36 202 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2023)

F VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 1 december 2022

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de volgende nadere vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden op hun vragen in de memorie van antwoord. Ter voorbereiding van het plenaire debat verzoeken zij de regering in te gaan op de volgende nog resterende vragen.

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties bedanken de regering voor de beantwoording van hun vragen. Zij hebben naar aanleiding van de beantwoording nog enkele vervolgvragen.

De leden van de fractie van 50PLUS hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de memorie van antwoord en hebben hierover enkele nadere vragen.

2. Vragen van de leden van de fractie van het CDA

Algemeen

De leden van de CDA-fractie kunnen de opmerking van de regering over het stellen van (te) algemene vragen over de nadere reactie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) niet plaatsen aangezien zij een dergelijke vraag niet over het Belastingplan 2023 (wetsvoorstel 36202) hebben gesteld.2 Wel hebben zij een vraag gesteld naar aanleiding van het nader commentaar van de NOB over de Fiscale Verzamelwet 2023 (wetsvoorstel 36107), welk commentaar uitsluitend zag op het concrete onderdeel van de rentemaatregelen en over de Wet implementatie EU-richtlijn gegevensuitwisseling digitale platformeconomie (wetsvoorstel 36063) dat ziet op nog niet beantwoorde vragen uit de consultatiefase, waarvan de antwoorden voor de praktijk en een goede uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel zeer belangrijk zijn. Meer in het algemeen geldt naar de mening van deze leden dat, mede gelet op de toch al zeer beperkte tijd die er voor de Eerste Kamer rest om het omvangrijke belastingpakket te behandelen, het niet past dat Kamerleden door de regering worden beperkt in de vragen die zij zouden mogen stellen. De leden van de 50PLUS-fractie sluiten zich aan bij deze inbreng van de leden van de CDA-fractie.

Plafond aftrek periodieke giften € 250.000

Kan de regering toelichten wat de door haar aangehaalde balansverstoring bij zeer hoge periodieke giften precies inhoudt, nu de schenkers die het betreft allen meer schenken dan zij via de giftenaftrek aan fiscaal voordeel terugkrijgen? Als er al een balansverstoring is: is die al niet voldoende weggenomen door de maximering van het aftrektarief in box 1 (artikel 2.10, lid 3, onderdeel e jo. lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001) en zo nee, waarom niet? Waarom is de geplande ambtelijke evaluatie van de giftenaftrek in 2023 niet afgewacht alvorens de aftopping van de giftenaftrek voor te stellen? Kan de regering toelichten of door deze maatregel geen belemmering ontstaat voor het schenken van aandelen in box 2? De schenking in deze situatie roept immers belastingheffing in box 2 op, welke heffing in de situatie dat de periodieke giftenaftrek wordt afgetopt, niet meer (volledig) kan worden geneutraliseerd. Hoe kijkt de regering aan tegen de stelling dat zonder flankerende maatregelen in box 2, de aftopping van de periodieke giftenaftrek ertoe zal leiden dat de schenking van bedrijfsaandelen aan algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) zich niet of in zeer mindere mate nog zal voordoen, hetgeen een averechts effect zal hebben op de vermogensverdeling? Is de regering bereid fiscale belemmeringen voor schenkingen van box 2-aandelen weg te nemen, bijvoorbeeld door een aanvullende faciliteit in de inkomstenbelasting of anderszins?

Tarief vennootschapsbelasting

Op de vraag van de CDA-fractie wat het beleid is van de Belastingdienst ten aanzien van splitsingen van fiscale eenheden die louter/hoofdzakelijk vanwege fiscale motieven zijn doorgevoerd met het oog op het lage tarief in de vennootschapsbelasting (VPB) van 15% voor winsten beneden € 395.000, antwoordt de regering dat de Belastingdienst met behulp van de fiscale rechts- en bestrijdingsmiddelen die haar ter beschikking staan in «bepaalde gevallen» optreedt tegen het bedoelde fiscaal gekunstelde gebruik van fiscale eenheden in de vennootschapsbelasting.3 Dit antwoord suggereert dat men niet in alle gevallen van gekunsteld gebruik optreedt. Mede gelet op de parlementaire behandeling van deze maatregel vorig jaar in de Eerste Kamer, waarin is benadrukt dat deze voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) bedoelde maatregel niet zou gelden voor kunstmatige constructies, vergt voormelde beantwoording een nadere verduidelijking.4 Wat is precies het beleid in deze? Wat wordt bedoeld met «in bepaalde gevallen»?

