Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 35927 nr. A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 35927 nr. A |
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 september 2021
In deze moties en toezeggingenbrief wordt uw Kamer op de hoogte gebracht over de voortgang van uw Kamers moties en toezeggingen. Voor het volledige overzicht van de afgedane en lopende moties en toezeggingen van uw Kamer verwijs ik naar bijlage 3 van de IX Financiën en Nationale Schuld Rijksbegroting 2022 behorend bij de Miljoenennota die net als deze brief gepubliceerd wordt op Prinsjesdag.
In deze brief ga ik in op de afgeronde en lopende fiscale moties en toezeggingen die een meer uitgebreide toelichting behoeven. In het eerste gedeelte van de brief ga ik in op de moties en toezeggingen die zijn afgerond en het tweede gedeelte van de brief gaat in op moties en toezeggingen die een actualisatie behoeven.
Afgedane moties en toezeggingen
Wet DBA
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) zijn enkele toezeggingen aan uw Kamer gedaan door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën. Hieraan is tot op heden geen gevolg gegeven, omdat deze betrekking hadden op de uitwerking van de Wet DBA in zijn oorspronkelijke vorm. Vervolgens is er de afgelopen jaren hard gewerkt aan maatregelen ter vervanging van de Wet DBA zoals voorgesteld in het regeerakkoord van het huidige (demissionaire) kabinet, waarna de toezeggingen zouden kunnen worden afgedaan. Nu de regeerperiode van kabinet Rutte III tot zijn einde is gekomen en inmiddels van de vervangende maatregelen is afgezien, is dit een geschikt moment om terug te komen op deze toezeggingen.
Aandeel schijnzelfstandigen
Voormalig Staatssecretaris Wiebes heeft tijdens de plenaire behandeling van de Wet DBA in antwoord op vragen van het Kamerlid Köhler toegezegd om te bezien of bij de evaluatie van de Wet DBA een poging gedaan kan worden om het aandeel schijnzelfstandigheid opnieuw in te schatten.1 Deze evaluatie stond gepland drie jaar na invoering van de Wet DBA, maar de invoering van de Wet DBA verliep anders dan beoogd. Vanwege het tot op heden ontbreken van vervangende maatregelen en het handhavingsmoratorium is een evaluatie van de Wet DBA niet mogelijk. Wel zijn er vanaf de invoering van de Wet DBA door het vorige kabinet drie voortgangsrapportages DBA aan de Tweede Kamer gestuurd. Dit kabinet heeft zeven voortgangsbrieven over de uitwerking van de maatregelen «werken als zelfstandige» aan de Tweede Kamer gestuurd. Hoe dit traject wordt vervolgd is afhankelijk van de maatregelen die het nieuwe kabinet zal voorstellen.
Voor wat betreft het aandeel schijnzelfstandigen wil ik opmerken dat het lastig is dit precies in te schatten. Een ruwe inschatting is dan ook het hoogst haalbare. Daarbij speelt ook een rol dat de kwalificatie of iemand een (schijn)zelfstandige is, kan verschillen tussen de drie relevante rechtsgebieden (civiel, sociale zekerheid en fiscaal). In de brief beantwoording vragen schriftelijk overleg van 10 september jl.2 aan de Tweede Kamer is door de Minister van SZW en mij in antwoord op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks een ruwe schatting gemaakt van het aandeel schijnzelfstandigen in het arbeidsrecht waarbij is geschat dat in 2019 er 1,6 miljoen mensen waren met inkomen uit werk als zzp’er. Voor circa 971 duizend mensen vormde dit inkomen uit werk als zzp’er de voornaamste bron van inkomen.3Op basis van de huidige gegevens is het niet mogelijk om, binnen die groep, aan te geven wat het aantal zzp’ers is dat volgens het arbeidsrecht eigenlijk als werknemer zou moeten worden aangemerkt. Dit komt met name omdat de beoordeling afhangt van de weging van feiten en omstandigheden van een concrete casus. Het CBS houdt het aantal schijnzelfstandigen in Nederland niet bij.
