Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 juni 2022
Met deze brief wil ik u informeren over de toepassing van de multiplier voor giften
aan culturele algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) bij fiscale partners uit
de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Naar aanleiding van vragen die aan mijn
voorganger zijn gesteld is een tegenstrijdigheid geconstateerd in de uitvoeringspraktijk
en de wetgeving. Na een analyse van deze wettelijke bepaling en de parlementaire geschiedenis
blijkt dat de multiplier voor giften aan ANBI’s op basis van de juridische interpretatie
op onjuiste wijze wordt toegepast en dat in het verleden jaarlijks ongeveer 1.500
belastingaanslagen op een onjuist bedrag zijn vastgesteld. Hoewel de gevolgen op basis
van de juridische interpretatie voor burgers beperkt zijn, hecht ik eraan uw Kamer
hierover te informeren.
Multiplier bij fiscale partners
Vanaf 1 januari 2012 kent de Wet IB 2001 een multiplier voor de aftrek van giften
(zowel periodieke als andere giften) aan culturele ANBI’s opgenomen in de inkomstenbelasting.1 Giften aan een culturele ANBI mogen voor de aftrek in de inkomstenbelasting worden
vermenigvuldigd met 1,25 waarbij een maximale verhoging geldt van € 1.250. De maximale
aftrek wordt derhalve behaald als een belastingplichtige een gift doet aan een culturele
ANBI van € 5.000.
Bij de budgettaire raming en in de praktijk (dat wil zeggen: in het aangifteprogramma
van de Belastingdienst en in de commerciële software voor het doen van aangifte inkomstenbelasting
en premie volksverzekeringen) is ervan uitgegaan dat, ingeval de belastingplichtige
een fiscale partner heeft, het maximumbedrag van € 1.250 voor hen samen geldt. Op
basis van de juridische analyse is echter geconcludeerd dat fiscale partners een verhoging
van de culturele giften kunnen krijgen van maximaal € 2.500. Mogelijk omdat het slechts
om weinig gevallen gaat waarin dit speelt en in de parlementaire geschiedenis niets
over deze werkwijze wordt gezegd, is de juistheid van deze praktijk – naar mijn weten
– nooit aan de orde gesteld, totdat daarover vragen zijn gesteld aan mijn voorganger.
Uit de brede juridische analyse volgt dat op grond van de wettekst het maximumbedrag
van € 1.250 per belastingplichtige (dus ook per fiscale partner) geldt en dat voor
fiscale partners dus een gezamenlijk maximumbedrag van € 2.500 geldt.
Dit betekent dat op grond van de analyse belastingaanslagen in het verleden op een
onjuist bedrag zijn vastgesteld. Op dit moment wordt uitgewerkt wat de gevolgen zijn
voor lopende jaren en het verleden. Daarbij dient ook opgemerkt te worden dat het
aangifteprogramma niet op korte termijn aangepast kan worden om rekening te houden
met een gezamenlijk maximumbedrag van € 2.500 voor fiscale partners. Voor de ongeveer
1.500 belastingplichtigen per jaar die mogelijk in aanmerking kwamen voor een hogere
giftenaftrek wordt daarom naar een passende en uitvoerbare oplossing gezocht.
Vervolg
Op dit moment wordt, mede gelet op de termijn voor ambtshalve vermindering, onderzocht
op welke wijze de Belastingdienst de multiplier voor de belastingjaren vanaf 2017
overeenkomstig de analyse kan toepassen. Daarbij wordt ook gewogen wat uitvoerbaar
is. Andere complexe taken, zoals het rechtsherstel en implementatie van een toekomstig
stelsel voor box 3, doen namelijk al een groot beroep op de capaciteit van de Belastingdienst.
Ik zal u hier eind augustus nader over informeren. Daarnaast acht ik het raadzaam
om de wet op dit punt te wijzigen voor toekomstige jaren. Daarmee wordt de wettekst
in lijn gebracht met de uitvoeringspraktijk en de destijds beoogde uitwerking van
de wet, zoals ook blijkt uit de destijds opgestelde ramingen. Bovendien voorkomt dit
een groot beroep op het IV-portfolio van de Belastingdienst om de uitvoering structureel
in lijn te brengen met de juridische analyse. Over de precieze uitwerking van de wetswijziging
zal ik u eveneens binnenkort informeren.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij