36 212 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de technische eenmaking van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel bevat een technische vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht. Het maakt een einde aan het bestaan van twee verschillende versies van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Het bevat geen inhoudelijke wijzigingen.

Op dit moment bestaat van Rv één versie voor verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad en één versie voor alle andere gerechten. Dit voorstel regelt dat de bepalingen voor het verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad worden ondergebracht in de titel over cassatie van de versie van Rv die geldt voor alle andere gerechten. De versie van Rv die geldt voor verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad is dan niet meer nodig en komt te vervallen. Daarnaast maakt het wetsvoorstel een einde aan het bestaan van twee verschillende versies van bepaalde artikelen in andere wetten, zoals het Burgerlijk Wetboek. Destijds is van deze artikelen een terminologisch andere versie in werking getreden voor het verplicht elektronisch procederen op basis van een procesinleiding bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Met het stopzetten van dit verplicht elektronisch procederen bij deze twee rechtbanken per 1 oktober 2019 (zie hierna onder par. 2), heeft deze terminologisch andere versie van de artikelen geen betekenis meer. Dit wetsvoorstel regelt dat deze andere versie komt te vervallen door het opnieuw vaststellen van de enige juiste versie van deze artikelen.

Het doel van dit wetsvoorstel is dat voortaan één versie van Rv bestaat en één versie van de overige wetten. Daarmee bevat dit wetsvoorstel uitsluitend wetstechnische wijzigingen die in het artikelsgewijze gedeelte nader worden toegelicht. Hieronder wordt in hoofdlijnen de achtergrond en opbouw van dit wetsvoorstel uiteengezet (zie hierna onder par. 2 en 3). Vervolgens worden de adviezen besproken (zie hierna onder par. 4). Daarna volgt de artikelsgewijze toelichting. Aan het slot van de toelichting is voor het leesgemak een overzichtstabel opgenomen van onder meer de bepalingen voor het verplicht elektronisch procederen in de versie van Rv voor de Hoge Raad en de wijze waarop deze op grond van dit wetsvoorstel worden opgenomen in de versie van Rv voor alle andere gerechten.

2. Achtergrond

In 2016 zijn enkele wetten en besluiten tot stand gekomen tot vereenvoudiging en digitalisering van het civiele procesrecht (Stb. 2016, 288–294, hierna: de wetgeving uit 2016). In 2017 is gestart met gefaseerde inwerkingtreding van die wetgeving. Er zijn inmiddels drie inwerkingtredingsbesluiten:

  • 1. Stb. 2017, 16, voor civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad per 1 maart 2017.

  • 2. Stb. 2017, 174, voor vorderingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging (de handelszaken met advocaat) bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland per 1 september 2017.

  • 3. Stb. 2021, 81, voor civiele verzoekprocedures bij de Hoge Raad per 1 april 2021.

Ter gelegenheid van die inwerkingtredingen is telkens een aantal artikelen algemeen in werking getreden (artikel I van het desbetreffende inwerkingtredingsbesluit). Een aantal andere artikelen is alleen in werking getreden voor specifieke procedures (vorderingen en verzoeken) bij specifieke gerechten (de Hoge Raad en de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland) en tussen specifieke partijen (met verplichte procesvertegenwoordiging) (artikel II van het desbetreffende inwerkingtredingsbesluit). Hierbij is een artikel soms alleen in werking getreden voor vorderingen, terwijl de tekst over zowel vorderingen als verzoeken gaat (bijvoorbeeld het gewijzigde artikel 7, tweede lid, Rv, dat zowel over tegenvorderingen als tegenverzoeken gaat).

De wetgeving uit 2016 die verplicht tot elektronisch procederen is voor de Hoge Raad nog steeds van toepassing. Bij de Hoge Raad wordt op basis van deze wetgeving in vorderings- en in verzoekprocedures verplicht elektronisch geprocedeerd. Het verplicht elektronisch procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland is met ingang van 1 oktober 2019 stopgezet vanwege het besluit om de digitalisering bij de rechtspraak anders vorm te geven (de «reset» van de digitalisering). Daarbij moest ook het procesrecht worden aangepast. Bij de wet waarbij het verplicht elektronisch procederen is stopgezet1 (hierna: de wet uit 2019), is het procesrecht zoals dat op dat moment bij de andere rechtbanken gold, weer van toepassing verklaard op de vorderingsprocedures bij de twee genoemde rechtbanken. Dit heeft geen einde gemaakt aan het bestaan van twee versies van Rv. Ook in andere wetten bestaan er twee versies van bepaalde artikelen: één met de terminologie uit de wetgeving uit 2016 en één met de terminologie van vóór die wetgeving.

Deze situatie is om verschillende redenen onwenselijk. Het is voor de rechtspraktijk lastig om zich steeds de vraag te moeten stellen welke versie van Rv men moet raadplegen. Bovendien geldt dat de aanduiding die Sdu gebruikt voor de versies van Rv – Rv «zoals dat geldt in geval van digitaal procederen» en Rv «zoals dat geldt in geval van niet-digitaal procederen» – niet meer voldoende onderscheidend is. Inmiddels is ook in sommige zaken in feitelijke instanties elektronisch procederen mogelijk of verplicht zonder dat daarvoor de wetgeving uit 2016 is gebruikt.2 Zo wordt door de rechtspraak tegenwoordig gebruik gemaakt van Veilig Mailen, kunnen beslagrekesten bij alle rechtbanken elektronisch worden ingediend en wordt bij het Netherlands Commercial Court verplicht elektronisch geprocedeerd op basis van het reguliere procesrecht dat geldt voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad.

Ook moeten er bij wetswijzigingen in Rv ingewikkelde constructies worden toegepast om duidelijk te maken welke versie moet worden gewijzigd (zie bijvoorbeeld artikel XII van het voorstel voor de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 2). Dat maakt het proces van wetswijziging nodeloos ingewikkeld en voor de rechtspraktijk niet toegankelijk.

Dit technische wetsvoorstel is daarom noodzakelijk om weer eenheid en duidelijkheid te scheppen in de wetgeving die betrekking heeft op gerechtelijke civiele procedures.