Wanneer ondanks het ontbreken van harde data, toch een inschatting wordt gemaakt, is een aantal elementen van belang. Binnen de zzp’ers kan onderscheid worden gemaakt tussen de zzp’er die producten of grondstoffen verkoopt aan klanten en de zzp’er die eigen arbeid of diensten aanbieden aan bedrijven en/of particulieren. Bij zzp’ers die puur producten verkopen kan in principe geen sprake zijn van schijnzelfstandigheid; er kan immers geen arbeidsovereenkomst ontstaan wanneer er geen sprake is van «arbeid» voor een ander. Deze groep vormde in 2019 circa 19% van de zzp’ers.
De groep zzp’ers die arbeid of diensten aanbiedt (81%) kan vervolgens onderverdeeld worden in zzp’ers die vooral voor zakelijke opdrachtgevers werken en degene die vooral voor particuliere opdrachtgevers werken. Schijnzelfstandigheid zal doorgaans sneller aan de orde kunnen zijn bij zakelijke opdrachtgevers en minder bij particuliere opdrachtgevers. Dit staat overigens los van de vraag of de werkende economische kwetsbaar is, dat kan evenzeer spelen bij zzp’ers met particuliere werkgevers.
Een indicatie van het aantal zzp’ers dat vooral voor zakelijke opdrachtgevers werkt, wordt gegeven in een SEO-onderzoek naar de karakteristieken en tarieven van zzp’ers waarin aan zzp’ers wordt gevraagd of de laatste afgeronde opdracht bij een particuliere opdrachtgever of een zakelijk opdrachtgever was. Circa 61% had de laatste afgeronde opdracht uitgevoerd voor een zakelijke opdrachtgever. Hierbij moet worden benadrukt dat niet gevraagd is naar opdrachten in het algemeen, maar enkel de laatst afgeronde opdracht.4 Dit leidt tot schatting van ongeveer 480.000 zzp’ers5 die eigen arbeid of diensten aanbieden aan zakelijke opdrachtgevers waarbij dit de voornaamste bron van inkomen is. Daarbij moet aangetekend worden dat het onderzoek uit 2017 stamt, en de gegevens daarmee intussen verouderd zijn.
De webmodule richt zich op die groep en kan een indicatie geven van het aantal schijnzelfstandigen. In de testfase van de webmodule kon in ongeveer een kwart van de gevallen de opdrachtgever een opdrachtgeversverklaring krijgen voor de in te huren zzp’er. In ruim een kwart van de opdrachten kon geen uitsluitsel gegeven worden. Bijvoorbeeld omdat experts het niet met elkaar eens zijn over de kwalificatie van de arbeidsrelatie of omdat een sector te veel maatwerk vraagt waar de webmodule geen rekening mee kan houden. In bijna de helft van de opdrachten gaf de webmodule de indicatie dienstbetrekking, wat inhoudt dat er waarschijnlijk een arbeidsovereenkomst nodig is.6 De uitkomsten van de pilot webmodule suggereren overigens dat dit percentage lager ligt dan uit de resultaten van de testfase naar voren leek te komen. Uw kamer is over de uitkomsten van de pilot webmodule geïnformeerd middels een afschrift van de zevende voortgangsbrief «werken als zelfstandige».
Bij een inschatting kan daarnaast gebruik gemaakt worden van de antwoorden van de Zelfstandige Enquête Arbeid 2019 relevant waarin onder andere startmotieven en tevredenheid van zzp’ers wordt onderzocht. Het antwoord op de vraag waarom zij als zelfstandige zijn gaan werken geeft een eerste ruwe indicatie. Twee procent van de zelfstandigen gaf aan dat hun werkgever wilde dat zij als zelfstandige gingen werken. Niet uitgesloten kan worden dat arbeidskosten een rol speelden bij de motieven «kon geen geschikte baan vinden als werknemer» (10%), «anders» (11%) en «kon meer verdienen als zelfstandige» (14%). De meest genoemde motieven voor het werken als zelfstandige lijken overigens los te staan van (de als te hoog gepercipieerde) arbeidskosten als werknemer. De meest genoemde motieven zijn: «zocht een nieuwe uitdaging» (37%), «zelf bepalen hoeveel en wanneer ik werk» (32%) en «wilde niet (meer) voor een ander werken» (24%).7 Tegelijkertijd zeggen de motieven waarom men als zelfstandige werkt niet alles, dat men zelf van oordeel is als zelfstandige te werken, betekent niet dat daarvan volgens het wettelijk kader ook sprake is.
