Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36200-V nr. L |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36200-V nr. L |
Vastgesteld 2 juli 2024
De leden van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie1 en Ontwikkelingssamenwerking hebben kennisgenomen van de brief2 van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 januari 2024 in beantwoording op de brief van de commissie van 11 november 2023 met het verzoek om in te gaan op de uitvoering van de motie Karimi c.s. over ernstige en systematische schendingen van de mensenrechten in Iran3.
Naar aanleiding hiervan is op 22 februari 2024 een brief gestuurd aan de Minister van Buitenlandse Zaken.
De Minister heeft op 27 maart 2024 een uitstelbericht gestuurd en op 1 juli 2024 inhoudelijk gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking, Van Luijk
BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN, DEFENSIE EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
Aan de Minister van Buitenlandse Zaken
Den Haag, 22 februari 2024
De leden van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking (BDO) hebben kennisgenomen van uw brief4 van 22 januari 2024 in beantwoording op de brief van de commissie van 11 november 2023 met het verzoek om in te gaan op de uitvoering van de motie Karimi c.s. over ernstige en systematische schendingen van de mensenrechten in Iran5.
De commissie heeft uw brief besproken tijdens haar vergadering van 13 februari 2024 en heeft daarbij geconstateerd dat met uw reactie nog onvoldoende invulling is gegeven aan het eerste deel van het dictum, namelijk «het benutten van de mogelijkheden die het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie ICERD biedt, om het Iraanse regime – dat verantwoordelijk is voor ernstige, systematische en voortdurende schendingen van de rechten van etnische en religieuze minderheden, vrouwen, meisjes en misdaden tegen de menselijkheid -aansprakelijk te stellen.»
De leden van de commissie verzoeken u nader in te gaan op dit deel van het dictum.
De fractie van het CDA heeft aangegeven zich niet aan te sluiten bij deze brief.
De leden van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking (BDO) zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk vier weken na dagtekening van deze brief.
De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking, Koen Petersen
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 maart 2024
De nadere vragen (kenmerk: 172607.02U) over de uitvoering van de motie Karimi c.s. (motie: 36 200V,J) over ernstige en systematische schendingen van de mensenrechten in Iran, ingezonden op 22 februari 2024) kunnen met het oog op een zorgvuldige beantwoording niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord, aangezien het voor de beantwoording van belang is om het rapport getiteld «Detailed findings of the independent international fact-finding mission on the Islamic Republic of Iran» nauwkeurig te bestuderen.6
Ik streef ernaar de beantwoording, samen met het rapport van de Independent International Fact-Finding Mission on the Islamic Republic of Iran van de Verenigde Naties, zo spoedig mogelijk naar uw Kamer te sturen.
De Minister van Buitenlandse Zaken, H.G.J. Bruins Slot
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juli 2024
In uw brief van 22 februari 2024 verzoekt u mij om nader in te gaan op het deel van het dictum van de motie Karimi c.s.7 over «het benutten van de mogelijkheden die het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie CERD biedt, om het Iraanse regime – dat verantwoordelijk is voor ernstige, systematische en voortdurende schendingen van de rechten van etnische en religieuze minderheden, vrouwen, meisjes en misdaden tegen de menselijkheid -aansprakelijk te stellen.» In deze brief zal ik nader ingaan op dit deel van het dictum.
Het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: CERD) voorziet in een procedure voor de beslechting van interstatelijke geschillen. Indien de partijen bij een geschil dit niet kunnen oplossen via onderhandelingen, kunnen zij het geschil voorleggen aan het Internationaal Gerechtshof (hierna: IGH). Een interstatelijke aansprakelijkstelling is een complex en langdurig traject. Voor het beoordelen van de kans van slagen van een dergelijke procedure is een grondige feitelijke en, op basis daarvan, juridische beoordeling vereist. Een dergelijke stap kan dus niet zonder meer gezet worden. Allereerst vereist een aansprakelijkstelling van een andere staat onder internationaal recht de beschikking over voldoende betrouwbaar en overtuigend bewijs, op grond waarvan aangetoond kan worden dat het handelen van de aansprakelijk gestelde staat in strijd is met zijn verplichtingen onder het CERD. Dit is met inbegrip van bewijs dat bepaald (repressief) optreden van de desbetreffende staat als rassendiscriminatie gekwalificeerd kan worden, zoals gedefinieerd in CERD en uitgelegd door het IGH en het relevante verdragscomité.
