdracht kregen?

Besturen van scholen krijgen een herstelopdracht als niet voldaan is aan een of meer elementen van de zorgplicht veiligheid op school. Deze elementen betreffen het voeren van veiligheidsbeleid, het monitoren van de veiligheid van leerlingen en het zorgen voor een persoon die het beleid tegen pesten coördineert en fungeert als aanspreekpunt bij pesten. Een herstelopdracht kan ook gegeven worden als de school de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling niet hanteert of als de school de verplichtingen rond het melden, overleggen en aangifte doen van zedenmisdrijven niet nakomt.

60

Wat is er volgens de Inspectie van het Onderwijs nodig om het welbevinden en de sociale veiligheid van (v)so-leerlingen goed in kaart te brengen?

In de Staat van het Onderwijs doet de inspectie de aanbeveling om ervoor te zorgen dat de doelgroep van (v)so-leerlingen op afdoende wijze wordt meegenomen in landelijk onderzoek naar het welbevinden van leerlingen. De Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs heeft toegezegd te bekijken hoe we het zicht op de veiligheid van leerlingen in het (v) so kunnen verbeteren. Voor het eind van het kalenderjaar krijgt uw Kamer daarvan een update.

61

Over welk percentage leerlingen in het (v)so kan wel een uitspraak worden gedaan met betrekking tot het welbevinden en de sociale veiligheid?

Door de verschillende doelgroepen in het (v)so is de variatie in gebruikte instrumenten (met verschillende vragen en schalen) om het welbevinden en de sociale veiligheid te meten groot. Daardoor het moeilijk is om de uitkomsten te analyseren. Het meest gebruikte instrument in het (v)so is een van de instrumenten van Van Beekveld en Terpstra; 22% van de (v)so-scholen die in 2022/2023 gegevens aanleverden gebruikten dit instrument. Elk van de andere instrumenten werd door minder dan 10% van de (v)so-scholen gebruikt.

62

Welk zicht is er op de (ervaren) veiligheid van Joodse scholieren?

Het is belangrijk dat Joodse leerlingen zich veilig voelen. De inspectie houdt geen gegevens bij die betrekking hebben op de veiligheid van leerlingen naar bijvoorbeeld etnische of religieuze achtergrond. Dat betekent overigens niet dat de inspectie niet op de veiligheid van specifieke groepen leerlingen zou letten. Zo betrekt de inspectie in het toezicht op de sociale veiligheid van leerlingen, waar dat van belang kan zijn, de vraag of de school inzicht heeft in de veiligheidsbeleving van specifieke groepen leerlingen en daar zo nodig extra aandacht aan geeft. In het toezicht spelen ook signalen een rol. Voor zover het gaat om signalen die betrekking hebben op de veiligheid van Joodse scholieren, was daarvan in de afgelopen periode slechts in zeer beperkte mate sprake.

63

Op welke wijze zouden scholen beter kunnen anticiperen op sociale media?

Uit de Staat van het Onderwijs komt naar voren dat er in het vo steeds meer meldingen komen over pestgedrag via sociale media. In het algemeen is er ook voor het po een stijgende lijn in pesten. Deze stijgende lijn is extra zorgwekkend omdat pesten ook buiten school plaatsvindt en steeds vaker online. Leraren hebben hier dus niet altijd zicht op en de inspecteurs krijgen de indruk dat scholen hier niet goed op weten te anticiperen.

Met de curriculumbijstelling zijn conceptkerndoelen ontwikkeld voor digitale geletterdheid, die handvatten bieden aan scholen om een goede omgang met sociale media te bevorderen. Zo beschrijft conceptkerndoel 3 voor het po dat te denken valt aan «niet zomaar privéopnames van jezelf of anderen online publiceren». Met conceptkerndoel 8 leert de leerling onder andere over online communiceren en handelen op respectvolle en verantwoorde wijze en leert de leerling om de invloed van digitale technologie en digitale media op eigen denken en gedrag en op de interactie met anderen te evalueren.

Het Expertisepunt digitale geletterdheid biedt ondersteuning en inspiratie aan leraren bij het implementeren van de kerndoelen digitale geletterdheid in hun lessen. Daarnaast biedt Stichting School en Veiligheid (SSV) informatie, ondersteuning en advies hoe zij om kunnen gaan met online onveiligheid als pesten. Zo heeft SSV een handreiking beschikbaar voor scholen hoe zij kunnen omgaan met online bedreigingen, online seksualiteit of roddelkanalen (gossip girl accounts). Ook kunnen scholen contact opnemen met het adviespunt voor advies over een aanpak tegen online veiligheid. Tot slot draagt het Netwerk Mediawijsheid bij aan het vergroten van mediawijsheid. Het netwerk biedt ondersteuning waar ook scholen gebruik van kunnen maken.

64

Welke norm of criterium hanteert de Inspectie van het Onderwijs bij de constatering dat in het reguliere onderwijs te weinig leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte een persoonlijk ontwikkelingsperspectief hebben?

De wet (artikel 40a, eerste lid, onder a van de WPO en artikel 2.44, eerste lid, onder b van de WVO 2020) geeft aan dat het bevoegd gezag (i.c. de school) voor elke leerling in het regulier onderwijs die extra ondersteuning ontvangt een ontwikkelingsperspectief vaststelt. In het onderzoek Kwaliteit van de extra ondersteuning in het funderend onderwijs vroeg de inspectie scholen hoeveel van hun leerlingen extra ondersteuning krijgen op basis van criteria, volgend uit de wet en voor hoeveel van deze leerlingen een Ontwikkelingsperspectief is opgesteld. In het bo, regulier vo-vmbo en havo/vwo is een Ontwikkelperspectief vastgesteld voor respectievelijk 29,7%, 47,4% en 48,1% van de leerlingen voor wie dit op basis van de wet moest gebeuren. Dit is wat de inspectie betreft evident te weinig.

65

Zijn de negatieve bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs op de scholen vooral gebaseerd op de daadwerkelijke uitvoering van de extra ondersteuning in de praktijk of op de «papieren werkelijkheid» die zij heeft aangetroffen?

