36 200 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2023

Nr. 9 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ARMOEDEBELEID, PARTICIPATIE EN PENSIOENEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 november 2022

Voorafgaand aan het geplande commissiedebat op 15 november 2022 met de vaste Kamercommissie Koninkrijksrelaties over het sociaal domein en bestuursakkoorden Caribisch Nederland, informeer ik u over mijn beslissing over de hoogte van het wettelijk minimumloon en de minimumuitkeringen in Caribisch Nederland per 1 januari 2023. Tevens informeer ik u in deze brief over de verhouding tussen de te verwachten uitvoeringskosten en inkomsten, die voortvloeien het Wetsvoorstel kinderopvang Caribisch Nederland. Daarmee voer ik de motie van de heer Ceder en mevrouw Kuiken uit (Kamerstuk 36 200 IV, nr. 19).

Verhoging wettelijk minimumloon

Jaarlijks vindt de indexatie van onder meer het wettelijk minimumloon (WML) en de sociale uitkeringen in Caribisch Nederland plaats op basis van de consumentenprijsindexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Naast correctie voor inflatie kan er sprake zijn van beleidsmatige verhoging vanwege bijzondere omstandigheden. Zo zijn vorig jaar ter opvolging van de motie van het Lid Wuite c.s.1 het wettelijk minimumloon en de minimumuitkeringen per 1 januari 2022 met 10% (inclusief inflatie) verhoogd.

Vanuit het belang van armoedebestrijding en om op koers te blijven in het tijdpad richting het ijkpunt sociaal minimum is ook dit jaar sprake van een bijzondere verhoging van het WML en minimumuitkeringen boven op de inflatiecorrectie. De hiermee gemoeide stapsgewijze aanpak heeft de principesteun van partijen in Caribisch Nederland, zoals blijkt uit het Akkoord van Kralendijk, waarvoor het kabinet in het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) steun heeft uitgesproken. Om het ijkpunt sociaal minimum zo spoedig mogelijk te bereiken, moeten het WML en de minimumuitkeringen (onderstand, AOV en AWW) de komende jaren fors worden verhoogd. De beleidsmatige opgave is +28% voor Bonaire, +18% voor Sint Eustatius en +23% voor Saba. Dit houdt ook een opgave voor werkgevers in. Daarom heb ik van de zomer betrokken partijen in Caribisch Nederland (openbare lichamen en Centraal Dialogen) gevraagd om een positiebepaling ten aanzien van de verhoging van het WML per 1 januari aanstaande. In de ontvangen reacties wordt aangegeven dat een verhoging van het WML van 14,3%, 14,3% en 10,5% inclusief inflatie voor respectievelijk Bonaire, Sint Eustatius en Saba voor mogelijk wordt gehouden.

De geadviseerde ruimte voor een verhoging plaatsen betrokken partijen mede in het licht van de hoge kosten van levensonderhoud, de hoge kosten van het zakendoen en de hoogte van de belastingvrije som. Overigens zijn de reactiebrieven opgesteld op een tijdstip dat de voor de herziening van de bedragen relevante inflatie over het derde kwartaal 2022 nog niet bekend was. Uit de inmiddels door het CBS gepubliceerde ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer blijkt een ongekend hoge inflatie van 12,2% voor Bonaire, 9,0% voor Sint Eustatius en 9,7% voor Saba.2

Juist deze economisch moeilijke tijd laat het belang zien van een sociaal minimum. Gelet op het belang van het op koers blijven richting het ijkpunt sociaal minimum heb ik besloten om het WML voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba met respectievelijk 18,2%, 14,3% en 15% te verhogen. Daar is een beleidsmatige verhoging van 6%, 5,3% en 5,3% onderdeel van. Met deze verhoging wijk ik in het geval van Bonaire en Saba af van de door betrokken partijen geadviseerde verhoging. Voor Sint Eustatius, waar de resterende opgave relatief gezien minder groot is, volg ik het advies van het openbaar lichaam.

Het is en blijft mijn ambitie en belofte aan de inwoners van Caribisch Nederland om het ijkpunt sociaal minimum aan de inkomenskant in 2025 te bereiken. Dat is de reden dat ik in geval van Bonaire en Saba heb moeten besluiten van het advies af te wijken. De ruimte om de stappen richting het ijkpunt sociaal minimum te matigen, is beperkt. Het nu inbouwen van vertraging verhoogt immers de opgave voor de komende jaren, ook voor werkgevers. Dat pleit ervoor om de opgave zoveel mogelijk evenredig over de tijd te verdelen. Bovendien is het belang van het realiseren van het sociaal minimum een urgente aangelegenheid; het borgen van bestaanszekerheid heeft mijn hoogste prioriteit.

Desondanks houdt mijn besluit ten aanzien van de verhoging van het WML een gematigder tempo in dan de stap die met het oog op het realiseren van het ijkpunt sociaal minimum voor het uiteindelijke niveau van het WML wenselijk zou zijn. Ik heb naast de hierboven genoemde opgave vanuit het ijkpunt mee willen wegen dat werkgevers momenteel geraakt worden door een historisch hoge inflatie. Daarbij heb ik geprobeerd de balans te zoeken tussen de uiteenlopende belangen van enerzijds het beheersen van de werkgeverslasten in een tijd waarin de inflatie buitengewoon hoog is en anderzijds het belang van het realiseren van het ijkpunt sociaal minimum met het oog op armoedebestrijding. Ik ben me ervan bewust dat deze uitkomst en de daarmee gemoeide extra belasting voor werkgevers een extra uitdaging betekent.

Ook in 2023 blijf ik graag in gesprek met de betrokken partijen in Caribisch Nederland over mogelijke volgende stappen die we in gezamenlijkheid kunnen zetten om de bestaanszekerheid verder te verbeteren. Ik ben daarnaast voornemens om met mijn collega bewindspersonen in gesprek te gaan om te bezien welke kansen zij zien om – op hun beleidsterreinen – de kosten van levensonderhoud (versneld) te verlagen, alsook om te bespreken welke mogelijkheden er zijn om de belastingvrije som in de toekomst beter te laten aansluiten bij de ontwikkeling van het WML.

Omdat de verhoging van het WML gevolgen heeft voor de kosten van de kinderopvang in Caribisch Nederland, zullen de subsidiebedragen van de Tijdelijke subsidieregeling Financiering Kinderopvang Caribisch Nederland worden aangepast.

Verhoging uitkeringen per 1 januari 2023

Vanuit het belang van armoedebestrijding kies ik ervoor om bij de verhoging van de minimumuitkeringen niet zoals gebruikelijk de ontwikkeling van het WML te volgen, maar om per 1 januari 2023 hierin een stap verder te gaan. De onderstand- en AWW-uitkeringen worden daarom met 10% boven op de inflatie verhoogd.3 Dit betekent dat de minimumuitkeringen tijdelijk niet de gewenste verhouding tot het WML hebben, namelijk meer dan 70 procent. Gezien de uitzonderlijke omstandigheden acht ik deze tijdelijke situatie verdedigbaar. Deze verhouding zal hersteld worden als de benodigde stappen op het WML zijn gezet.

Ook de kinderbijslag wordt per 1 januari 2023 beleidsmatig met 20 dollar per kind per maand verhoogd. Waar het mogelijk is om het ijkpunt sociaal minimum sneller te realiseren, neem ik versneld maatregelen. Zo heb ik besloten om het wettelijk ouderdomspensioen AOV per 1 januari 2023 in één keer te verhogen naar het niveau van het ijkpunt sociaal minimum. Over een groot deel van deze maatregelen heb ik uw Kamer eerder al uitvoeriger geïnformeerd in de Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum 2022.4

De relevante bedragen voor het WML en de minimumuitkeringen 2023 worden verwerkt in een ministeriële regeling. Voor een aantal overige bedragen geldt dat deze op reguliere wijze worden geïndexeerd. De regeling wordt voor publicatie aangeboden aan de Staatscourant.

Verwachte uitvoeringskosten en verwachte inkomsten van de kinderopvang in CN

Tijdens de behandeling van de begroting Koninkrijksrelaties is door de Leden Ceder en Kuiken een motie ingediend om vóór het commissiedebat sociaal domein CN inzichtelijk te maken hoe de te verwachten uitvoeringskosten en verwachten inkomsten uit ouderbijdragen van de kinderopvang in Caribisch Nederland zich tot elkaar verhouden. Ik heb de motie zo begrepen dat de Tweede Kamer inzicht wil hebben in de opbrengsten van het innen van de ouderbijdrage en de kosten die vrijvallen als er geen ouderbijdrage voor kinderopvang wordt gevraagd.

