35 896 Verenigbaarheid van functies met het Kamerlidmaatschap

Nr. 21 BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Aan de Leden

Den Haag, 8 maart 2022

In de procedurevergadering van 24 februari 2022 heeft uw commissie besloten een aantal vragen aan mij door te geleiden die nog openstonden uit het debat van 8 september 2021 inzake de benoeming van drie Tweede Kamerleden tot Staatssecretaris in het demissionaire kabinet (Handelingen II 2020/21, nr. 103, item 7). Allereerst bied ik mijn excuses aan voor deze vertraagde reactie; ik was in de veronderstelling dat na het debat en met het aannemen van de motie van het lid Leijten c.s. (Kamerstuk 35 896, nr. 6) er voldoende helderheid is ontstaan over dit vraagstuk. Uiteraard ga ik graag in op het verzoek mijn reactie te geven op een aantal punten die mevrouw Leijten, de heer Dassen en de heer Bisschop in het debat hebben ingebracht.

Mevrouw Leijten heeft gevraagd of de Kamer haar controlerende taak wel kan uitoefenen, gelet op de acht demissionaire bewindspersonen die er al waren en die tevens Kamerlid zijn. Zij vraagt daarbij hoe ik in het vervolg de afweging zie tussen het belang en het aanzien van de Kamer, ook als het gaat over de werklast en zoiets als een grondwettelijke duiding. Zoals bekend is, heb ik initieel gemeend dat de benoeming van een drietal Kamerleden tot Staatssecretaris in een demissionair kabinet, terwijl zij ook lid van deze Kamer bleven, geen strijdigheid heeft opgeleverd met artikel 57 Grondwet. Hoezeer ik de vraag van mevrouw Leijten ook begrijp, is mijns inziens geen ruimte om daarbij mee te wegen wat de gevolgen zouden zijn voor de werklast van de Kamer en aan die vraag ben ik dan ook niet toegekomen. Ik vind het een goede zaak dat de aangenomen motie van het lid Leijten c.s. (Kamerstuk 35 896, nr. 6) een helder kader biedt over de wijze waarop artikel 57, derde lid, Grondwet geïnterpreteerd dient te worden.

De heer Dassen heeft in voornoemd debat gevraagd waarom ik de benoeming van de staatssecretarissen niet voorafgaand ter beoordeling aan de Kamer heb voorgelegd. Uiteraard gaat de Voorzitter van de Kamer niet over de benoeming van bewindspersonen, maar ik ga er vanuit dat de heer Dassen bedoeld heeft te vragen of de Kamer niet een oordeel gevraagd had moeten worden over het feit dat er drie personen in het demissionair kabinet waren benoemd die tevens lid van de Kamer bleven. Als eerder genoemd heb ik geoordeeld dat de betreffende benoemingen niet in strijd waren met de Grondwet. Als ik daar anders over had geoordeeld, dan had ik de betreffende leden conform artikel 2.2, eerste lid, Reglement van Orde schriftelijk gewaarschuwd dat ik van oordeel ben dat zij een met het Kamerlidmaatschap onverenigbare betrekking vervullen. Het was dan aan de betreffende leden geweest deze zaak aan het oordeel van de Kamer te onderwerpen (artikel 2.2, tweede lid, Reglement van Orde). Dit alles neemt niet weg dat ik, ook in de toekomst, uiteraard ook opensta voor inzichten van Kamerleden op dit punt.

De heer Bisschop heeft in debat aangegeven dat het goed zou zijn als de Kamer inzake vraagstukken rond het lidmaatschap van de Tweede Kamer niet afhankelijk zou zijn van externe adviseurs, maar dat wij zelf ook in staat zijn dergelijke vraagstukken op te pakken. Ik deel deze visie van de heer Bisschop. Ik hecht er in dit verband aan te vermelden dat ik van oordeel ben dat er binnen de ambtelijke organisatie van de Tweede Kamer ook in ruime mate constitutionele kennis aanwezig is en dat het belangrijk is dit in de toekomst te bestendigen. Ik acht het van belang dat er breed gekeken wordt naar dergelijke vraagstukken en alle mogelijke invalshoeken worden meegenomen. Daarbij merk ik wel op dat er in de toekomst altijd ingewikkelde dan wel unieke kwesties aan de orde kunnen zijn waarbij het dienstig kan zijn ook buiten de Kamer advies in te winnen. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft dat zelf ook gedaan in voorliggende casus, en het is wat mij betreft een goede zaak dat de Afdeling advisering van de Raad van State hieromtrent een advies heeft uitgebracht (Kamerstuk 35 896, nr. 3). Mede door deze adviezen heeft de Kamer een goed inhoudelijk debat kunnen voeren en heeft zij een heldere uitspraak gedaan over de interpretatie van artikel 57 Grondwet.

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vera Bergkamp

Naar boven