De bevindingen zoals beschreven op pagina 80 in de Staat van het Onderwijs gaan over tekortkomingen in de kwaliteitszorg rondom extra ondersteuning en over tekortkomingen met betrekking tot ontwikkelingsperspectieven, die overigens geen administratie zijn, maar vooral praktische doelen dienen. De bevindingen van de inspectie betreffen veelal ook de daadwerkelijke uitvoering van de extra ondersteuning in de praktijk. De inspectie heeft een dossier- en documentanalyse gedaan en heeft daarnaast gesproken met uitvoerders van de extra ondersteuning en met leerlingen, en voerde ook observaties uit.27

66

Kan de Minister uitleggen hoe het ontwikkelingsperspectief op scholen bijdraagt aan gelijke kansen en mogelijkheden voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, zoals dat volgens de Staat van het Onderwijs is beschreven?

De bedoeling van een ontwikkelingsperspectief is om ondersteuning gericht in te kunnen zetten, zodat de leerling ondersteund wordt in zijn behoeften en zo een ononderbroken ontwikkeling kan doormaken, net als leerlingen zonder ondersteuningsbehoeften.

67

Welke brede definitie van ondersteuningsbehoeften hanteert de Inspectie van het Onderwijs precies? En wat maakt dat er vanwege deze definitie een groot verschil is tussen mbo/hbo en regulier funderend onderwijs?

Voor het funderend onderwijs hanteert de inspectie het begrip «leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften» zoals dat in de wet is afgebakend en gedefinieerd. Voor het mbo en ho gebruikt de inspectie definities uit de literatuur en geraadpleegde onderzoeken/onderzoeksrapporten; de inspectie heeft zelf geen onderzoek gedaan naar studenten met ondersteuningsbehoeften in het mbo en ho. Voor het funderend onderwijs maken de WPO, WVO 2020 en de WEC alleen onderscheid tussen leerlingen met basisondersteuning en leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. De WEB noemt voor het mbo naast «deelnemers die extra ondersteuning behoeven» ook «studenten met een handicap of chronische ziekte». Die laatste groep komt in de praktijk ook voor in het funderend onderwijs, maar heeft niet noodzakelijkerwijs een (extra) ondersteuningsbehoefte. Met de introductie van passend onderwijs staat niet meer de stoornis of beperking (lees: handicap of (chronische) ziekte) centraal, maar wordt uitgegaan van een (extra) ondersteuningsbehoefte.

In de WHW worden groepen voor extra ondersteuning ook gedefinieerd. Er staat opgenomen dat onderwijsinstellingen speciale aandacht moet besteden aan een aantal groepen studenten. In het kader van informatievoorziening worden studenten met een handicap of chronische ziekte uitgelicht. In het Onderwijs en examenreglement (Oer) moet ten minste informatie gegeven worden over de wijze waarop deze studenten in de gelegenheid worden gesteld tentamens af te leggen. Daarnaast moeten onderwijsinstellingen rekening houden met bijzondere/ persoonlijke omstandigheden. Bijvoorbeeld bij afweging van studieresultaten en het treffen van voorzieningen voor financiële ondersteuning. Bijzondere omstandigheden zijn volgens de WHW: ziekte, zwangerschap en bevalling, een handicap of chronische ziekte, bijzondere familieomstandigheden, lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie of medezeggenschapsraad.

Net als in het mbo is er in het hbo en wo ook meer aandacht voor maatwerk en gaat de onderwijsinstelling uit van de behoefte van de student en geeft de student aan welke (extra) ondersteuning of voorziening er nodig is. Alleen in bepaalde gevallen wordt er om een medische verklaring gevraagd, bijvoorbeeld een dyslexie-verklaring wanneer een student extra tijd nodig heeft bij het maken van een tentamen.

68

Wat zijn de juridische kaders waarbinnen de samenwerkingsverbanden tijdelijkheid van het speciaal onderwijs voorop mogen stellen?

Op basis van artikel 18a, lid 6, sub c van de WPO en artikel 2.47, lid 7, sub c van de WVO 2020 geeft het samenwerkingsverband een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) af voor de toegang van leerlingen voor o.a. het sbo, so en het vso. Artikel 40, lid 15 van de WEC bepaalt dat het daarbij de bedoeling is dat de leerling zo snel als mogelijk terugkeert naar het regulier onderwijs, tenzij het bevoegd gezag (van de betreffende school) beoordeelt dat een langer verblijf beter is voor de leerling.

69

Wat zijn voorbeelden van hersteleisen door de Inspectie van het Onderwijs uitgevoerd bij samenwerkingsverbanden vanwege het niet genoeg optreden tegen thuiszitters? Hoe vaak is dit gebeurd bij samenwerkingsverbanden in de afgelopen vijf jaar en bij welke samenwerkingsverbanden?

De inspectie betrekt (de aanwezigheid van) thuiszitters bij het toezicht op de samenwerkingsverbanden, omdat samenwerkingsverbanden moeten zorgen voor een dekkend netwerk aan voorzieningen. Als thuiszitten veroorzaakt wordt door het ontbreken van een passend aanbod, dus het niet hebben van een dekkend netwerk, dan eist de inspectie herstel. In de afgelopen vijf jaar heeft de inspectie bij zeven samenwerkingsverbanden vastgesteld dat er leerlingen thuiszitten als gevolg van het ontbreken van een dekkend netwerk van voorzieningen. Het herstel vindt doorgaans binnen de daarvoor gegeven tijd plaats.

70

Is er een maatwerkoplossing mogelijk als jongeren bij het samenwerkingsverband komen en teruggeplaatst moeten worden naar het regulier onderwijs? Van welk soort factoren hangen dit soort maatwerkoplossingen af?