Maatregelen tegen vastgoed fiscale beleggingsinstellingen (FBI’s) in 2024

In de aanbiedingsbrief bij het Belastingplan 2023 kondigt de regering aan dat met ingang van 2024 alleen de effecten-FBI blijft bestaan en dat bijvoorbeeld een Nederlandse besloten vennootschap (BV) die belegt in direct vastgoed vanaf 1 januari 2024 belast wordt tegen het normale VPB-tarief.5 De voorgenomen maatregel beoogt de fiscale behandeling over resultaten uit vastgoed evenwichtiger te maken. Is de regering het ermee eens dat die afschaffing tot gevolg heeft dat het FBI-regime in Nederland sterk gaat afwijken van veel fiscale regimes voor collectief beleggen in de ons omringende landen? Daar is het namelijk nu doorgaans wel mogelijk voor een FBI-achtige om direct in vastgoed te beleggen. Is de regering het ermee eens dat het dan voor particuliere beleggers moeilijker wordt om – zonder dubbele heffing – collectief te beleggen in vastgoed?

Zijn er niet betere alternatieven te bedenken om potentiële heffingslekken te voorkomen?

3. Vragen van de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA

Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)

Na de beantwoording van de vragen in de eerste schriftelijke ronde is door de Eerste Kamer de Motie-Schalk (SGP) c.s. aangenomen om voor de uitfasering van de IACK een redelijke overgangsregeling te hanteren.6 De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen de regering hoe zij uitvoering zal geven aan deze motie, en hoe er voor wordt gezorgd dat daarbij geen problemen ontstaan zoals die recent geconstateerd werden door de Centrale Raad van Beroep (waar ook in de eerste schriftelijke ronde vragen over zijn gesteld)?7

Verlenging verlaagde brandstofaccijns

In de beantwoording geeft de regering aan dat vanwege de decentralisatie van de tariefbevoegdheid van het openbaar vervoer, het Rijk daar geen invloed op heeft.8 Dit lijkt deze leden een beperkte taakopvatting van de rijksoverheid. Is er door de regering niets overwogen om andere mobiliteit dan motorvoertuigen betaalbaar te houden? Is hier overleg over met degenen die momenteel de tariefbevoegdheid hebben? De regering benadrukt verder dat om de reductiedoelen van 2030 te halen de accijnstarieven natuurlijk weer moeten stijgen op termijn. Pleit dat niet juist tegen de verlenging van de verlaagde tarieven opdat de schok van de verhoging in de toekomst minder groot zal zijn? Daarnaast, als men kijkt vanuit een maximaal koolstofbudget om de opwarming van de aarde tot 1,5 graad te beperken, dient de extra uitstoot door de tijdelijke verlaging van de brandstofaccijnstarieven natuurlijk elders gecompenseerd te worden. Is het kabinet van plan dat te doen, en zo ja, hoe?

Verhoging vliegbelasting

Deze leden bedanken de regering voor het uitgebreid uiteenzetten van de tarieven van vliegbelastingen in ons omringende landen. Het valt hen op dat Nederland als een van de weinige landen een vast tarief heeft, ongeacht reisdoel, afstand of vliegklasse. Dit zorgt ervoor dat de Nederlandse vliegbelasting op korte vluchten relatief hoog is, maar op lange vluchten relatief laag. Is overwogen om een vliegbelasting te introduceren met verschillende tarieven, om zo ook meer recht te doen aan de extra emissie die gepaard gaat met lange vluchten? Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen? De regering geeft in het antwoord ook aan dat de hoogte van de vliegbelasting eigenlijk uitsluitend gebaseerd is op een afspraak in het coalitieakkoord dat de verhoging € 400 miljoen per jaar moet opbrengen. Dit miskent naar het oordeel van de leden de achterliggende ratio voor de verhoging van de vliegbelasting, die is gelegen in het belasten van CO2-uitstoot. Welke hoogte zou de vliegbelasting moeten hebben als het halen van emissiereductiedoelen het belangrijkste motief was in het bepalen van het tarief?