3. Opbouw van het wetsvoorstel

Het terugbrengen van de verschillende versies van Rv en van de afzonderlijke artikelen in andere wetten tot één versie vindt plaats in drie stappen.

Ten eerste worden in de versie van Rv die nu geldt voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad, de artikelen die nodig zijn voor het verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad zoveel mogelijk bij elkaar geplaatst in de elfde titel van het eerste Boek (hierna: de cassatietitel) (zie artikel I). Dit betreft de artikelen die zien op verplicht elektronisch procederen op basis van een procesinleiding in de artikelen 30a e.v. (versie Rv voor de Hoge Raad) en die uitsluitend voor de Hoge Raad gelden. Hiermee is duidelijk dat die artikelen alleen gelden voor de cassatieprocedure. Het terugbrengen tot één versie van Rv voor alle gerechten inclusief de Hoge Raad vereist verder om in de versie van Rv die nu geldt voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad enkele reparaties door te voeren. Dit betreft eenvoudige correcties van onder andere terminologie, nummering en verwijzingen. Een definitiebepaling maakt duidelijk dat de voorgestelde wijzigingen in artikel I worden doorgevoerd in de versie van Rv die geldt voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad (zie artikel II).

Ten tweede wordt geregeld dat de versie van Rv die nu alleen geldt voor verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad, zoals gedefinieerd in artikel III, tweede lid van dit wetsvoorstel, komt te vervallen (zie artikel III, eerste lid). Door de in artikel I voorgestelde wijzigingen is deze versie niet meer nodig (zie Hoofdstuk 1 van dit wetsvoorstel).

Ten derde worden de verschillende versies van artikelen in andere wetten teruggebracht tot één versie (zie Hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel en de artikelen IV–XXIII). Daartoe wordt de tekst van de desbetreffende artikelen opnieuw vastgesteld in de terminologisch juiste versie, dus zonder verwijzing naar begrippen uit de wetgeving uit 2016. Op die manier worden de twee versies van de desbetreffende artikelen vervangen door één versie. Hierdoor komt de versie van de artikelen die met de wetgeving uit 2016 tot stand is gekomen automatisch te vervallen. Deze zijn «overgeschreven» door de opnieuw vastgestelde versie. De wetgeving uit 2016 kan dan verder, ook voor zover zij niet in werking is getreden, terzijde worden geschoven. Er hoeft ook geen rekening meer mee te worden gehouden door middel van samenloopbepalingen in toekomstige wetgeving die dezelfde artikelen wijzigt.

Voor een goede toepassing van Rv in cassatie bevat het voorgestelde artikel 396 Rv een regeling dat een dagvaardingsprocedure in cassatie als vorderingsprocedure wordt aangemerkt en een verzoekschriftprocedure als verzoekprocedure, die in cassatie beide worden ingeleid met een procesinleiding. Voor de Wgbz geldt dat de artikelen die nu uitsluitend gelden voor vorderings- en verzoekprocedures bij de Hoge Raad als afzonderlijke artikelen worden toegevoegd (zie artikel IV, onderdelen D (artikel 3a) en H (artikelen 11 en 15)).

Tot slot bevat dit wetsvoorstel enkele samenloopbepalingen (zie Hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel en de artikelen XXIV–XXIX), gevolgd door de gebruikelijke slotartikelen: de inwerkingtredingsbepaling en de citeertitel van het wetsvoorstel (zie Hoofdstuk 4 en de artikelen XXX–XXXI).

4. Adviezen

Het is kabinetsbeleid om in principe alle wetgeving in internetconsultatie te brengen, tenzij het bijvoorbeeld om puur technische wijzigingen gaat. Dan is internetconsultatie optioneel (zie hierover Kamerstukken II, 2016/17, 29 515, nr. 397). Omdat dit wetsvoorstel enkel wetstechnische wijzigingen bevat zonder inhoudelijke aanpassingen, is dit wetsvoorstel niet in internetconsultatie gegeven. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft laten weten het dossier niet te selecteren voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen (omvangrijke) gevolgen voor de regeldruk heeft.

Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is besproken met de Hoge Raad en vervolgens met enige aanpassingen voorgelegd aan de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht en aan een aantal organisaties uit de rechtspraktijk. De Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse orde van advocaten (NOvA), de Vereniging van Civiele Cassatieadvocaten (VCCA) en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) hebben gereageerd3.

Al deze organisaties zijn positief over het voorstel. Zij juichen de beoogde eenmaking en technische vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht toe.

De Hoge Raad had een aantal opmerkingen van technische aard. Deze zijn verwerkt in het voorstel.

De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht had ook een aantal opmerkingen. Voor zover die opmerkingen strekken tot technische verbeteringen, zijn deze verwerkt in het voorstel. Sommige opmerkingen zagen op kleine inhoudelijke wijzigingen van het burgerlijk procesrecht. Deze zijn niet verwerkt in het voorstel, vanwege het puur technische karakter ervan. Er zal worden bezien of de opmerkingen kunnen worden opgenomen in een separaat wetgevingstraject.