Met het actieprogramma Digitale School stimuleert het Ministerie van OCW dat scholen de kansen van digitaal afstandsonderwijs ten volle benutten om maatwerk te beiden aan leerlingen die door hun gezondheidssituatie niet of niet volledig naar school kunnen. Specifiek voor de groep thuiszittende leerlingen opent voor de zomer een regeling waarmee er onder de verantwoordelijkheid van schoolbesturen en samenwerkingsverbanden initiatieven tot stand kunnen komen om leerlingen maatwerk met digitaal afstandsonderwijs te bieden, totdat zij weer fysiek naar school kunnen. Er is nog meer maatwerk mogelijk voor leerlingen die dat nodig hebben.,bijvoorbeeld via meer ruimte in regels voor onderwijszorgarrangementen en een regeling gericht op niet ingeschreven kinderen (Wel In Ontwikkeling). Zo wordt de afstand om weer naar school te gaan steeds kleiner en ontstaat er meer ruimte in onderwijstijd en in het aan te bieden onderwijsprogramma. Zowel de ruimte voor initiatieven op het snijvlak onderwijs en zorg als digitaal afstandsonderwijs krijgen uiteindelijk een duurzame plek in de wet. Op deze manier borgen we dat leerlingen die uitvallen of dreigen uit te vallen via maatwerk (weer) onderwijs kunnen volgen.

71

Heeft de Minister data beschikbaar over het aantal ouders dat vrijstelling van de leerplicht heeft aangevraagd op basis van medische gronden, maar dat is geweigerd? Hoe verschilt dit per regio in de afgelopen vijf jaar?

Deze data zijn niet beschikbaar en worden onder andere om privacy redenen landelijk niet bijgehouden.

72

Hoe heeft het aantal thuiszitters met autisme zich ontwikkeld sinds 2021?

Deze data zijn niet beschikbaar omdat niet centraal bijgehouden wordt wat de reden van het verzuim is. Daarnaast is deze vraag niet makkelijk te beantwoorden aangezien het aannemelijk is dat binnen de groep kinderen en jongeren met autisme die thuiszitten, kinderen zitten die geoorloofd – dus met toestemming van de school – onderwijs missen. Het Ministerie van OCW wil dat een volledig inzicht krijgen in het aantal leerlingen dat niet naar school gaat, geoorloofd of ongeoorloofd, lang of kortdurend. Daarom wordt er aan het wetsvoorstel Verzuim gewerkt waarmee we verzuim beter in beeld krijgen en zo de preventieve verzuimaanpak van scholen, samenwerkingsverbanden en leerplichtambtenaren verscherpen én versterken. Dit wetsvoorstel zal nog dit jaar aan uw Kamer gestuurd worden.

73

Kan de Minister aangeven of het klopt dat ouders, die zich met hun kind tot de gemeentelijke gezondheidsdienst wenden in verband met beperkingen, worden gestimuleerd om school te hervatten? Zo ja, welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?

Hoewel een vrijstelling van leerplicht voor een kleine groep kinderen onvermijdelijk is, is dit een uiterst middel. De arts (pedagoog et cetera) die moet beoordelen of een kind op lichamelijke of psychische redenen voor vrijstelling van de leerplicht in aanmerking moet komen, krijgt advies van het samenwerkingsverband over de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling. Op deze manier wordt er bekeken wat een kind wel kan en wanneer dat zou kunnen. Hierin is maatwerk mogelijk zo nodig om het onderwijs te kunnen hervatten, zie ook het antwoord op vraag 70. Het voorkomt een vrijstelling zonder perspectief voor het kind.

74

Kan de Minister een overzicht verzorgen met historische gegevens (in absolute en relatieve cijfers) van het aantal leerlingen dat regulier onderwijs geniet, passend onderwijs geniet en speciaal onderwijs geniet over de afgelopen twintig jaar?

In de onderstaande tabel is zichtbaar gemaakt hoeveel leerlingen in het bo, het sbo, het so, het vso, hetpro en het vo. Hieruit blijkt dat er een daling van de totale leerling populatie en het sbo maar een stijging van het so en vso. In 2004 zat 96,4% van de leerlingen in het regulier onderwijs en zat 3,6% in het sbo, so of vso. In 2023 zat 95,5% van de leerlingen in het regulier onderwijs en zat 4,5% in het sbo, so of vso. Het sbo heeft te maken met een afname van 0,2 procentpunt in 2023 t.o.v. in het percentage leerlingen in 2004. Het so is met 0,3 procentpunt gegroeid en het vso is met 0,8 procentpunt gegroeid in de afgelopen 20 jaar.

Historische gegevens over alle leerlingen die passend donderwijs genieten worden niet bijgehouden en kunnen dus niet gegeven worden. Dit komt doordat het aantal leerlingen dat een vorm van ondersteuning nodig heeft (en daarmee onderdeel is van passend onderwijs) heel divers is waardoor het niet geregistreerd wordt want ook zonder OPP is het mogelijk het onderwijs aan te passen aan de behoefte van de leerling.

Jaar

BO

SBO

SO

VSO

PrO

2004

1.548.501

40.048

14.926

6.114

9.569

2005

1.549.088

38.578

15.095

6.387

10.140

2006

1.548.392

36.926

15.775

7.487

10.194

2007

1.551.819

35.408

16.387

8.154

27.075

2008

1.553.046

34.890

13.810

9.474

26.873

2009

1.547.839

34.382

13.165

10.415

26.761

2010

1.534.713

42.821

16.334

14.220

26.623

2011

1.517.423

41.777

16.022

14.530

26.744

2012

1.497.832

39.929

16.088

15.123

27.589

2013

1.476.548

38.135

15.478

18.218

28.628

2014

1.457.378

36.847

16.458

20.050

29.274

2015

1.443.072

34.737

16.763

21.050

29.772

2016

1.427.515

33.869

16.768

21.878

29.777

2017

1.414.261

33.965

17.868

21.947

29.551

2018

1.405.553

34.958

18.816

21.906

29.222

2019

1.396.385

35.731

19.429

22.326

29.254

2020

1.386.023

35.671

19.824

22.756

29.779

2021

1.370.816

35.400

20.595

23.525

29.652

2022

1.369.329

34.613

20.315

23.553

29.065

2023

1.357.421

33.919

20.939

24.467

28.924

75

Welke maatwerkmogelijkheden worden goed benut?