De reikwijdte van de bovenstaande inschattingen laten zien hoe ingewikkeld het is om een scherpe inschatting te maken van het aantal schijnzelfstandigen. Daarbij is het tevens van belang om te melden dat schijnzelfstandigheid verdeeld is over de gehele spreiding van inkomens en zich dus niet alleen voordoet bij economisch kwetsbaardere groepen. Met dit antwoord is tevens de vraag van het Kamerlid Köhler, een poging doen om het aandeel schijnzelfstandigheid in te schatten, beantwoord.
Tussenlaag zzp-bemiddeling
Daarnaast is naar aanleiding van een opmerking van het Kamerlid Van Strien tijdens hetzelfde debat toegezegd erop toe te zien dat een tussenlaag van zzp-bemiddeling wordt voorkomen en uw Kamer hierover te informeren. Daarbij was de indruk dat dit vooral in de zorg zou gebeuren.8 Deze opmerking ging over de gezamenlijke verantwoordelijkheid die opdrachtgever en opdrachtnemer hebben bij het werken volgens een modelovereenkomst. De zorg die hier werd geuit was dat opdrachtgevers mogelijk middelen zouden zoeken om eventuele risico's van inhuur van zzp'ers uit te sluiten. Vanwege de hoge marges bij zzp-bemiddelaars zou hierdoor een tussenlaag van zzp-bemiddeling ontstaan. Die hoge marges zouden ertoe kunnen leiden dat de zelfstandige een lager tarief krijgt. Over flexwerken in de zorg is inmiddels door de Minister van VWS een brief aan de Tweede Kamer gestuurd.9 In die brief wordt specifiek aandacht besteed aan de groeiende rol van bemiddelingsbureaus en de wijze waarop zij die rol invullen. Aangegeven is dat voor goede zorg nu en in de toekomst nodig is dat inhuur van flexwerkers gebeurt tegen maximaal een tarief (inclusief bemiddelingskosten) dat in een redelijke verhouding staat tot de loonkosten van een vergelijkbare medewerker in loondienst. De brief geeft verder aan welke acties nodig zijn om die doelstelling de komende tijd te realiseren. Duidelijk is dat flexwerken in de zorg groeit en daarmee ook de invloed van bemiddelaars, uitzenders en dergelijke. Overigens is daarbij in het algemeen niet de indruk dat zorgverleners die via bemiddeling werken, ontevreden zijn over de tarieven die zij in rekening kunnen brengen. Het mogelijke effect waar Kamerlid Van Strien naar vraagt lijkt dus niet op te treden.
Hiermee is uw Kamer geïnformeerd over de toezeggingen op het gebied van DBA en beschouw ik deze als voldaan.
Overdrachtsbelasting
Tijdens de behandeling van het Pakket Belastingplan 2021 (hierna: BP 2021) is aan de Eerste Kamer toegezegd te zullen onderzoeken of het mogelijk is om verkrijgingen van woningen door ouders voor hun gehandicapte kind van boven de 40 jaar (die geen gebruik kunnen maken van de eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting)10 uit te zonderen van het algemene tarief van 8%.11 Uit het onderzoek naar drie alternatieve definities of aanknopingspunten is gebleken dat de gevraagde uitzondering niet mogelijk is. Ik licht dit hierna toe, en ga daarbij ook kort in op hoe via andere weg dan de gevraagde uitzondering kan worden voorkomen dat de ouders van (gehandicapte) kinderen die hen willen ondersteunen bij het verkrijgen van een woning met het algemene tarief worden geconfronteerd.
