36 410 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2024

Nr. 13 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 november 2023

Bij mijn kennismakingsbijeenkomst met de Eerste Kamer op 3 oktober heb ik toegezegd terug te zullen komen op de vraag hoe de Kamers kunnen beschikken over het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij een ontwerp-regeling die is voorgehangen bij de Staten-Generaal.

De Eerste Kamer heeft deze wens al uitgesproken bij brief van 7 februari 2019.1

Ook in de Tweede Kamer is deze wens opgekomen, hetgeen heeft geleid tot een voorlichtingsverzoek aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Bij advies van 9 november 2022 heeft de afdeling zich hierover uitgelaten.2

Naar mij bekend is, hebben de commissies Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer en van de Tweede Kamer op 11 april 2023 een gesprek gevoerd over dit onderwerp. Ik begrijp dat daarbij ook de wens is uitgesproken om hierin gezamenlijk op te trekken. Dat lijkt mij een goede koers omdat het merendeel van de nu geldende procedures over parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving voortkomt uit amendementen van de Tweede Kamer, dan wel overname van een bestaande bepaling bij het opstellen van een nieuwe wet. Het lijkt mij daarom wenselijk in gezamenlijk overleg met de beide Kamers te komen tot een visie op de vormen van parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde wetgeving die het meeste recht doen aan de wensen van het parlement en het kabinet. Daarbij zullen met name ook de mogelijkheden bezien moeten worden om een vorm van parlementaire betrokkenheid te vinden waarin de Kamers na de adviesaanvraag bij de Afdeling advisering de mogelijkheid hebben om opmerkingen bij het ontwerp te maken. Zoals uit onderstaande tabel blijkt, voorzien de modellen die de Aanwijzingen voor de regelgeving voor de vormgeving van parlementaire betrokkenheid bij de vaststelling van gedelegeerde regelgeving, niet in een vorm waarin het parlement na ontvangst van een advies over een ontwerp-regeling, doch vóór de vaststelling van die regeling gehoord wordt.

Model

Fase parlementaire betrokkenheid

Beschikbaarheid advies RvSt

Ar 2.36

(gecontroleerde delegatie)

Voor adviesaanvraag RvSt

Nee

Ar 2.37

(voorwaardelijke delegatie)

Na vaststelling amvb, voor inwerkingtreding

Ja

Ar 2.39

(tijdelijke delegatie)

Na inwerkingtreding amvb, bij voorlegging wetsvoorstel dat de tijdelijke amvb zal vervangen.

Ja

Ar 2.40

(goedkeuring bij wet)

Na inwerkingtreding amvb, bij voorlegging wetsvoorstel tot goedkeuring van de amvb.

Ja

Er zal dus bezien moeten worden welke wijziging of uitbreiding van modellen wenselijk is om dit mogelijk te maken. Zoals aangegeven is daarbij ook relevant dat als gevolg van de inwerkingtreding van het eerste deel van de Wet open overheid, de situatie is ontstaan dat de adviesaanvraag en het advies van de Raad van State direct na indiening, respectievelijk vaststelling daarvan openbaar wordt. Dat geeft het parlement ook meer mogelijkheden om met gebruikmaking van de gewone instrumenten (zoals het stellen van vragen, het aanvragen van een debat of het indienen van moties) effectiever controle uit te oefenen op het gebruik van delegatiegrondslagen, ook als in die grondslag niet is voorzien in expliciete parlementaire betrokkenheid ten vervolge op het uitbrengen van het advies door de Raad van State.

Verder merk ik op dat het mij wenselijk voorkomt om bij de ontwikkeling van deze gemeenschappelijke visie ook wordt ingegaan op de andere aandachtspunten die de Afdeling heeft genoemd in het voorlichtingsadvies, zoals de gevallen waarin parlementaire betrokkenheid op zijn plaats is, de wildgroei in varianten die in de praktijk zijn ontstaan buiten de in de Aanwijzingen voor de regelgeving beschreven vormen, en de wenselijkheid van opschoning daarvan. Tenslotte zal ook bezien moeten worden op welke wijze dan de bestaande, wettelijk vastgelegde procedures in lijn gebracht kunnen worden met deze visie.

Als eerste vervolgstap om te komen tot een gemeenschappelijke visie stel ik voor dat in ambtelijk overleg tussen de griffies van elk van de Kamers en mijn departement een tijdschema wordt opgesteld voor de vervolgacties. Gelet op de hiervoor beschreven wenselijke aanpak van dit onderwerp in beide Kamers gelijktijdig zend ik een brief met gelijke inhoud naar de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind


X Noot
1

Kamerstukken I, 2018/19, 34 714 G.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2022/23, 35 957, nr. 14.

Naar boven