Alle maatwerkmogelijkheden kunnen beter benut worden. De inspectie ziet wel dat, als maatwerk wordt ingezet, leerlingen én scholen daarvan profiteren. Het onderwijs wordt daarmee passend gemaakt voor de leerling. Scholen zien dat het werkt; scholen leren van elkaar en kunnen de ervaring gebruiken voor andere leerlingen en casuïstiek.

76

Welke maatwerkmogelijkheden – behalve afwijking onderwijstijd en inrichten van speciale voorzieningen – worden nog onvoldoende benut?

Symbiose en meetellen onderwijstijd zijn maatwerkmogelijkheden die nog onvoldoende worden benut. De inspectie hoort in gesprekken en contacten met scholen en samenwerkingsverbanden dat scholen en samenwerkingsverbanden niet altijd van deze mogelijkheden op de hoogte zijn, maar er wel perspectief in zien.

77

Waarom schaart de Inspectie van het Onderwijs het praktijkonderwijs onder het gespecialiseerd onderwijs, terwijl het praktijkonderwijs formeel gezien onder het regulier voortgezet onderwijs valt?

Het praktijkonderwijs is onder het gespecialiseerd onderwijs geschaard, omdat het een schoolsoort is voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte. De toeleiding naar het praktijkonderwijs verloopt ook via het samenwerkingsverband passend onderwijs. Dit geldt ook voor het sbo, dat formeel gezien onder het regulier po valt. De inspectie heeft er bewust voor gekozen het praktijkonderwijs te scharen onder het gespecialiseerd onderwijs (speciale vorm van onderwijs) en niet onder het speciaal onderwijs, omdat die term specifiek is voorbehouden aan het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs zoals bedoeld in de Wet op de Expertisecentra (WEC).

78

Hoe wordt gecontroleerd door de Inspectie van het Onderwijs op de samenstelling en de naleving van ondersteuningsplannen die vastgesteld zijn door samenwerkingsverbanden?

De inspectie controleert of samenwerkingsverbanden minimaal eens in de vier jaar een ondersteuningsplan vaststellen en insturen aan de inspectie. Na ontvangst door de inspectie of binnen een vierjaarlijks onderzoek toetst de inspectie de inhoud aan de wettelijke eisen. De inspectie gaat daarbij na of de wettelijk verplichte onderdelen in het ondersteuningsplan zijn opgenomen. Treft de inspectie tekortkomingen aan, dan krijgt het samenwerkingsverband hiervoor een herstelopdracht.

79

Wat zijn de overwegingen van de Inspectie van het Onderwijs om niet strenger te handhaven na de meldingen dat scholen zich niet allemaal houden aan het registreren van de persoonlijke ontwikkelperspectieven?

Het handhaven op het niet registreren van ontwikkelingsperspectieven gebeurt voornamelijk binnen kwaliteitsonderzoeken op scholen. Stelt de inspectie daarbinnen tekortkomingen vast, dan geeft zij een herstelopdracht. Waar nodig, indien niet aan de herstelopdracht is voldaan, handhaaft de inspectie strenger en kan ze bijvoorbeeld een bekostigingssanctie treffen.

80

Wat zijn voorbeelden van handhavend optreden door de Inspectie van het Onderwijs dat plaatsvindt vanwege het niet nakomen van de zorgplicht door scholen, met thuiszitters tot gevolg? Hoe vaak is dit voorgekomen in de afgelopen vijf jaar en bij welke scholen?

Als de inspectie een signaal krijgt dat de zorgplicht passend onderwijs niet wordt nageleefd, of als dit tijdens een onderzoek wordt vastgesteld, zijn twee scenario’s mogelijk. Als de inspectie vaststelt dat de leerling nog geen andere plek heeft, thuis zit, nog steeds op plaatsing of op een aanbod van een andere school wacht en de school van inschrijving of aanmelding zich niet aan de zorgplicht houdt, kan de inspectie een herstelopdracht geven die inhoudt dat het schoolbestuur de leerling alsnog moet plaatsen of plaatsing op een andere school moet aanbieden.

Als de tekortkoming inmiddels is geëindigd, doordat de leerling is aangemeld bij een andere school die wel de zorgplicht heeft nageleefd, dan is er geen sprake meer van het niet naleven van de zorgplicht. Het komt voor dat scholen niet voldoen aan de zorgplicht, omdat ze de leerling afwijzen voordat deze schriftelijk is aangemeld. Ouders gaan dan vaak zelf op zoek gaan naar een andere school. Dergelijk calculerend gedrag van scholen is onwenselijk, maar de inspectie krijgt hier nauwelijks meldingen of signalen over.

81

Ziet de Inspectie van het Onderwijs kansen voor het passend onderwijs om de Beleidsmaatregel, die schrijft dat leerlingen onder voorwaarden recht hebben op minder onderwijstijd, vanwege een gebrek aan kennis verplicht op te nemen in de schoolgids?

Het is belangrijk dat leerlingen en ouders goed geïnformeerd worden over alle benodigde maatwerkmogelijkheden, zoals de mogelijkheden tot afwijken van onderwijstijd en de voorwaarden die daarbij horen. Dat is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de school. Deze informeert leerlingen en ouders hierover bijvoorbeeld in het gesprek over het ontwikkelingsperspectief (OPP). Het verplicht opnemen van deze mogelijkheden in de schoolgids is niet passend. De schoolgids moet en kan niet uitputtend zijn, want dit komt de overzichtelijkheid niet ten goede.

Om leerlingen en ouders te ondersteunen en te informeren over de mogelijkheden zet het Ministerie van OCW ook in op informatieverspreiding. Voor de beleidsregel inzake het instemmen met afwijking van het verplichte minimumaantal uren onderwijstijd WPO, WEC en WVO en het verlenen van ontheffingen WEC en Onderwijskundig besluit WEC, zijn er onlangs twee brochures digitaal afstandsonderwijs ontwikkeld, waarin de beleidsregel in begrijpelijke taal wordt uitgelegd. Deze brochures zijn via ouderverenigingen en belangenbehartigers ook aan ouders verspreid. Verder kunnen zij bij steeds meer ouder- en jeugdsteunpunten terecht voor informatie en steun bij passend onderwijs en zijn er brochures ontwikkeld specifiek voor leerlingen en ouders met informatie over passend onderwijs.