4. Vragen van de leden van de fractie van 50PLUS

De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering of nader kan worden toegelicht waarop de wens is gebaseerd om de Algemene Heffingskorting (AHK) rechtvaardiger uit te laten werken, in het licht van het feit dat de opbrengst van de voorgestelde «rechtvaardige» uitwerking van de AHK onder andere bedoeld is om vermogenden (inzake box 3) te compenseren? Wordt erkend dat het feit dat de AHK altijd wordt verzilverd door alle belastingplichtigen, ook tegen box 2- en box 3-inkomen, op zich geen afdoende argument is voor de koppeling van de AHK aan het verzamelinkomen? De verzilvering van de AHK is volgens de leden van de 50-PLUS-fractie een bijkomend aspect. Geantwoord wordt dat de afbouw echter alleen geldt voor belastingplichtigen met inkomen uit box 1 en het kabinet beoogt deze onevenwichtigheid weg te nemen, en de korting op dezelfde manier voor alle belastingplichtigen van toepassing te laten zijn, ongeacht het soort inkomen. Kan uitvoerig worden uitgelegd waarom de reeds sinds de start van de afbouw van de AHK bestaande regel dat de afbouw geldt voor inkomen in box 1, nu ineens als «onevenwichtig« wordt bestempeld. Erkent het kabinet dan dat zij onevenwichtig beleid heeft uitgevoerd? Wordt erkend dat het op deze manier wijzigen van grondslagen een veel sterkere onderbouwing vergt en hoe luidt die onderbouwing dan? In welke mate is hier sprake van een doelredenering om te komen tot een voor de schatkist financieel gunstige uitkomst? Wordt erkend dat de vermogenden die door deze maatregel eerder of in grotere mate met de afbouw van de AHK te maken krijgen, niet de groep is met de grootste vermogens maar juist de groep met minder vermogen?

Naar aanleiding van de vraag van deze leden over de ouderenkorting wordt in het antwoord over de ouderkorting het volgende opgemerkt: «omdat belastingplichtigen op velerlei wijze in een extraatje voor de oude dag hebben kunnen voorzien, spreekt het voor zich dat de afbouw op het verzamelinkomen is gebaseerd. Het is dan ook niet zo dat sprake is van een regel of een zeldzame uitzondering op de regel. Het ontwerp van elke heffingskorting is toegespitst op doel en doelgroep. Elke heffingskorting kent een specifiek doel9 Kan worden uitgelegd wat wordt bedoeld met een «extraatje voor de oude dag»? Kan worden uitgelegd waarom dat zogenaamde «extraatje voor de oude dag» een onderbouwing is voor de koppeling aan het verzamelinkomen? Klopt het dat u de gewenste opbrengst ook kan genereren met tariefmaatregelen opdat ook mensen met de grootste vermogens een bijdrage leveren? Waarom is daar niet voor gekozen? Wordt erkend dat er geen uitvoeringstechnische belemmeringen zijn om alle heffingskortingen (inclusief de arbeidskorting) op basis van hetzelfde inkomensbegrip af te bouwen?