Uitgangspunten overdrachtsbelasting
Indien een natuurlijk persoon een woning koopt is in beginsel het algemene tarief van 8% van toepassing. Het verlaagde tarief van 2% is slechts van toepassing indien voldaan wordt aan het hoofdverblijfcriterium. Dit criterium houdt in dat de natuurlijk persoon die de woning koopt deze anders dan tijdelijk als hoofdverblijf moet gaan gebruiken. Dit criterium is bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting ingevoerd, om onderscheid te maken tussen natuurlijke personen die een woning kopen om in hun eigen woonbehoefte te voorzien, en natuurlijke personen en rechtspersonen die een woning kopen voor andere doeleinden. Vanwege de woningkrapte bestond de wens om juist degenen te faciliteren die een woning kopen om die zelf voor langere tijd als hoofdverblijf te gaan bewonen.
Indien een ouder van een gehandicapt kind een woning koopt met het doel om dit kind erin te laten wonen, is in beginsel het algemene tarief van 8% van toepassing. Alleen als de verkrijgende ouder(s) bij het gehandicapte kind in huis gaat/gaan wonen en aldaar het hoofdverblijf heeft/hebben kan het verlaagd tarief van toepassing zijn als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Uitzondering algemeen tarief overdrachtsbelasting mogelijk?
Om een uitzondering op het algemene tarief van 8% in de wet op te kunnen nemen is noodzakelijk dat de gevallen waarvoor deze uitzondering geldt duidelijk kunnen worden gedefinieerd. De eerste randvoorwaarde daarbij is dat de doeltreffendheid en doelmatigheid van de bepaling en van de wet als geheel worden gewaarborgd. Ten tweede moet de uitzondering uitvoerbaar zijn voor de uitvoerende partijen (in dit geval het notariaat en de Belastingdienst). Aan beide randvoorwaarden kan in dit geval niet worden voldaan. Hieronder licht ik dat nader toe.
Definitie «gehandicapt»
Om een uitzondering te maken voor de verkrijging van een woning die is bestemd voor een gehandicapt kind ouder dan 40 jaar, is een heldere, uitvoerbare, en controleerbare definitie van het begrip «gehandicapt» vereist. De drie onderzochte definities uit fiscale wetgeving zijn in dit geval niet bruikbaar. Zo worden in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) definities gebruikt voor «ernstig gehandicapten»12 en «zorgafhankelijk»13.
Iemand wordt als ernstig gehandicapt beschouwd indien diegene, gelet op de beperkingen, aanspraak maakt op opname in een bij of krachtens de Wet langdurige zorg geregelde intramurale inrichting.14 Iemand wordt als zorgafhankelijk beschouwd indien diegene, zo hij niet bij de belastingplichtige zou inwonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp of verzorging in een verzorgingsinrichting of verpleeginrichting.15 Gelet hierop zijn de definities van «ernstig gehandicapt» en «zorgafhankelijk» niet geschikt voor de omschrijving van de gevallen waarin een gehandicapt kind zelfstandig een woning gaat bewonen.
De vrijstelling voor zieke en invalide kinderen van de Successiewet 195616 is evenmin een bruikbaar aanknopingspunt. Kinderen die «grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en die ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven» kunnen een beroep doen op een hogere vrijstelling van erfbelasting. Dit vergt een uitgebreide beoordeling van alle feiten en omstandigheden. De erfbelasting is, in tegenstelling tot de overdrachtsbelasting, een aanslagbelasting, waarbij de belastingplichtige in de aangifte een beroep doet op de vrijstelling. Vervolgens kan de inspecteur achteraf beoordelen of dit beroep terecht is. De inspecteur kan daarbij zo mogelijk aanvullende gegevens uit de aangifte inkomstenbelasting betrekken. Voor de overdrachtsbelasting, een voldoening op aangiftebelasting, ligt dit anders. Voor deze belasting moet op het moment dat het belastbaar feit (de verkrijging) plaatsvindt, voor de notaris en de verkrijger (mede in verband met de financiering) al zekerheid bestaan over het toe te passen tarief of de toe te passen vrijstelling. De nodige feitenbeoordeling op de genoemde, complexe criteria uit de Successiewet zijn niet uitvoerbaar voor de notaris. Met name omdat deze niet over de benodigde informatie (zoals inkomensgegevens) beschikt.