82

Kunt u kwantificeren in hoeverre er op grond van ervaringen in de afgelopen jaren valt te verwachten dat de lerarentekorten verminderen door zij-instroom te bevorderen en leraren meer voltijds te laten werken? Welke omvang zullen de lerarentekorten bij deze maatregelen naar verwachting behouden?

Door het bevorderen van zij-instroom met de subsidie zij-instroom starten er jaarlijks rond de 2.000 nieuwe zij-instromers. In 2023 is dit aantal met 14% gestegen naar 2.285 zij-instromers in het po, vo en mbo. Het bevorderen van zij-instroom is één van de maatregelen in de aanpak van het lerarentekort. Ondanks het bevorderen van zij-instroom zal het lerarentekort de komende jaren blijven. Het blijft de komende jaren daarom van belang om breder in te zetten op de aanpak van het lerarentekort.28 In het po zien we een lerarentekort van 9,7% (9.800 fte) in het aantal reguliere banen en langdurige vervangingen. In het vo is er sprake van een lerarentekort van 5,8% (3.800 fte).29

Het is (nog) niet mogelijk om op basis van ervaringen te kwantificeren in hoeverre voltijds werken het lerarentekort vermindert. Het potentieel is hoopgevend. In het po heeft 68% van de leraren op dit moment een deeltijdbaan (0,8 fte of minder). De gemiddelde werktijdfactor is de afgelopen jaren stabiel30. Uit onderzoek onder ruim 11.000 leraren blijkt dat ruim een kwart van de ondervraagde deeltijd-leraren de komende vijf jaar meer wil werken in ruil voor een bonus.31 In het po pioniert een kopgroep van schoolbesturen om meer uren werken aantrekkelijker te maken met maatwerk (de «meerurenbonus»). Bijvoorbeeld een bonus in de vorm van geld, verlof, flexibiliteit in het rooster of een tegemoetkoming in de kinderopvangkosten.29

83

In hoeverre vormen de maatregelen «herziening van kerndoelen» en «een absolute prioriteit voor de basisvaardigheden voortzetting van de curriculumherziening» een belangrijke component bij het verhelpen van de problemen die de Inspectie van het Onderwijs heeft gesignaleerd ten aanzien van de kwaliteit van het funderend onderwijs?

Op dit moment zijn de kerndoelen niet duidelijk, waardoor lessen op verschillende manieren worden ingevuld. Leerlingen verschillen daardoor in kennis en vaardigheden. Door de kerndoelen te concretiseren kunnen leraren meer focus aanbrengen in hun onderwijs. Maar dat gaat niet vanzelf. Essentiële voorwaarden hiervoor zijn bijvoorbeeld kwalitatief goede leermiddelen en toetsen, leraren en tijd en ruimte om het nieuwe curriculum te implementeren. De bijstelling van het curriculum is dus noodzakelijk, en onlosmakelijk onderdeel van die prioriteit. Het bijstellen van het curriculum alleen is echter niet genoeg om de kwaliteit van onderwijs op niveau te krijgen. Daarom zijn ze allebei nodig: de curriculumbijstelling en het Masterplan Basisvaardigheden.

84

Hoe kijkt de Inspectie van het Onderwijs aan tegen het splitsen van de pabo-opleidingen voor het jonge en oude kind?

De inspectie heeft hier geen standpunt over. Het splitsen van de pabo-opleiding kan meerdere mogelijke doelen hebben, bijvoorbeeld het aantrekken van meer mannen of het meer gespecialiseerd aanbieden van een curriculum op onder- of bovenbouw bo. De inspectie heeft geen onderzoek gedaan naar de gesuggereerde maatregel.

85

Gaat de Inspectie van het Onderwijs de samenhang tussen een negatief inspectieoordeel en een lerarentekort op een school nader onderzoeken?

Een dergelijk onderzoek staat niet gepland in het jaarwerkplan van de inspectie.

86

Overweegt de Inspectie van het Onderwijs voor de scholen die te maken hebben met een groot lerarentekort om een ander toezichtregime te hanteren? Zo ja, wanneer informeert de Minister de Kamer hierover? Zo nee, waarom niet?

De inspectie overweegt niet een ander toezichtregime te hanteren voor scholen die te maken hebben met een groot lerarentekort. Vanuit het perspectief van het belang van de leerling wil de inspectie geen concessies doen aan de kwaliteit en blijft zij dezelfde maat hanteren als het gaat om oordelen over de kwaliteit van onderwijs, of er nu wel of geen bevoegde leraren zijn. In haar opstelling ten opzichte van de inzet van bevoegde leraren houdt de inspectie rekening met de context. De inspectie heeft een stappenplan om te bepalen of en hoe gehandhaafd wordt op de inzet van onbevoegd personeel. Wanneer er sprake is van overmacht en bestuur en scholen hebben nagedacht over kwaliteit en veiligheid en hebben afgestemd met de medezeggenschapsraad, dan monitort de inspectie de situatie.

87

Wat zijn de achterliggende oorzaken dat een groot deel van de docenten in het hbo en in het wo vindt dat ze onvoldoende begeleiding krijgen?

Uit analyses van de antwoorden op de vragenlijst die de inspectie heeft uitgezet, blijkt dat veel docenten vinden dat nieuwe docenten op de afdeling onvoldoende begeleid worden. De inspectie heeft geen onderzoek gedaan naar de achterliggende oorzaken hiervan. De signalen uit de Staat van het Onderwijs 2024 geven echter aanleiding om onder andere bij de Centers for Teaching and Learning en het ComeniusNetwerk (docentennetwerk van onderwijsvernieuwers) navraag te doen naar de mogelijke oorzaken van onvoldoende begeleiding bij nieuwe docenten. Overigens hebben de resultaten van de Nationale Studenten Enquête 2024 tot nu toe laten zien dat studenten over het algemeen tevreden zijn over hun docenten: hbo: 3,70 en wo: 3,83 op een 5-puntsschaal.