Het rapport van de VN Fact-Finding Mission (FFM) voor Iran8, dat op 27 april 2024 gepubliceerd is, biedt te weinig aanknopingspunten voor een succesvolle aansprakelijkstelling onder het CERD. Een aansprakelijkstelling zou daarom waarschijnlijk niet succesvol zijn.
Weliswaar blijkt uit het rapport dat de door Iran getroffen (repressieve) maatregelen sinds 16 september 2022 sommige etnische groepen buitensporig getroffen hebben, maar het levert geen bewijs voor een discriminatoir oogmerk van de maatregelen. Dat laatste is vereist om te kunnen stellen dat er sprake is van rassendiscriminatie in de zin van het CERD.
Dit is bevestigd in recente jurisprudentie van het IGH in de zaak van Oekraïne tegen Rusland: het feit dat bepaalde etnische groepen (buitensporig meer) slachtoffer zijn van bepaalde maatregelen, is niet genoeg om tot de conclusie te komen dat er sprake is van rassendiscriminatie als bedoeld in het CERD. Hiervoor moet aangetoond worden dat de maatregelen (expliciet of impliciet) erop gericht zijn dat bepaalde rechten teniet worden gedaan of worden aangetast met een discriminatoir oogmerk. Daarvoor biedt het FFM rapport onvoldoende basis.
Daarnaast zou het hier gaan om een aansprakelijkstelling in het algemeen belang en niet om een bilaterale kwestie. Het kabinet overweegt een dergelijke juridische stap enkel in gezamenlijkheid met andere gelijkgezinde landen. Uit gesprekken met gelijkgezinden blijkt dat zij op dit moment niet geneigd zijn zich aan te sluiten bij een eventuele aansprakelijkstelling door Nederland.
Dit maakt dat ook een aansprakelijkstelling op grond van het bilateraal vriendschapsverdrag tussen Iran en het Koninkrijk (vanwege schending van het CERD) onwenselijk is. Het bilaterale karakter van dit verdrag sluit aansprakelijkstelling in goed gezelschap van gelijkgezinde partners uit. Het kabinet acht een Alleingang onwenselijk, gezien de waarschijnlijkheid van stevige bilaterale repercussies.
Gezien de ernst van de aanhoudende mensenrechtenschendingen in Iran, blijft Nederland de druk op accountability hoog houden en zoeken naar mogelijkheden om Iran internationaal ter verantwoording te roepen. In dit kader is er ook goed bericht. Nederland heeft zich ingezet om ervoor te zorgen dat zowel het mandaat van de Speciaal Rapporteur voor Iran als het mandaat van de FFM verlengd werden, hetgeen gebeurde met overweldigende steun tijdens de afgelopen VN mensenrechtenraad. Dit betekent dat het komend jaar nog meer bewijs zal worden vergaard over mensenrechtenschendingen in Iran, hetgeen wellicht meer aanknopingspunten biedt voor Nederland en gelijkgezinde landen om accountability van Iran voor schendingen van mensenrechten te bewerkstelligen.
De Minister van Buitenlandse Zaken, H.G.J. Bruins Slot
Samenstelling:
Oplaat (BBB), Croll (BBB), Marquart Scholtz (BBB), Goossen (BBB), Van Gasteren (BBB), Karimi (GroenLinks-PvdA), Roovers (GroenLinks-PvdA), Crone (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Petersen (VVD) (voorzitter), Vogels (VVD), Van Ballekom (VVD), Van Toorenburg (CDA), Prins (CDA), Belhirch (D66), Moonen (D66), Van Strien (PVV), Koffeman (PvdD), Van Bijsterveld (JA21), Van Apeldoorn (SP), Huizinga-Heringa (CU) (1e ondervoorzitter), Dessing (FVD) (2e ondervoorzitter), De Vries (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)
Dit rapport is op 19 maart gepubliceerd en telt 577 pagina’s Het volledige rapport is te vinden op de website van The Office of the High Commissioner on Human Rights (OHCHR): https://www.ohchr.org/sites/default/files/documents/hrbodies/hrcouncil/ffmi-iran/20240318-CRP-Combi.docx
A/HRC/55/CRP.1: Detailed findings of the independent international fact-finding mission on the Islamic Republic of Iran
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36200-V-L.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.