Er zou dus een nieuwe definitie nodig zijn voor het begrip «gehandicapt» om een uitzondering te kunnen maken. De groep van mensen met een beperking is echter omvangrijk en niet homogeen. Uit cijfers van Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland blijkt dat er op dit moment naar schatting meer dan 2 miljoen gehandicapten in Nederland leven.17 De diverse aandoeningen kennen uiteenlopende gradaties wat betreft de zwaarte hiervan. Een algemene uitzondering voor alle ouders van mensen met enige beperking zou gezien de omvang van deze groep zeer ingrijpende budgettaire gevolgen hebben en bovendien de Wet differentiatie overdrachtsbelasting minder doeltreffend en doelmatig maken. Het maken van een onderscheid tussen gevallen waarvoor een verlaagd tarief op zijn plaats zou zijn en gevallen waarvoor dit niet geldt, is niet goed mogelijk. Met name omdat die beoordeling kan samenhangen met de gradaties binnen een bepaalde handicap, of met het bestaan van een combinatie van handicaps. Een algemene grens is daar niet op te trekken.
Daarnaast is, al zou er een definitie voor «gehandicapt» mogelijk zijn, het voor de notaris en de Belastingdienst onmogelijk om te controleren of aan die definitie wordt voldaan. Er bestaat namelijk geen centrale registratie van personen met een beperking. Ook is de gradatie van ernst van een handicap voor de notaris en de Belastingdienst redelijkerwijs niet na te gaan.
Verklaring «voor het kind» en hoofdverblijf
Voor de notaris is voorafgaand aan en ten tijde van de verkrijging niet na te gaan of een verkrijger een woning voor zijn kind koopt. Het is voor het notariaat dus van belang dat de verkrijger een schriftelijke verklaring aflegt dat hij de woning niet voor zichzelf maar voor zijn gehandicapte kind koopt, waarop de notaris mag vertrouwen. Zoals in de vorige alinea is toegelicht kan zowel de notaris als de Belastingdienst niet vaststellen of aan de definitie van «gehandicapt» is voldaan. Daarom is de beoordeling of sprake is van een verkrijging «voor het gehandicapte kind» ook met schriftelijke verklaring gevoelig voor oneigenlijk gebruik. Daarnaast is, ter voorkoming van oneigenlijk gebruik en ter waarborging dat aan de doelstellingen van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting wordt voldaan, nodig dat verklaard wordt dat het kind het voornemen heeft de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Omdat het hierbij gaat om het voornemen van het kind ligt het voor de hand dat het kind deze hoofdverblijfverklaring aflegt.
Dit levert echter problemen op. Een gevolg is namelijk dat het tarief dat de ouder uiteindelijk betaalt, daarmee afhankelijk wordt van de verklaring en de feitelijke gedragingen van een ander, namelijk het kind. Als het kind om de een of de andere reden zou besluiten om de woning tóch niet als hoofdverblijf te (blijven) gebruiken, is het de ouder bij wie alsnog tot het algemene tarief (8%) wordt nageheven. Dit kan betekenen dat de ouder, buiten zijn invloedssfeer om, met een naheffing wordt geconfronteerd. Ook kan een verstandelijke beperking leiden tot medisch vastgestelde wilsonbekwaamheid. Dit betekent dat een deel van de doelgroep van de uitzondering vanwege zijn beperking niet in staat is de gevolgen van bepaalde handelingen goed te overzien. Dat verenigt zich niet met het afleggen van een verklaring die fiscale gevolgen heeft.