De Rvdr zag geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

De NOvA had evenmin inhoudelijk commentaar, maar verzocht om verduidelijking van de relevantie en toepasselijkheid van Titel 14A (artikelen 1018b–1018m) van de versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad als deze versie van Rv op grond van dit wetsvoorstel komt te vervallen. In reactie hierop wordt opgemerkt dat van Titel 14a twee versies bestaan: een geënt op de wetgeving uit 2016 en de daarin gewijzigde terminologie en een die niet is aangepast aan de wetgeving uit 2016. Deze laatste versie is bij nota van wijziging toegevoegd toen bleek dat verplicht elektronisch procederen op basis van de wetgeving uit 2016 werd stopgezet voor de feitelijke instanties (zie daarover par. 2 hiervoor).4 In beide versies is Titel 14A volledig geschreven voor de procedure in feitelijke instanties, en niet voor de procedure in cassatie. De versie die is geënt op de in cassatie geldende terminologie (waarin de vordering wordt ingesteld door het indienen van een procesinleiding en een oproepingsbericht) komt te vervallen met dit wetsvoorstel. Dat heeft voor de toepassing van de artikelen 1018b–1018m in cassatie geen gevolgen. Titel 14A voorziet niet in bepalingen specifiek voor toepassing van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) in hoger beroep of cassatie. Dit betekent dat het aan het gerechtshof en de Hoge Raad is overgelaten om over de wijze van toepassing van de WAMCA in hoger beroep en cassatie te oordelen. Voor procedures bij de Hoge Raad kan hier nog worden opgemerkt dat andere organisaties in cassatie niet voor het eerst een collectieve vordering kunnen instellen en dat de Hoge Raad in een cassatieprocedure over de WAMCA oordeelt over de toepassing daarvan in feitelijke instanties. Dat de terminologie in cassatie afwijkt van de terminologie in de feitelijke instanties ondervangt dit wetsvoorstel in artikel 396 Rv. Daarin is geregeld dat een procedure die in feitelijke instanties is ingeleid met een dagvaarding in de cassatieprocedure wordt aangemerkt als een vorderingsprocedure die wordt ingeleid met een procesinleiding en een oproepingsbericht.

De VCCA verzocht om een kleine aanpassing in artikel 63 Rv die verband houdt met de wijze waarop in cassatie de procedure wordt ingeleid. Hieraan is voldaan omdat het artikel daarmee terminologisch beter aansluit op de bepalingen in cassatie.

De KBvG verzocht om een kleine technische aanvulling van artikel 407b, tweede lid, Rv. Hieraan is voldaan door in de tekst van die bepaling te verduidelijken dat de deurwaarder het oproepingsbericht aanpast door verbetering of aanvulling van het exploot van betekening.

ARTIKELEN

HOOFDSTUK 1: WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING

Artikel I

Artikel I bevat de voorgestelde wijzigingen in Rv voor de versie van Rv die geldt voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad.

Onderdelen A, B en C

Het opschrift van de Derde afdeling van de eerste titel van het eerste Boek komt weer te luiden zoals dat luidde vóór de wetgeving uit 2016. De in de wetgeving uit 2016 ingevoerde afdeling Derde A komt te vervallen. Er is geen reden deze alleen voor de algemeen in werking getreden artikelen 30p (over de mondelinge uitspraak) en 30r (over het Netherlands Commercial Court) te handhaven. Deze artikelen worden daarom vernummerd tot de artikelen 29a en 32a. Deze twee artikelen staan los van de met de wetgeving uit 2016 ingevoerde digitalisering van civiele procedures. De artikelen 31–35 vallen voortaan weer onder de Derde afdeling.

Onderdeel D (Artikel 63)

In artikel 63 (over de kantoorbetekening) wordt een kleine terminologische wijziging doorgevoerd om de bepaling beter te laten aansluiten op de wijze waarop in cassatie de procedure wordt ingeleid.

Onderdeel E (Artikel 339)

In verband met de vernummering van artikel 30p tot artikel 29a, wordt de verwijzing naar artikel 30p in artikel 339, eerste lid, aangepast.

Onderdeel F (Artikel 395)

Artikel 395 bepaalt dat in de procedure inzake prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, in afwijking van de artikelen 30p en 30q, geen mondelinge uitspraak mogelijk is en de uitspraak niet aan een termijn is gebonden. In dit artikel moet de verwijzing naar het vernummerde artikel 30p worden aangepast (dit wordt artikel 29a). Verder komt de verwijzing naar artikel 30q te vervallen. In dat artikel is de termijn opgenomen waarbinnen de rechter schriftelijk uitspraak moet doen. Artikel 30q is niet in werking getreden en zal ook niet meer in werking treden. De verwijzing in artikel 395 is dus niet meer nodig.

Onderdeel G (Artikelen 396–397b)

De artikelen 30a e.v. die in de versie van Rv voor de Hoge Raad buiten de cassatietitel staan en die nodig zijn voor het voeren van een civiele procedure via het digitale systeem bij de Hoge Raad worden zoveel mogelijk bij elkaar geplaatst in de cassatietitel. Daartoe voorziet dit wetsvoorstel onder meer in de invoeging van een nieuwe Eerste afdeling met algemene bepalingen over verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad (artikelen 396–397b). In deze afdeling zijn de artikelen 30a, eerste en tweede lid, en 30c–30e van de wetgeving uit 2016, voor zover in cassatie relevant, verwerkt. In verband met het invoegen van deze afdeling wordt de huidige Eerste afdeling vernummerd tot de Eerste afdeling A.

Het voorgestelde artikel 396 houdt verband met de in de wetgeving uit 2016 gewijzigde terminologie en verduidelijkt dat procedures die in de vorige instantie met een dagvaarding respectievelijk verzoekschrift zijn ingeleid, in cassatie worden aangeduid als vorderingsprocedures respectievelijk verzoekprocedures. Een procedure die in feitelijke instanties is ingeleid met een dagvaarding, wordt in de vorderingsprocedure in cassatie ingeleid met een procesinleiding en oproepingsbericht. Een procedure die in de feitelijke instanties is ingeleid met een verzoekschrift, wordt in de verzoekprocedure in cassatie ingeleid met een procesinleiding. Deze definitiebepaling van artikel 396 incorporeert artikel 30a, eerste en tweede lid, dat de termen procesinleiding en vorderingsprocedures en verzoekprocedures heeft ingevoerd voor verplicht elektronisch procederen.

Het voorgestelde artikel 397 bevat de verplichting tot elektronisch procederen bij de Hoge Raad. Artikel 397 bevat de regeling van artikel 30c voor zover relevant in cassatie.

Het voorgestelde artikel 397a bepaalt het tijdstip waarop langs elektronische weg verzonden berichten gelden als ontvangen. Dit artikel is vrijwel gelijkluidend aan artikel 30d.

Het voorgestelde artikel 397b, eerste lid, bepaalt de wijze van berichtgeving door de Hoge Raad aan partijen en van partijen aan de Hoge Raad. Dit artikel komt overeen met artikel 30e.