Geantwoord wordt dat in het Belastingplan 2014 is besloten tot een verhoging van de belasting op inkomen uit werk en woning in een variant van de afbouw van de algemene heffingskorting. «Gevolg van de keuze om een tariefsverhoging vorm te geven in een afbouw van de algemene heffingskorting is wel dat de algemene heffingskorting niet meer op gelijke wijze voor iedere belastingplichtige geldt.»10 Waarom wordt 8 jaar later dit ineens als argument aangevoerd, terwijl dit tot voor kort niet aan de kaak gesteld is? Is het niet een gelegenheidsargument om de extra opbrengst van 350 miljoen euro te genereren en te rechtvaardigen? Waarom wegen de voordelen van deze maatregel op tegen het nadeel dat het marginale tarief in iedere box afhankelijk wordt van inkomen uit de andere twee boxen? Heeft u onderzocht of dit effect heeft op de arbeidsmarktprikkels zoals die van de arbeidskorting? Immers, als minder mensen de prikkels begrijpen dan zullen er ook minder mensen door geprikkeld worden.

Naar aanleiding van het antwoord dat belastingplichtigen met een laag inkomen in box 1, maar juist een hoog inkomen in box 2 en 3 hierdoor meer belasting gaan betalen, vragen deze leden of wordt erkend dat inkomen in box 1 gaat om werkelijk genoten inkomen en dat inkomen in box 3 fictief wordt bepaald? Hoezeer inkomen uit box 3 fictief is, is immers wel gebleken uit het arrest van de Hoge Raad inzake spaarders en box 3.11 Wordt erkend dat belastingplichtigen bij wie de AHK (mede) op basis van het inkomen in box 3 wordt afgebouwd, in voorkomende gevallen helemaal geen werkelijk rendement genoten hebben? Wordt erkend dat belastingplichtigen bij wie de AHK (mede) op basis van het inkomen in box 3 wordt afgebouwd, in voorkomende gevallen te maken hebben gehad met een negatief rendement en er dus in werkelijke zin helemaal geen sprake is van inkomen? Is het risico om mensen te treffen die geen of een negatief rendement in box 3 behalen, voor het kabinet niet een sterk argument om afbouw van de AHK met het verzamelinkomen ten minste uit te stellen tot de hervorming van box 3 (naar werkelijk rendement) zijn beslag heeft gekregen? Wordt erkend dat mensen met een vermogen de extra belasting (door lagere AHK) moeten betalen uit dat vermogen en dat dit voor een deel van de doelgroep neerkomt op het interen op het vermogen? Is dat meegewogen en zo ja, op welke manier?

Kan in tabel- en grafiekvorm worden aangegeven wat de hoogte van de AHK wordt bij diverse hoogten van vermogen in box 3, oplopend van 100.000 boven de vrijstelling van 57.000 euro tot respectievelijk 200.000, 300.000, 400.000, 500.000 en 600.000 euro? (Het is immers niet voldoende om de omschrijving van het inkomen op de x as te wijzigen in verzamelinkomen, omdat dan de werkelijke hoogte van de AHK niet blijkt uit de getoonde grafiek.) Wordt erkend dat het maken van grafieken en tabellen die in één oogopslag inzicht geven in de precieze uitwerking van de AHK, complexer wordt, zowel voor uw ambtenaren als voor de belastingplichtigen die er aanspraak op hebben? Deelt u de zienswijze dat een regeling die minder begrepen wordt aan bestaansrecht inboet? Als het kabinet erkent dat het mogelijk is om de arbeidskorting ook (op en) af te bouwen op basis van het verzamelinkomen, dan vragen deze leden een onderbouwing waarom dit dan «niet wenselijk» is, zoals het kabinet meent. De kabinetsdoelstelling om mensen met vermogen meer te laten betalen wordt immers ook bereikt als de arbeidskorting wordt afgebouwd met het verzamelinkomen. Deze leden willen graag inzicht in de doorrekeningen die aantonen dat het afbouwen van de arbeidskorting op basis van het verzamelinkomen nadelige arbeidsmarkteffecten heeft. Waar concentreren zich de effecten op het arbeidsaanbod? Hoe groot zijn de effecten en kunnen deze nadelige effecten niet op een andere wijze worden gemitigeerd? Kunt u deze al dan niet officieuze doorrekeningen overleggen? Deze leden zijn van mening dat fundamentele cijfermatige argumenten ten aanzien van de grondslagen van het belastingstelsel met de bijbehorende doorrekeningen aangetoond dienen te worden. Deelt de regering deze mening en indien dat niet het geval is: waarom niet?