Ook de controle door de Belastingdienst, of door het kind aan het hoofdverblijfcriterium wordt voldaan, is moeilijk uit te voeren. De inspecteur zou dit achteraf, maar binnen de gebruikelijke naheffingstermijnen, moeten beoordelen. Deze beoordeling vindt plaats door een onderzoek naar de feiten en omstandigheden. Normaliter zijn hiervoor verschillende objectieve gegevens beschikbaar. In dit geval zijn er echter minder aanknopingspunten beschikbaar. Het is enkel mogelijk om na te gaan of het kind is ingeschreven op het adres van de aangekochte woning in de Basisregistratie Personen (BRP). Omdat het kind de woning gebruikt maar niet bezit en de verkrijger de woning niet gebruikt als hoofdverblijf is voor beiden geen sprake van toepassing van de eigenwoningregeling in de zin van de inkomstenbelasting. Voor het kind wordt daardoor de woning ook niet zichtbaar in de aangifte inkomstenbelasting, waardoor ook die aangifte geen uitsluitsel geeft op de vraag of door het kind aan het hoofdverblijfcriterium wordt voldaan. Ook een controle op het woningbezit van de verkrijger in het Kadaster en de voorwaarden waaronder de verkrijger een geldlening is aangegaan bij een bank zeggen niets over de vraag of het kind de woning als hoofdverblijf gebruikt. De uitzondering op het hoofdverblijfcriterium is daarmee beduidend minder goed controleerbaar door de Belastingdienst dan het reguliere criterium dat geldt voor de verkrijger.
Op basis van bovenstaande moet ik tot de conclusie komen dat ik geen werkbare uitzondering heb kunnen vinden voor de gevallen die Kamerlid van Rooijen (50PLUS) beschreef en daarmee deze toezegging om onderzoek te doen naar eventuele uitzonderingen heb afgedaan.
Bestaat er een alternatief voor de gevraagde uitzondering?
Ouders zouden hun (gehandicapte) volwassen kind op andere wijze kunnen ondersteunen bij het verkrijgen van een eigen woning. Bijvoorbeeld door te helpen bij de financiering, als het kind zelf de eigen woning koopt. Het kind kan, als het aan de voorwaarden voldoet, een beroep doen op het verlaagd tarief. De ouders zijn dan geen overdrachtsbelasting verschuldigd.
Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat ook in de gevallen dat geen beroep (meer) kan worden gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling omdat het kind 40 jaar of ouder is, wel een beroep kan worden gedaan op de jaarlijkse vrijstelling van schenkbelasting voor schenkingen door ouders aan een kind (in 2021 € 6.604 per jaar).
Toezegging vliegbelasting
Tijdens de plenaire behandeling van het BP 2021 is, naar aanleiding van een vraag van het Kamerlid Teunissen, aan uw Kamer toegezegd om via de Ecofinraad te pleiten voor een luchtvrachtbelasting. Tijdens de informele Ecofinraad van 21 en 22 mei 2021 in Portugal is er gesproken over groen herstel en de toekomst van milieubelastingen in de Europese Unie. Nederland heeft daar aangegeven dat milieubelastingen een belangrijk instrument kunnen zijn om de groene transitie te ondersteunen en in dat kader voorstander te zijn van het beter beprijzen van CO2-uitstoot, o.a. in de luchtvaart. Nederland heeft daarbij aangegeven positief te staan tegenover het voornemen van de Europese Commissie om in het aangekondigde herzieningsvoorstel van de Richtlijn energiebelastingen te komen met voorstellen om minimumtarieven te verhogen en de ruimte voor vrijstellingen te beperken om zo een grotere bijdrage te leveren aan CO2-reductie. Verder heeft Nederland benadrukt dat Europese samenwerking op dit vlak belangrijk is, gezien het grensoverschrijdende karakter van de klimaatproblematiek.
Afhankelijkheden in kaart; ICT, data en wettelijke bevoegdheden
Tijdens de plenaire vergadering in uw Kamer op dinsdag 8 december 202018 heb ik naar aanleiding van een vraag van Kamerlid Geerdink (VVD) toegezegd afhankelijkheden in kaart brengen die zien op data, ICT en wettelijke bevoegdheden van uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met de belastingheffing in Nederland.
De belastingheffing in Nederland is opgedragen aan de Belastingdienst. Er is daarbij inderdaad sprake van afhankelijkheden van en samenwerking met andere uitvoeringsorganisaties. Waar gegevens van andere organisaties nodig zijn voor de juiste belastingheffing, zijn wettelijke grondslagen gecreëerd voor de uitwisseling. Ter uitwerking van de samenwerking op die wettelijke gronden, sluit de Belastingdienst convenanten met (overheids)organisaties. Op de website van de Belastingdienst is een overzicht van deze convenanten te vinden.19
In de bijlage bij deze brief vindt u een overzicht van de convenanten die zijn gesloten met het oog op afhankelijkheden van de Belastingdienst van gegevens van andere uitvoeringsorganisaties voor de heffing en inning van belastingen.20 Hierbij zijn ook de gegevens die worden uitgewisseld, de manier van uitwisseling (grootschalig of subjectgericht) en de juridische grondslag benoemd.
Uit het overzicht van de in convenanten vastgelegde gegevensuitwisselingen kan afgeleid worden dat het landschap van informatie-uitwisseling ten behoeve van de belastingheffing in Nederland divers is. Er zijn veel afhankelijkheden en veel verschillende wettelijke grondslagen. Er wordt momenteel gewerkt aan een wetsvoorstel gegevensverwerking Belastingdienst dat mede tot doel heeft de eenduidigheid van het wettelijk kader te verbeteren.
Lopende moties en toezeggingen
Rechtsbescherming voor een derde-informatiehouder bij fiscale inlichtingenuitwisseling
In mijn antwoord op schriftelijke vragen van de leden van de fractie van VVD en CDA van de Eerste Kamer over de rechtsbescherming bij internationale fiscale inlichtingenuitwisseling, is aangekondigd dat wordt onderzocht of de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU)21 van 6 oktober 2020 in een Luxemburgse zaak aanleiding geeft tot aanpassing van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB).22 Het HvJ EU heeft in deze uitspraak onder meer beslist, dat een bepaling die de toegang tot de rechter ontzegt aan een derde-informatiehouder, zoals een trustkantoor, bij wie in het kader van een inlichtingenverzoek informatie wordt opgevraagd, in strijd is met het EU-recht.
De WIB bevat een bepaling op grond waarvan geen beroep mogelijk is bij de bestuursrechter tegen (de aankondiging van) een onderzoek ten behoeve van het verstrekken van inlichtingen.23 Hierdoor wordt de toegang tot passende rechtsbescherming echter niet geblokkeerd. In beginsel staat voor iedereen in Nederland, dus ook voor een derde-informatiehouder, een doeltreffende rechtsingang open bij de burgerlijke rechter (als zogenoemde «restrechter»).24 Dit is in beginsel dezelfde rechtsingang die nationaal geldt als bij een administratieplichtige informatie wordt opgevraagd ten behoeve van de belastingheffing van derden. De genoemde uitspraak van het HvJ EU geeft dus geen aanleiding om op dit moment de WIB aan te passen. Dat neemt niet weg dat verschillende ontwikkelingen aanleiding geven om in 2022 de rechtsbescherming(procedure) in de WIB verder te onderzoeken.
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, J.A. Vijlbrief
«Flexibilisering arbeidsmarkt in de zorg», brief Minister van VWS dd 10 februari 2020, kenmerk 1648590-201900-MEVA.
Indien een ouder een bedrag aan een kind schenkt dat ouder is 40 jaar of ouder is, zodat het kind zelf een eigen woning kan kopen, kan (in de meeste gevallen) geen beroep worden gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting (momenteel € 105.302). Deze vrijstelling geldt namelijk alleen als het kind tussen de 18 en 40 jaar oud is, of een partner heeft tussen van de 18 en 40 jaar oud.
De Belastingdienst heeft ook nog convenanten voor gegevensuitwisseling die niet de eigen fiscale taken betreffen.
Zie ook HR 13 april 2018, nr. 16/02939, ECLI:NL:HR:2018:505, r.o. 2.4. De Hoge Raad heeft in een andere zaak geoordeeld dat de omstandigheid dat een rechtsingang bij de algemene bestuursrechter of de belastingrechter ontbreekt, niet betekent dat een door het Unierecht vereiste doeltreffende voorziening in rechte bij een onpartijdig gerecht ontbreekt. De betrokkene kan het geschil immers ter beoordeling voorleggen aan de burgerlijke rechter.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35927-A.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.