Onderdeel H (Artikel 406)

Als gevolg van de wetgeving uit 2016 en de gelaagde structuur van Rv zijn de algemene voorschriften in de artikelen 30a–30q van toepassing op de procedure in cassatie, tenzij daarop een uitzondering is gemaakt in de wet. Het huidige 406, eerste lid, bevat een dergelijke uitzondering en bepaalt dat de artikelen 30c, vierde lid, 30h, 30i, 30p en 30q niet van toepassing zijn in cassatie. Nu deze artikelen vervallen (met uitzondering van het algemeen in werking getreden artikel 30p), kan artikel 406, eerste lid, eveneens vervallen. De verwijzing naar het vernummerde artikel 30p is opgenomen in het voorgestelde artikel 418 (zie onderdeel Q).

Met dit wetsvoorstel komt ook artikel 406, tweede lid, te vervallen omdat de inhoud daarvan wordt overgenomen in het voorgestelde artikel 413. Deze bepaling past wetstechnisch beter in de derde afdeling van de cassatietitel over vorderingsprocedures dan in de tweede afdeling over de termijn van beroep in cassatie waar die nu staat.

Onderdeel I (Artikel 407)

In artikel 407 wordt een aantal technische wijzigingen doorgevoerd. Ten eerste vervalt in artikel 407, eerste lid, de bepaling dat de procesinleiding dezelfde vorm heeft en aan dezelfde vereisten voldoet als in eerste aanleg. Dit gaat niet langer op, omdat de procedure in eerste aanleg met een dagvaarding wordt ingeleid waarvoor een andere vorm en andere vereisten gelden. Ten tweede wordt in artikel 407, eerste lid, opgenomen dat de procesinleiding moet worden getekend door een advocaat bij de Hoge Raad en ingediend via het digitale systeem van de Hoge Raad. Dit sluit aan bij artikel 426a, eerste lid, waarin dit voor verzoekprocedures is bepaald. Ten derde vermeldt artikel 407, tweede lid, de overige vereisten aan de procesinleiding waardoor inhoudelijk dezelfde eisen blijven gelden als nu het geval is op basis van Rv in de versie die geldt voor de Hoge Raad. Dit gebeurt door de onderdelen a, c, en e van artikel 111, tweede lid, over de vereisten aan het exploot van dagvaarding van overeenkomstige toepassing te verklaren. Daarnaast worden enkele verplichte vermeldingen toegevoegd. Deze zijn overgenomen uit artikel 30a, derde lid (de gegevens in de onderdelen a, b en c) en uit het huidige artikel 407, tweede lid (onderdeel d). Tot slot vervalt artikel 407, vijfde lid, over de vereisten die aan het oproepingsbericht worden gesteld. Voorgesteld wordt om alle eisen aan het oproepingsbericht, ook die in de versie Rv voor de Hoge Raad in andere artikelen staan, bij elkaar te zetten en in een apart wetsartikel op te nemen (zie het voorgestelde artikel 407a).

Onderdeel J (Artikelen 407a–407c)

Er worden drie nieuwe artikelen over het oproepingsbericht voorgesteld. Die artikelen 407a, 407b en 407c komen overeen met de artikelen 111, 112 en 115 van de wetgeving uit 2016.

In artikel 407a, eerste lid, is de inhoud van artikel 111, eerste lid, zoals dat geldt voor de Hoge Raad verwerkt. Hierin wordt geregeld dat de griffier van de Hoge Raad de eiser een oproepingsbericht stuurt na ontvangst van de procesinleiding. Artikel 407a, tweede lid, bevat de eisen aan het oproepingsbericht. Het bepaalt dat de griffier de inhoud en de datum van indiening van de procesinleiding dient op te nemen in het oproepingsbericht, alsmede het bepaalde in de onderdelen h, j, k en l van artikel 111, tweede lid. Wat betreft onderdeel i van artikel 111, tweede lid, geldt dat alleen het rechtsgevolg van niet tijdige betaling van het griffierecht van belang is in cassatie (vgl. het huidige artikel 407, vijfde lid) en niet ook de in artikel 139 genoemde rechtsgevolgen, waarnaar het onderdeel verwijst. Om die reden is onderdeel i niet opgenomen in de opsomming in artikel 407a, tweede lid, maar – voor zover in cassatie van belang – uitgeschreven in de laatste zin. Daarin is verder bepaald dat het oproepingsbericht de dag moet vermelden waarop de verweerder ten laatste zijn verweerschrift kan indienen. Deze eis is ontleend aan onderdeel c van artikel 111, tweede lid, zoals dat luidt na de wetgeving uit 2016. Het in dat onderdeel genoemde aantal weken is niet overgenomen, omdat artikel 411 al specificeert binnen welke termijn het verweerschrift in cassatie moet worden ingediend.

Artikel 407b regelt (de termijnen voor) de betekening of andere wijze van bezorging van het oproepingsbericht bij de verweerder. De inhoud van dit artikel komt vrijwel overeen met die van artikel 112 zoals dat luidt na de wetgeving uit 2016. Het laatste lid van artikel 112 is, voor zover relevant voor de Hoge Raad, deels overgenomen in het voorgestelde tweede lid van artikel 407b. Hiermee wordt verduidelijkt dat verbetering of aanvulling van het oproepingsbericht alleen mogelijk is met het oog op de verlenging van de termijn om te verschijnen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de artikelen 113–114 Rv zoals die luiden in de versie die geldt voor de Hoge Raad niet zijn overgenomen. Artikel 113 gaat over de mogelijkheid om een oproepingsbericht bij exploot te laten betekenen alvorens de procesinleiding wordt ingediend en is voor de cassatieprocedure niet van toepassing (zie het huidige artikel 418a). Artikel 114 is niet overgenomen, omdat de wijze waarop de verweerder in het geding kan verschijnen, al is opgenomen in artikel 409, eerste lid.

Artikel 407c bepaalt voor de gevallen bedoeld in artikel 115, eerste en tweede lid, en artikel 116, de termijn waarbinnen de verweerder in het geding in cassatie moet verschijnen. Daarbij is aangesloten bij de maximale termijnen en aanvangsmomenten in de artikelen 115 en 116 van de wetgeving uit 2016, zoals die nu ook al gelden voor de Hoge Raad.