Hoeveel gepensioneerde en niet gepensioneerde huishoudens worden precies geraakt door het baseren van het recht op de AHK op het verzamelinkomen? Kunt u bevestigen dat huishoudens met een inkomen boven de afbouwgrens van de algemene heffingskorting (> 69.000 euro in 2022) helemaal niet worden geraakt door deze maatregel? Het kabinet moet dus ook wel toegeven dat deze maatregel volledig gericht is op het afpakken van een fiscaal voordeel van mensen met lage of middeninkomens, of ze nu nog werken of niet. De hogere inkomens merken immers niets van de voorgestelde wijzigingen. Het past toch niet bij de kabinetsdoelstellingen om zo te werk te gaan? Gaag een reactie.

Als er geen sprake zou zijn van negatieve arbeidsmarkteffecten, zou de regering dan de arbeidskorting ook afhankelijk maken van het verzamelinkomen? Wat is de totale opbrengst voor de schatkist als ook de arbeidskorting afhankelijk wordt gemaakt van het verzamelinkomen? Erkent u dat het mogelijk is om de opbrengst (van het afbouwen van de arbeidskorting op basis van het verzamelinkomen) te gebruiken om de negatieve arbeidsmarkteffecten van deze maatregel te mitigeren of zelfs op te heffen? Heeft u scenario’s gezien en meegewogen, waarbij de opbrengst van het afbouwen van de arbeidskorting op basis van het verzamelinkomen, wordt gebruikt om de nadelige arbeidsmarkteffecten met andere maatregelen op te heffen? Indien dat niet het geval is: waarom niet? De structurele meeropbrengst is dekking voor een incidentele inspanning. Wat voor begrotingsnorm is dat? Is dat de «Kaag-norm»?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de nota naar aanleiding van het verslag uiterlijk vrijdag 2 december 2022 aan de Eerste Kamer toe te zenden. Onder voorbehoud van tijdige beantwoording achten zij het wetsvoorstel gereed voor plenaire behandeling op 12 en 13 december 2022.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, De Man


X Noot
1

Samenstelling:

Essers (CDA) (voorzitter), Prast (PvdD), Backer (D66), Ester (CU), Faber-van de Klashorst (PVV), Van Apeldoorn (SP), Van Strien (PVV), Jorritsma-Lebbink (VVD), N.J.J. van Kesteren (CDA), Schalk (SGP), Van Rooijen (50PLUS), Vos (VVD), Van Ballekom (VVD), Berkhout (Fractie-Nanninga), Crone (PvdA), Frentrop (Fractie-Frentrop), Geerdink (VVD), Karimi (GL) (ondervoorzitter), Van der Linden (Fractie-Nanninga), Otten (Fractie-Otten), Rietkerk (CDA), Rosenmöller (GL), De Boer (GL), Van der Voort (D66), Raven (OSF) en Fiers (PvdA).

X Noot
2

Kamerstukken I 2022/23, 36 202, E, p. 1.

X Noot
3

Kamerstukken I 2022/23, 36 202, E, p. 22.

X Noot
4

Handelingen I 2021/22, nummer 10, item 3; Handelingen I 2021/22, nummer. 11, item 4 en 8.

X Noot
5

Kamerstukken II 2022/23, 36 202, nr. 6.

X Noot
6

Kamerstukken I 2022/23, 36 200, AL.

X Noot
7

CRvB, 27 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1952.

X Noot
8

Kamerstukken I 2022/23, 36 202, E, p. 31.

X Noot
9

Kamerstukken I 2022/23, 36 202, E, p. 12.

X Noot
10

Kamerstukken I 2022/23, 36 202, E, p. 12.

X Noot
11

Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963

Naar boven