88

Wat zijn de achterliggende oorzaken dat voor veel faculteiten op het hbo en het wo onderzoek doen belangrijker is dan onderwijs geven?

De inspectie heeft onderzoek gedaan naar de perceptie van docenten, niet die van faculteiten of management op de instelling. Respondenten geven aan dat zij het gevoel hebben dat onderzoek doen meer gewaardeerd wordt binnen de instelling dan onderwijs verzorgen. Dit speelt overigens voornamelijk bij het wetenschappelijk onderwijs en minder in het hoger beroepsonderwijs. Naar achterliggende oorzaken heeft de inspectie geen onderzoek gedaan.

Uit onderzoek van het Rathenau Instituut naar de drijfveren van onderzoekers en docenten blijkt dat onderzoekers en docenten aan bijna alle typen instellingen aangeven dat zij het grootste deel van hun tijd besteden aan onderzoek.32 Het gaat dan om: «het uitvoeren van kwalitatief hoogwaardig onderzoek», «het kunnen onderzoeken waar ik nieuwsgierig naar ben» en «het doen van maatschappelijk relevant onderzoek». Duidelijk is dat wetenschappers gedreven worden door hun onderzoeksactiviteiten. Maar zij geven ook aan dat er onvoldoende balans bestaat in het waarderen van de verschillende taken die zij uitvoeren. Binnen de academische gemeenschap bestaat al jarenlang de opvatting dat kwaliteit draait om het excelleren op het gebied van onderzoek, waarvan de beoordeling gereduceerd is tot enkele kwantitatieve, bibliometrische indicatoren (aantal en impact publicaties). Omdat die bibliometrische indicatoren alleen betrekking hebben op publicaties, besteden wetenschappers daar het liefste zoveel mogelijk tijd aan. Zoals door de AWTI verwoord in zijn rapport «Duiden van de kwaliteiten van wetenschap» (p.5): «De wetenschapper die meer tijd besteedt aan andere activiteiten zoals onderwijs of kennisdeling met beleidsmakers en mogelijk minder aan het publiceren van wetenschappelijke artikelen, zal door eenzijdig gebruik van bibliometrische indicatoren per definitie benadeeld worden.»

89

Hoe beoordeelt de Inspectie van het Onderwijs de werking van het eigen risico-analysemodel in het licht van de uitkomst van de steekproefonderzoeken?

Deze analyse vergt meer gegevens en meer tijd. Zo is het aantal benodigde onderzoeken op scholen om de effectiviteit van de risicomodellen te evalueren nog niet bereikt. Het evalueren van de effectiviteit van de risicogerichte werkwijze (waaronder de risicomodellen) is een van de doelen van de steekproefkwaliteitsonderzoeken.

90

Heeft het feit dat in de steekproef twee afdelingen per vestiging zijn meegenomen effect op de betrouwbaarheidsmarge van het onderzoek?

Gegevens over de steekproeftrekking en bijbehorend betrouwbaarheidsinterval staan in het technisch rapport steekproefkwaliteitsonderzoeken dat tegelijk is verschenen met de Staat van het Onderwijs. In de steekproeftrekking is rekening gehouden met het aanbod aan onderwijssoorten binnen de vestigingen. De steekproef is aselect en representatief voor alle afdelingen. Het aantal onderzochte afdelingen is echter klein en daarmee zijn de betrouwbaarheidsintervallen groot. De bevindingen in de Staat van het Onderwijs geven daarom nu nog slechts een indicatie van de kwaliteit van de voortgezet onderwijs-afdelingen.

91

Kan de Minister aangeven waarom de Inspectie van het Onderwijs ervoor kiest om de resultaten van het eindexamen vo niet te belichten in de Staat van het Onderwijs 2024?

De inspectie heeft de Staat van het Onderwijs in 2024 thematisch ingedeeld, waardoor de hoofdstukken per sector, waarin de eindexamenresultaten vo stonden, zijn vervallen. Gegevens over het eindexamen staan wel in het technisch rapport monitoring voortgezet onderwijs dat tegelijk met de Staat van het Onderwijs 2024 gepubliceerd is. Ook staan deze cijfers in de Examenmonitor van DUO, deze wordt ieder jaar ook aangeboden aan uw Kamer met een brief.33

92

Wat is de reden dat het laatste landelijke onderzoek uit 2019 dateert, in relatie tot het hebben van een actueel beeld van het welbevinden van leerlingen in het (v)so?

Dat heeft verschillende redenen. Het (v)so is niet altijd meegenomen bij landelijke onderzoeken (zoals «Jong na Corona» van Trimbos/Universiteit Utrecht of het HBSC onderzoek naar Gezondheid en welzijn onder jongeren in Nederland). Ook komt het voor dat het aantal leerlingen per school te klein is en/of de respons te laag is, waardoor de uitkomsten niet kunnen worden meegenomen.

93

Om welke reden(en) worden leerlingen in het (v)so niet meegenomen in landelijke onderzoeken naar welbevinden?

Een mogelijke verklaringen is dat het meenemen van het (v)so om aanpassingen van de onderzoeksinstrumenten vraagt, vanwege kenmerken van de doelgroep (denk bijvoorbeeld aan moeilijk lerende of slechtziende leerlingen). Ook kan de kleine omvang van veel (v)so-scholen een probleem voor de representativiteit van de onderzoeksgegevens opleveren.

94

Is het mogelijk om in het geval van thuiszitters die geen vrijstelling van de leerplicht krijgen (langduring absoluut verzuim) de lumpsum in te zetten voor de bekostiging van hun ambulante begeleiding of thuisonderwijs?

De middelen die vanuit de lumpsum ter beschikking komen zijn bedoeld voor het geven van onderwijs door de school en van de school. Er zijn verschillende mogelijkheden voor maatwerk zoals digitaal afstandsonderwijs, waarbij de school de regie blijft houden over de ontwikkeling van de leerling. Recent heeft het ministerie samen met de Inspectie van het Onderwijs en het

Steunpunt Passend Onderwijs twee brochures uitgebracht over hoe digitaal afstandsonderwijs kan worden ingezet; een voor ouders en een voor professionals.34 Deze brochures zijn gemaakt in antwoord op alle vragen die leven. Voor kinderen en jongeren die thuiszitten zonder schoolinschrijving hebben samenwerkingsverbanden via de regeling Wel in Ontwikkeling de mogelijkheid om maatwerk in onderwijs aan te bieden.

95

Welke mogelijkheden heeft de Minister om de erkenning en behandeling van schooltrauma's te verbeteren, zodat kinderen niet gedwongen worden om terug te keren naar een schoolomgeving die hen schaadt?

Als een kind thuis zit en vastgesteld is dat de weg naar school terug niet eenvoudig is, dan is hulp en ondersteuning van groot belang. Voor ouders en leerlingen is altijd de onafhankelijke hulp van een onderwijsconsulent beschikbaar. Waarbij het altijd de taak van de school is om te komen tot een passend aanbod eventueel in overleg met het samenwerkingsverband. Als dat nodig is kan dat ook een aanbod zijn waar zorg en onderwijs samen worden vormgegeven zoals we dat zien binnen het «experiment» onderwijszorgarrangementen.

96

Welke mogelijkheden heeft de Minister om ervoor te zorgen dat ouders niet financieel belast worden wanneer hun kinderen door gezondheidsproblemen thuisonderwijs nodig hebben?

Zie het antwoord op vraag 97.

97

Zijn er voor leerlingen met bijvoorbeeld een auto-immuunziekte, waarbij een lange reistijd schadelijk is, oplossingen denkbaar wanneer de afstand naar hun (speciaal) onderwijs hierdoor te lang is en ze gedwongen thuis komen te zitten?

Het creëren van voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor kinderen heeft prioriteit. Het is en blijft een opdracht voor ons allemaal om het onderwijs toegankelijker te maken zodat er plek is voor iedereen. Scholen kunnen voor leerlingen die minder belastbaar zijn ook de beleidsregel afwijking onderwijstijd in te zetten. De leerling wordt dan gedeeltelijk vrijgesteld van schoolbezoek. Kan een leerling langere tijd niet naar school, dan moet de school in samenwerking met het samenwerkingsverband onderzoeken welke maatwerkoplossing deze leerling nodig heeft. Een van de mogelijkheden is een programma met digitaal afstandsonderwijs.35

98

Op welke wijze is de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden en gemeenten gereguleerd als het gaat om passend onderwijs? Wie heeft in dat geval de regie? Zijn hier kaders voor?

Samenwerkingsverbanden voeren vanuit het onderwijs regie op de regionale samenwerking met gemeenten. Dat betekent dat zij voor gemeenten het eerste aanspreekpunt zijn in de strategische en beleidsafstemming met het onderwijs. Samenwerkingsverbanden en gemeenten voeren gezamenlijk een op overeenstemming gericht overleg (OOGO) om de afstemming tussen onderwijs en jeugdhulp en zorg in de regio vorm te geven. (Artikel 18a, lid 9, WPO / artikel 2.47, lid 8 en 10, WVO 2020 / artikel 2.2, lid 1 en 3, Jeugdwet).

99

Hoeveel tijd wordt er gemiddeld, in percentage, gestoken in taal en rekenen in het primair onderwijs?

De inspectie heeft alleen een indicatie van de tijd besteed aan taal en rekenen in groep 8 van het basisonderwijs en onder schoolverlaters in het sbo. Daardoor is het niet mogelijk een percentage over alle leerjaren in het po te berekenen. In een peilingsonderzoek naar rekenen, afgenomen in schooljaar 2018–2019, gaven leerkrachten in zowel het bo als het sbo aan gemiddeld een krappe 5 uur per week aan rekenonderwijs te besteden. In een peilingsonderzoek in schooljaar 2020–2021 naar leesonderwijs zeiden leerkrachten in het bo gemiddeld ruim 7,5 uur per week te besteden aan doelgericht taalonderwijs en leerkrachten in het sbo ruim 8,5 uur. Het is essentieel dat leerlingen voldoende tijd blijven overhouden voor het aanleren van de bassivaardigheden. Daarom is in de voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden ook aangegeven dat er in de ontwerpruimte voor de curriculumbijstelling voldoende tijd is gereserveerd voor taal en rekenen.36

100

Hoeveel tijd wordt er gemiddeld, in percentage, gestoken in taal en rekenen in het voortgezet onderwijs?

Een inventarisatie van SLO uit 2020 geeft inzicht in de verdeling van onderwijstijd tussen de verschillende vakken.37 Uit die inventarisatie blijkt dat in de eerste drie leerjaren van het vo zo’n 10% van de onderwijstijd naar Nederlands gaat. Dat ligt voor rekenen-wiskunde een fractie hoger. Het gaat hier om de vakken. Het is aannemelijk dat aan de leergebieden taal en rekenen-wiskunde ook bij andere vakken wordt gewerkt, maar hierover hebben we geen gegevens.

101

Wat is het te verwachte tijdspad van de curriculumherziening?

Zie ook het antwoord op vraag 8 over de reactie motie Paternotte en Stoffer over effectief leesonderwijs.38 Kort samengevat: de curriculumherziening wordt in opdracht van de Tweede Kamer gefaseerd ontwikkeld, met voorrang voor de basisvaardigheden. Het tijdpad is dus ook gefaseerd. Voor leergebieden of vakken waarbij de veranderingen veel impact hebben, wordt meer tijd uitgetrokken voor implementatie. De kerndoelen voor Nederlands en rekenen-wiskunde zullen naar verwachting als eerste worden ingevoerd. Dat is mogelijk vanaf schooljaar 2026/2027.

102

Hoeveel kinderen tot en met 4 jaar hebben een taalachterstand?