Onderdeel K (Artikel 408)

In het voorgestelde artikel 408 is artikel 125, eerste lid, Rv in de versie die geldt voor de Hoge Raad overgenomen. Dit artikel bepaalt dat het geding aanhangig is met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend. Dit verduidelijkt vanaf welk moment het geding in cassatie – anders dan in feitelijke instanties – aanhangig is.

Onderdelen L en M (Artikelen 408a en 409a)

De artikelen 408a en 409a, eerste lid, worden op enkele wetstechnische punten aangepast. Het vijfde lid van artikel 408a wordt vernummerd tot het vierde lid, omdat het oorspronkelijke vierde lid met ingang van 1 januari 2002 is vervallen. In artikel 409a, eerste lid, wordt de verwijzing naar artikel 3, derde lid, Wgbz vervangen door een verwijzing naar artikel 3a, tweede lid, Wgbz. Deze aanpassing houdt verband met de voorgestelde wijziging van de Wgbz. Zie hierover nader de toelichting op artikel IV, onderdeel B.

Onderdeel N (Artikel 411)

Het voorgestelde artikel 411, tweede lid, bevat de regeling uit artikel 30i, vierde lid, dat voorschrijft dat de verweerder alle excepties en zijn verweer ten principale tegelijk naar voren brengt op straffe van verval. Daarnaast wordt de verwijzing naar artikel 30i, vijfde lid, vervangen door een verwijzing naar het gelijkluidende artikel 128, vierde lid (zie de laatste zin).

Onderdeel O (Artikel 412)

De voorgestelde wijziging in artikel 412 betreft een terminologische aanpassing die per abuis niet is doorgevoerd bij gelegenheid van de wet uit 2019.5

Onderdeel P (Artikel 413)

Het huidige artikel 406, tweede lid, wordt omwille van de wetsystematiek verplaatst naar artikel 413 (zie ook de toelichting op artikel 406). Het bepaalt dat de Hoge Raad een mondelinge behandeling kan gelasten, waarbij de Hoge Raad toepassing kan geven aan de artikelen 87–91. Artikel 30j (over het bepalen van en oproepen voor de mondelinge behandeling), waarnaar het huidige artikel 406, tweede lid, verwijst, is niet meegenomen in de wet uit 2019 en wordt daarom hier ook niet alsnog opgenomen. De oproeping wordt afdoende geregeld in artikel 397b van dit wetsvoorstel.

Onderdeel Q (Artikel 418)

Het huidige artikel 406, eerste lid, bepaalt dat artikel 30p over de mondelinge uitspraak niet van toepassing is op de procedure in cassatie. Aangezien artikel 406 met dit wetsvoorstel komt te vervallen, wordt voorgesteld om aan artikel 418, tweede lid, een zin toe te voegen waaruit blijkt dat artikel 30p (in dit wetsvoorstel vernummerd tot artikel 29a) niet van toepassing is in cassatie.

Onderdeel R (Artikel 418a)

Voorgesteld wordt om de schakelbepaling van artikel 418a zoveel mogelijk terug te brengen tot de versie van vóór de wetgeving uit 2016. Daarnaast worden enkele aanpassingen doorgevoerd ten behoeve van de eenmaking van Rv.

In de eerste plaats wordt artikel 125 geschrapt uit de opsomming. In de wetgeving uit 2016 zijn het tweede tot en met vijfde lid van artikel 125 vervallen. Het eerste lid van artikel 125 is verwerkt in het voorgestelde nieuwe artikel 408 (zie hiervoor). Een van overeenkomstige toepassing verklaring is daarom niet meer nodig.

In de tweede plaats is het wenselijk om in een nieuw onderdeel a de terminologische verschillen af te dekken tussen enerzijds de artikelen 120–122 en artikel 230, tweede lid, en anderzijds de equivalente bepalingen van de wetgeving uit 2016 waarin het exploot van de dagvaarding voor cassatiezaken is vervangen door het exploot van het oproepingsbericht waarin de procesinleiding is opgenomen.

Tot slot is het wenselijk om in een nieuw onderdeel b de afwijkingen ten opzichte van de elfde afdeling in de tweede titel over schorsing en hervatting van het geding te benoemen. De eerste zin van onderdeel b maakt duidelijk dat – in afwijking van de artikelen 225, tweede lid, en 227, eerste lid, onderdeel a, – schorsing en hervatting van het geding in cassatie enkel kan plaatsvinden door een daartoe strekkende akte (en dus niet mede door betekening aan de wederpartij). De laatste zin van onderdeel b stelt buiten twijfel dat het de Hoge Raad is die, na hervatting van het geding, de te verrichten proceshandeling bepaalt en partijen hiervan in kennis stelt.

Onderdeel S (Artikel 425)

De wijziging in dit onderdeel is van dezelfde terminologische aard als die in onderdeel O en herstelt de per abuis niet ingevoerde terminologie bij gelegenheid van de wet uit 2019.6

Onderdelen T en U (Artikelen 426a, 426b en 427a)

In artikel 426a, eerste lid, wordt een taalkundige verbetering doorgevoerd. Verder wordt voorgesteld om in de artikelen 426b en 427a, tweede lid, de verwijzing naar artikel 276, eerste lid, te vervangen door een verwijzing naar artikel 276. Dit is in lijn met de huidige situatie ingeval van verplicht elektronisch procederen in verzoekprocedures bij de Hoge Raad.

Onderdelen V en W (Artikelen 1019ib en 1064a)

In artikel 1019ib, derde lid, onderdeel b, staat abusievelijk nog een verwijzing naar artikel 30n, zevende lid. Met de wet uit 2019 is artikel 30n geïncorporeerd in artikel 90. De verwijzing naar artikel 30n in artikel 1019ib, derde lid, wordt bij deze gelegenheid alsnog aangepast. In artikel 1064a, eerste lid, wordt de verwijzing naar artikel 30r, dat in dit wetsvoorstel wordt vernummerd tot artikel 32a, aangepast.

Artikelen II en III

De artikelen II en III zijn opgenomen in verband met het bestaan van de twee versies van Rv vanaf de gefaseerde inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016. In de artikelen II en III, tweede lid, staan de definitiebepalingen van de versie voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad respectievelijk de versie voor de Hoge Raad. De eerste versie betreft Rv waarvoor de wetgeving uit 2016 niet is ingevoerd (artikel II). De versie voor de Hoge Raad betreft Rv waarvoor deze wetgeving wel is ingevoerd (artikel III, tweede lid). Deze definitiebepalingen zijn voor Rv in enkele wetsvoorstellen opgenomen waarin wijzigingen moesten worden doorgevoerd in de beide versies omdat het desbetreffende artikel in Rv verschillend luidt.7

Artikel III, eerste lid, regelt dat de versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad komt te vervallen. De bepalingen in andere onderdelen van Rv dan de cassatietitel die nog uitsluitend voor de Hoge Raad gelden, worden door dit wetsvoorstel opgenomen in de cassatietitel in de versie van Rv die voor alle andere gerechten geldt en die door dit artikel de enige versie wordt.

HOOFDSTUK 2: ANDERE WETTEN

Artikel IV (Wgbz)

Artikel IV stelt een aantal artikelen van de Wgbz opnieuw vast. Zoals in het algemeen deel is toegelicht, bestaan in deze wet van bepaalde artikelen twee verschillende versies: één in de terminologie van de wetgeving uit 2016 en een in de terminologie zonder die wetgeving. Sdu heeft bij elke versie een redactionele opmerking geplaatst: «Dit artikel is gewijzigd in verband met de invoering van digitaal procederen» respectievelijk «Voor overige gevallen luidt het artikel als volgt:». Artikel IV van dit wetsvoorstel stelt de tekst van de desbetreffende artikelen opnieuw vast in de versie waarin deze nu luidt zonder inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016 (door Sdu aangeduid als de versie voor «overige gevallen»). Op die manier worden de twee versies van de desbetreffende artikelen vervangen door één versie. Daarnaast worden in de Wgbz enkele bepalingen toegevoegd die uitsluitend gelden voor verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad (zie de voorgestelde artikelen 3a, 11 en 15). Inhoudelijk wordt de Wgbz niet gewijzigd.

Onderdelen A, C, E en F, H en I (artikelen 1, 3–6, 8 en 9, 10–15 en 21)

De tekst van de artikelen 1, 3–6, 8 en 9, 10–15 en 21 wordt opnieuw vastgesteld in de versie zonder de wetgeving uit 2016.

Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om in de artikelen 1 en 5 enkele wetstechnische verbeteringen door te voeren. In artikel 1, onderdeel a, wordt «Onze Minister van Veiligheid en Justitie» vervangen door «Onze Minister voor Rechtsbescherming» (onderdeel A). In artikel 5, tweede lid, wordt «indient» vervangen door «instelt» (onderdeel E). Dit is een taalkundige correctie, omdat een vordering wordt ingesteld en niet ingediend.

Onderdelen B, D en H (opschrift paragraaf 1 van hoofdstuk 2; artikelen 3a, 11 en 15)

Deze wijzigingen zorgen dat de bepalingen van de Wgbz die relevant zijn voor verplicht elektronisch procederen in cassatie als afzonderlijke bepalingen (artikel 3a, artikel 11, leden 2 en 3, en artikel 15 lid 3) worden opgenomen in de Wgbz zoals die geldt voor de procedures in feitelijke instanties. Dit geldt onder meer voor de terugbetalingsregeling als een procesinleiding wordt ingetrokken voordat de verweerder is verschenen.

Daarnaast is het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk 2 is aangepast, zodat dit beter aansluit bij de voorgestelde artikelen 3a en 11 die specifieke bepalingen bevatten over het griffierecht in cassatie.

Onderdelen G en J (Artikel 9a en de bijlage)

De wijzigingen in artikel 9a van de Wgbz (onderdeel G) en in de tabel in de bijlage bij de Wgbz (onderdeel J) houden verband met de vernummering van artikel 30r tot artikel 32a Rv (zie artikel I, onderdeel C, van dit wetsvoorstel).

Artikelen V–XXIII

In de artikelen V–XXIII worden enkele artikelen uit de overige wetten aangepast, waarin ingevolge de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290) terminologische wijzigingen zijn doorgevoerd. Die wijzigingen zijn door het stopzetten van het verplicht elektronisch procederen op basis van de wetgeving uit 2016 bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland, zonder betekenis geworden. Het voorstel stelt de tekst van de desbetreffende artikelen integraal opnieuw vast in de versie zonder de terminologie van de wetgeving uit 2016. Daarmee komt de voorgestelde tekst dan in de plaats van beide huidige versies. Hierbij is wel van de gelegenheid gebruik gemaakt om bij enkele artikelen de oud-Nederlandse spelling te vervangen door moderne spelling (artikel 441, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, artikelen 8 en 21 van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905, artikel 17 van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954, artikelen 9, 13 en 18 van de Wet uitvoering rechtsvorderingsverdrag Groot-Brittannië, artikelen 25, 26, 30, 39 en 42 van de Verenwet, artikel 46, tweede lid, van de Wegenwet). Ook zijn twee spelfouten verbeterd (artikel 19 van het Uitvoeringswet Bewijsverdrag en artikel 39, tweede lid, van de Kadasterwet). Verder is een verouderde en daarmee onterechte verwijzing naar het nieuw-Burgerlijk Wetboek vervangen (artikel 3, derde lid, van de Wet vergoeding van door NAVO-motorrijtuigen veroorzaakte schade).

HOOFDSTUK 3: SAMENLOOPBEPALINGEN

Artikel XXIV

Dit artikel regelt de samenloop met het wetsvoorstel Tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen (Kamerstukken 35 348). Het artikel regelt de samenloop voor het geval dat dat wetsvoorstel later in werking treedt dan dit wetsvoorstel. In artikel I, onderdeel A2, van dat wetsvoorstel wordt voorgesteld om artikel 30p Rv te wijzigen. Met de samenloopbepaling wordt bewerkstelligd dat in artikel I, onderdeel A2, van dat wetsvoorstel artikel 30p wordt vernummerd tot artikel 29a, zoals in dit wetsvoorstel in artikel I, onderdeel C, wordt voorgesteld.