Op dit moment vindt de derde fase van het onderzoek plaats naar de kosten van de kinderopvang in Caribisch Nederland. Dat onderzoek is van belang om inzicht te krijgen in de opbouw en hoogte van de kosten van de kinderopvang. Dit onderzoek is ook van belang voor de hoogte van de ouderbijdrage. Het is het voornemen om net als in Europees Nederland de hoogte van de ouderbijdrage tegelijkertijd op 4% van de hoogte van de vergoede kostprijs vast te stellen. Het onderzoek is recent gestart. De uitkomsten worden in de loop van 2023 verwacht. Om die reden kan slechts een globaal beeld van de te verwachten kosten, hoogte van de ouderbijdrage en opbrengsten worden gegeven.

Op basis van de eerste fase van het onderzoek en een aantal aannames kan een indicatie worden gegeven van de extra kosten en besparingen op het moment dat de ouderbijdrage zou komen te vervallen. Ik meen op die wijze op hoofdlijnen aan uw verzoek tegemoet te kunnen komen.

De verwachting is dat de ouderbijdrage per maand bij volledige opvang voor de dagopvang in de buurt van $ 20 tot $ 30 en voor de buitenschoolse opvang in de buurt van $ 15 tot $ 20 zal liggen. Het wegvallen van de ouderbijdrage zal leiden tot een derving van opbrengsten van structureel circa € 575.000 per jaar.

In het wetsvoorstel kinderopvang BES dat binnenkort aan uw Kamer wordt aangeboden, zal de inning van de ouderbijdrage plaatsvinden door de kinderopvangorganisaties. Het wegvallen van de inning betekent bij de kinderopvangorganisaties een besparing van kosten en dat het debiteurenrisico wegvalt. Naar de kosten van de inning door organisaties is tot op heden geen onderzoek gedaan. De hoogte van de besparingen die de kinderopvangorganisaties daarmee kunnen realiseren, is niet goed te bepalen. Op basis van een indicatie van de handelingskosten voor het innen van facturen bij organisaties schatten we in dat er een besparing in de kosten bij de organisaties kan optreden van ongeveer € 75.000 à € 100.000.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat het openbaar lichaam voor de ouders die het niet kunnen betalen, in het kader van het lokale armoedebeleid, de ouderbijdrage kunnen vergoeden. Als er geen ouderbijdrage meer zou zijn, vervalt dit onderdeel in het wetsvoorstel. Omdat het gaat om een individuele toetsing van het inkomen van de ouders en de verwachting is dat een aanzienlijk deel van de ouders hiervoor in aanmerking kan komen, zal ook het openbaar lichaam met uitvoeringskosten te maken krijgen. We verwachten dat de uitvoeringskosten tussen € 150.000 en € 200.000 voor de drie openbare lichamen tezamen kunnen bedragen.

Ook hoeft het openbaar lichaam geen ouderbijdrages te vergoeden. Het is in eerste instantie aan het openbaar lichaam om de criteria waaraan ouders moeten voldoen vast te stellen. Om die reden is geen exact inzicht te geven in het aantal ouders dat hiervoor in aanmerking zal komen. Als 25% van de ouders voor het vergoeden van de ouderbijdrage in aanmerking komt, levert dat een geraamde besparing op van circa € 145.000.

Samenvattend: Op basis van een aantal aannames kan worden aangenomen dat tegenover een derving aan niet ontvangen ouderbijdragen besparingen op de kosten aannemelijk zijn waardoor een deel van de gederfde opbrengsten kan worden gecompenseerd.

Ik begrijp uw wens om over de hoogte van de ouderbijdrage te spreken. Echter, de hoogte van de ouderbijdrage staat niet los van de overige voorstellen voor het verbeteren van de kinderopvang in Caribisch Nederland. Het wetsvoorstel kinderopvang BES, waarin alle voorstellen in samenhang zijn opgenomen, zal ik binnenkort aan uw Kamer aanbieden. Ik verzoek u om het gesprek over de hoogte van de ouderbijdrage bij de behandeling van het wetsvoorstel te voeren.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten


X Noot
1

Kamerstuk 35 925 IV, nr. 26.

X Noot
3

Bij de onderstand kan de beleidsmatige verhoging voor de verschillende componenten (basisbedrag en toeslagen) hoger of lager zijn met het oog op differentiatie naar huishoudtypes overeenkomstig het ijkpunt sociaal minimum. Zo verhoog ik de onderstandstoeslagen voor zelfstandig wonenden en paren beleidsmatig met meer dan 10%.

X Noot
4

Kamerstuk 36 200 IV, nr. 7.

Naar boven