Deze gegevens zijn niet bekend. Momenteel brengt mijn ministerie wel middels een onderzoek in kaart wat de mogelijkheden zijn om leerachterstanden voorafgaand aan de start van de basisschool te voorkomen. Hierbij wordt in ieder geval gekeken naar de effecten van het verlagen van de leerplichtleeftijd naar vier jaar en het verplichten van voorschoolse educatie. Verder is het goed om te vermelden dat er extra middelen zijn voor gemeenten en scholen om (gemeentelijk) onderwijsachterstandenbeleid te voeren. Die middelen worden verdeeld door in beeld te brengen hoeveel peuters en basisschoolleerlingen per gemeente en per school, een risico op onderwijsachterstand lopen als gevolg van de omgeving waarin zij opgroeien. CBS publiceert jaarlijks daarvan de aantallen.39. Gemeenten en scholen ontvangen extra middelen voor de kinderen die behoren tot de 15 procent kinderen met het grootste risico op achterstand. Verder is het goed om op te merken dat kinderen met een risico op onderwijsachterstand, ook daadwerkelijk een achterstand kunnen hebben opgelopen, maar die achterstand kan ook pas later in de schoolloopbaan blijken.

Een onderwijsachterstand uit zich vaak als een taalachterstand, maar het kan ook gaan om achterstand op een ander gebied, bijvoorbeeld in de sociaal-emotionele ontwikkeling.

103

Hoeveel kinderen tot en met 4 jaar maken gebruikt van de vroegschoolse educatie?

Basisscholen bieden vroegschoolse educatie aan, aan kinderen met een risico op onderwijsachterstand. Doorgaans vormt dit een onderdeel van het reguliere onderwijsprogramma van groep 1 en 2. Het gaat dus niet om een specifiek aanbod dat alleen aan een bepaalde doelgroep wordt aangeboden, zoals voorschoolse educatie. Daarom zijn er ook geen aantallen bekend van het aantal kinderen dat een aanbod krijgt van vroegschoolse educatie.

De doelgroep van vroegschoolse educatie zijn kinderen met een risico op onderwijsachterstand. Het wordt niet centraal geregistreerd hoeveel kinderen per basisschool een risico op achterstand lopen. Basisscholen weten om privacy redenen ook niet voor welke leerlingen de school extra bekostiging krijgt vanwege hun risico op een onderwijsachterstand. Zoals in het antwoord op vraag 102 is te lezen, wordt voor de verdeling van de middelen voor onderwijsachterstandenbeleid gekeken naar de groep van 15% met het grootste risico.

104

Hoeveel kinderen jonger dan 5 jaar gaan al naar het primair onderwijs?

Het overgrote deel van de kinderen (ca 95%) gaat naar de basisschool op het moment dat ze vier jaar worden. Van de overige vijf procent gaat ongeveer 80 procent alsnog binnen twee maanden naar de basisschool. Dit betekent dat 99 procent van de kinderen naar de basisschool gaan zodra zij vier jaar worden of dat alsnog doen binnen twee maanden. Leerlingen die op vijfjarige leeftijd starten met de basisschool lopen het risico dat zij starten met een achterstand ten opzichte van hun leeftijdsgenoten die al wel een jaar onderwijs hebben gevolgd.

105

Kan de Minister in cijfer uiteenzetten hoe de dienstverbanden van leerkrachten en hun aantal uren eruitzien in het primair, voortgezet en speciaal onderwijs?

In het po en vo wordt de omvang van een dienstverband uitgedrukt in een werktijdfactor (fte), waarbij voltijd staat voor 1,000 fte. In onderstaande tabel wordt het aantal contracturen uitgedrukt in fte’s. In de data over dienstverbanden worden leerkrachten in het (v) so meegenomen in het po.40

Dienstverband

Po inclusief so

Vo

t/m 0,4 fte (1 tot 2 dagen)

9%

6%

0,5 t/m 0,6 fte (3 dagen)

29%

16%

0,7 t/m 0,8 fte (4 dagen)

30%

35%

>0,8 fte (5 dagen)

32%

43%

FTE leraren 2022 (bron: Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren 2023). Het aantal dagen is illustratief, in de praktijk kan het aantal werkdagen per dienstverband verschillen.


X Noot
1

Kamerstukken II, 16 mei 2023, 31 293, nr. 670

X Noot
2

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
3

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
4

wo: wetenschappelijk onderwijs

X Noot
8

Kamerstukken II, 31 288, nr. 1064

X Noot
9

ho: hoger onderwijs

X Noot
11

Kamerstukken II, 31 288, nr. 1068

X Noot
13

Kamerstukken II, 2022–2023, 31 293, nr. 691, p. 23/24

X Noot
14

vo: voortgezet onderwijs

X Noot
15

po: primair onderwijs

X Noot
16

zie ook: Kamerstukken II, 2022- 2023, 31 293, nr. 670

X Noot
22

vso: voortgezet speciaal onderwijs

X Noot
23

CBS, 2022

X Noot
27

Zie voor een uitgebreide beschrijving van de onderzoeksactiviteiten het Rapport Kwaliteit van de extra ondersteuning in het funderend onderwijs (hoofdstuk 2.3 Onderzoeksactiviteiten).

X Noot
29

Onderzoek: Personeelstekorten primair onderwijs 2023 en voortgezet onderwijs 2023, Kamerstukken II, 27 923, nr. 460

X Noot
30

Trendrapportage 2023 figuur 1.2, Kamerstukken II, 27 923, nr. 460

X Noot
31

Researchned vignetten onderzoek, Kamerstukken II, 31 293, nr. 671

29 Kamerbrief Lerarenstrategie, Kamerstukken II, 27923, nr. 460

X Noot
32

Rathenau Instituut (2022). Drijfveren van onderzoekers en docenten 2022. Den Haag. Auteurs: L. Koens, S. Vogelezang en A. Venneken

X Noot
33

Kamerstukken II, 2022–23, 31 289, nr. 554

X Noot
35

Kamerstukken II, 2023–2024, 31 497 nr. 471

X Noot
36

Kamerstukken II, 2023–2024, 31 293 nr. 732.

X Noot
37

SLO, Verdeling van ontwerpruimte voor ontwikkeling van kerndoelen (juli 2020).

X Noot
38

Kamerstukken II 2023/24, 31 293 nr. 719

X Noot
40

Definitie uit het rapport: Po; Primair onderwijs (basisonderwijs + speciaal basisonderwijs + (voortgezet) speciaal onderwijs)

Naar boven