Voor de spiegelbeeldige situatie dat het wetsvoorstel Tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen eerder dan of tegelijk in werking treedt met dit wetsvoorstel, is het niet nodig om een samenloopbepaling op te nemen. Artikel 30p, zoals gewijzigd door dat wetsvoorstel, wordt in dat geval door dit wetsvoorstel vernummerd tot artikel 29a.

Artikelen XXV–XXVII

Deze artikelen regelen de samenloop met het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht) (Kamerstukken 35 498).

Artikel XXV regelt de samenloop voor het geval dat dat wetsvoorstel eerder dan of tegelijk in werking treedt met dit wetsvoorstel. Het in werking getreden artikel 29a, zoals in dat wetsvoorstel voorgesteld, wordt in dat geval vernummerd tot artikel 29b.

Artikel XXVI bevat een samenloopbepaling voor de situatie dat het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht later in werking treedt dan dit wetsvoorstel. De samenloopbepaling regelt dat het voorgestelde artikel 29a in dat wetsvoorstel, in verband met de vernummering van artikel 30p tot artikel 29a in dit wetsvoorstel, wordt vernummerd tot artikel 29b (onderdeel A). In artikel II van dat wetsvoorstel wordt voorgesteld om ook wijzigingen door te voeren in de versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad. Met het oog daarop bevat artikel XII van dat wetsvoorstel de definitiebepalingen van Rv. De samenloopbepaling regelt dat de artikelen II en XII van dat wetsvoorstel vervallen voordat zij in werking kunnen treden (onderdeel B). Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (artikel III) vervalt de versie van Rv die alleen geldt voor de Hoge Raad en hoeft nog maar één versie van Rv te worden gewijzigd.

Artikel XXVII regelt de samenloop voor het geval dat artikel V van het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht eerder in werking treedt met dit wetsvoorstel. In artikel V, onderdeel A, van dat wetsvoorstel wordt een nieuw onderdeel f in artikel 2, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet toegevoegd. Deze samenloopbepaling voorkomt dat dit nieuwe onderdeel f weer verdwijnt als artikel XI van dit wetsvoorstel, waarin artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet opnieuw wordt vastgesteld, later in werking treedt. Voor de spiegelbeeldige situatie dat het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht later in werking treedt dan dit wetsvoorstel hoeft geen voorziening te worden getroffen. In dat geval wordt aan de ingevolge dit wetsvoorstel vastgestelde wettekst van artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet na inwerkingtreding van artikel V van het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht een nieuw onderdeel aan het eerste lid toegevoegd.

Artikel XXVIII

Dit artikel regelt de samenloop met het wetsvoorstel Uitvoeringswet VN-Verdrag staatsimmuniteit (36 028). Voor het geval dat dat wetsvoorstel later in werking treedt dan dit wetsvoorstel, wordt geregeld dat het artikel dat uitsluitend de versie van Rv betreft die geldt voor de Hoge Raad (artikel II), komt te vervallen. Dit geldt ook voor de daarop gerichte aanduidingen en definitiebepalingen van Rv (artikelen I, aanhef en IV).

Voor de spiegelbeeldige situatie dat het wetsvoorstel Uitvoeringswet VN-Verdrag staatsimmuniteit eerder dan of tegelijk in werking treedt met dit wetsvoorstel, is het niet nodig om een samenloopbepaling op te nemen. De versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad, waarin de Uitvoeringswet VN-verdrag wijzigingen heeft doorgevoerd, komt op grond van de inwerkingtreding van artikel II van dit wetsvoorstel te vervallen.

Artikel XXIX

Dit artikel regelt de samenloop met het wetsvoorstel voor de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten (Kamerstukken 36 034). Voor het geval dat dat wetsvoorstel later in werking treedt dan dit wetsvoorstel, wordt geregeld dat de artikelen die uitsluitend de versie van Rv betreffen die geldt voor de Hoge Raad (artikelen IV en VII), komen te vervallen. Dit geldt ook voor de daarop gerichte aanduidingen en definitiebepalingen van Rv (artikelen III, aanhef, VI en VIII).

Voor de spiegelbeeldige situatie dat het wetsvoorstel Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten eerder dan of tegelijk in werking treedt met dit wetsvoorstel, is het niet nodig om een samenloopbepaling op te nemen. De versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad, waarin de Implementatiewet wijzigingen heeft doorgevoerd, komt op grond van de inwerkingtreding van artikel II van dit wetsvoorstel te vervallen.

HOOFDSTUK 4: SLOTBEPALINGEN

Artikel XXX

Dit artikel betreft de datum van inwerkingtreding die bij koninklijk besluit nader zal worden bepaald.

Artikel XXXI

Dit artikel bevat de citeertitel van het wetsvoorstel.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Overzichtstabel

Huidige bepaling in de versie van Rv voor de Hoge Raad

Voorgesteld wetsartikel in de versie van Rv voor alle gerechten m.u.v. de Hoge Raad; voortaan de enige versie van Rv.

Toelichting

30a leden 1 en 2

396

Artikel 30a leden 1 en 2 bevat definitiebepalingen i.v.m. de terminologie van de wetgeving uit 2016. Deze bepalingen zijn, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 396.

30a leden 3 en 4

407

Artikel 30a leden 3 en 4 bevat eisen aan de procesinleiding. Deze bepalingen zijn, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 407.

30b

Artikel 30b betreft de mogelijkheid van een vordering en een verzoek in één procesinleiding. Dit artikel is niet inwerking getreden en wordt daarom ook niet opgenomen in dit wetsvoorstel.

30c

397

Artikel 30c bevat de verplichting tot digitaal procederen. Dit artikel is, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 397.

30d

397a

Artikel 30d bepaalt het tijdstip waarop langs elektronische weg verzonden berichten gelden als ontvangen. Dit artikel is, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 397a.

30e

397b

Artikel 30e bepaalt welke stukken langs elektronische weg ter beschikking worden gesteld. Dit artikel is overgenomen in het voorgestelde artikel 397b.

30f–30h

Artikel 30f bevat een grondslag voor digitaal procederen. Voor de feitelijke instanties is deze grondslag in artikel 33 opgenomen. Voor procedures bij de Hoge Raad bevat het voorgestelde artikel 397 de verplichting tot digitaal procederen in cassatie.

Artikel 30g regelt de oproepingen van derden als partij in het geding. Dit artikel komt overeen met artikel 118, dat in cassatie van overeenkomstige toepassing is op grond van het voorgestelde artikel 418a.

Artikel 30h regelt de oproeping als de behandeling van de zaak wordt aangehouden. Deze bepaling is in cassatie niet relevant en wordt daarom niet overgenomen.

30i

411, tweede lid, met verwijzing naar artikel 128, vierde lid

Artikel 30i gaat over het verweerschrift en is in cassatie niet van toepassing behoudens de leden 4 en 5 (zie de huidige artikelen 406, eerste lid, en 411, tweede lid). Artikel 30i lid 4 is uitgeschreven in het voorgestelde artikel 411, tweede lid. Artikel 30i lid 5 is gelijk aan artikel 128 lid 4, waarnaar het voorgestelde artikel 411, tweede lid verwijst.

30j

Artikel 30j gaat over de dagbepaling van en de oproeping voor de mondelinge behandeling. Dit artikel is in cassatie niet relevant en wordt daarom niet opgenomen in dit wetsvoorstel.

30k–30n

De artikelen 30k–30n regelen de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling. Met de wet uit 2019 zijn deze artikelen overgenomen in de artikelen 87–90.

30o

Artikel 30o biedt de mogelijkheid voor extra proceshandelingen. Dit artikel is in cassatie niet relevant en wordt daarom ook niet opgenomen in dit wetsvoorstel.

30p

29a

Artikel 30p regelt de mondelinge uitspraak. Dit artikel wordt vernummerd tot artikel 29a.

30q

Artikel 30q bevat een termijnbepaling voor de uitspraak. Dit artikel is niet in werking getreden en wordt daarom ook niet opgenomen in dit wetsvoorstel.

30r

32a

Artikel 30r gaat over het Netherlands Commercial Court. Dit artikel wordt vernummerd tot artikel 32a.

34

Artikel 34 gaat over de uitwisseling van procesdossiers tussen de verschillende rechterlijke instanties na het instellen van een rechtsmiddel of verwijzing. Hiervoor blijft de bepaling, zoals die luidt vóór de wetgeving van 2016, gelden.

111

407a

Artikel 111 bevat de eisen aan het oproepingsbericht. Dit artikel is, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde 407a.

112

407b

Artikel 112 regelt de betekening of andere wijze van bezorging van het oproepingsbericht bij de verweerder. Dit artikel is, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 407b.

113

Artikel 113 gaat over de mogelijkheid om een oproepingsbericht bij exploot te laten betekenen voordat de procesinleiding wordt ingediend. Dit artikel is voor de cassatieprocedure niet van toepassing (zie het huidige artikel 418a waarin dit artikel van overeenkomstige toepassing is uitgezonderd).

114

Artikel 114 regelt de wijze waarop de verweerder in het geding kan verschijnen. Dit artikel is niet overgenomen, omdat de wijze waarop de verweerder in cassatie kan verschijnen, is opgenomen in het huidige artikel 409, eerste lid.

115–116

407c

De artikelen 115 en 116 bepalen voor de daarin genoemde gevallen de termijn waarbinnen de verweerder in het geding moet verschijnen. Deze artikelen zijn overgenomen in het voorgestelde artikel 407c.

125 lid 1

408

Artikel 125 lid 1 bepaalt dat het geding aanhangig is met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend. Dit artikel is overgenomen in het voorgestelde artikel 408.

Voor alle andere artikelen waarvan in Rv of andere wetten nu twee versies bestaan, zoals artikel 7 Rv, worden de terminologische verschillen tussen procedures bij de feitelijke instanties en procedures bij de Hoge Raad ondervangen door de definitiebepaling van het voorgestelde artikel 396. Verder bevat het voorgestelde artikel 418a Rv, onderdeel a, een terminologische verduidelijking voor de toepassing van de daar genoemde bepalingen.


X Noot
1

Wet van 3 juni 2019 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht (Stb. 2019. 241).

X Noot
2

Om die reden wordt in dit wetsvoorstel gesproken van het onderscheid tussen procedures bij de Hoge Raad en procedures bij de andere gerechten («met uitzondering van de Hoge Raad»).

X Noot
3

Tevens ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
4

Het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer aanhangig was, ging volledig uit van de gefaseerde inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016. Tijdens de parlementaire behandeling bleek dat de gefaseerde inwerkingtreding mogelijk geen verdere doorgang zou vinden, maar bestond daarover nog geen zekerheid. Bij nota van wijziging is toen een versie geënt op het procesrecht van vóór de wetgeving uit 2016 aan het wetsvoorstel toegevoegd, zie Kamerstukken II, 2018/19, 34 608, nr. 20.

X Noot
5

Zie artikel III, onderdeel B, van deze wet en de bijbehorende toelichting op p. 11, Kamerstukken 2018/19, 35 175, nr. 2 respectievelijk nr. 3.

X Noot
6

Zie artikel III, onderdeel C, van deze wet en de bijbehorende memorie van toelichting op p. 11, Kamerstukken II 2018/19, 35 175, nr. 2 respectievelijk nr. 3.

X Noot
7

Artikel XII van het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 2), artikel IV van het wetsvoorstel Uitvoeringswet VN-Verdrag staatsimmuniteit (Kamerstukken II 2021/22, 36 028, nr. 2) en artikel VIII van het wetsvoorstel Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten (Kamerstukken II 2021/22, 36 034, nr. 2). De Afdeling advisering van de Raad van State (RvS) heeft in de advisering bij het laatstgenoemde wetsvoorstel een opmerking gemaakt over de aanduiding van de twee versies van Rv (Kamerstukken II 2021/22, 36 034, nr. 4, p. 5). Deze aanduiding is vervolgens – conform het advies van de RvS – nader toegelicht in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel (zie hierover Kamerstukken II 2021/22, 36 034, nr. 4, p. 6).

Naar boven