35 783 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PbEU 2019, L 314), alsmede in verband met de uitvoering van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PbEU 2019, L 314) (Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 11 mei 2021

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Tielen

Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink

INLEIDING

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen. Zij hebben hierbij nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen. Deze leden vinden het goed dat er een prudentieel kader komt, toegespitst op beleggingsondernemingen, daar dit kader de specifieke risico’s voor beleggingsondernemingen kan adresseren. Daarbij willen de voornoemde leden markeren dat het wenselijk is dat over dergelijke toezichtkaders op Europees niveau afspraken gemaakt worden. Over de implementatiewet hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen. Naar aanleiding daarvan hebben de leden van de PVV-fractie een aantal opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. De lidstaatoverstijgende (prudentiële) kaders op het terrein van de financiële sector zijn een belangrijke pijler in het behoud van een stabiele interne markt. Gezien de onzekere tijden waarin we ons begeven, is dat wat deze leden betreft een groot goed. De leden van de CDA-fractie zien de nieuwe verordening en richtlijn als een waardevolle toevoeging.

Deze leden begrijpen dat er al langer problemen waren met het prudentieel kader voor beleggingsondernemingen, omdat het vigerend kader met name gericht is op banken en daarmee niet passend is voor beleggingsondernemingen. Wel hebben de leden van de CDA-fractie vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen. Zij achten het wenselijk dat er ook voor beleggingsondernemingen goede regels gelden. Zo kan de inleg van consumenten beschermd worden, wordt de financiële stabiliteit gewaarborgd en worden beloningen in het gareel gehouden. Er moet voor worden gewaakt dat de regels voor beleggingsondernemingen niet veel gunstiger zijn dan voor bijvoorbeeld banken en pensioenfondsen. Toezichtsarbitrage is potentieel buitengewoon schadelijk, en juist de personen die op zoek zijn naar het meest soepele toezichtkader vormen het grootste risico. De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen. Zij hebben hierover enkele aanvullende vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de naderende uiterste implementatietermijn die opgelegd zal worden en hoe de regering het tijdpad voor zich ziet en wat zijn de gevolgen van het niet halen van deze termijn. Dit ook in relatie tot het overleg met de Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat nog gaande is. Het betreft hier een implementatiewet en implementeren zonder volledige duidelijkheid voor degene die het werk vervolgens moeten gaan doen en voor degene voor wie deze wet gaat gelden, is voor de leden van de CDA-fractie onwenselijk. Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie wat de reden is dat het wetsvoorstel pas 29 maart 2021 naar de Kamer is gezonden.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of de regering kan aangeven wat de status is m.b.t. andere lidstaten en de implementatie van deze richtlijnen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering welke risico’s voor beleggingsondernemingen hebben geleid tot deze regeling. De leden vragen de regering waarom de markt deze risico’s niet zelf kan beheersen. Voorts vragen zij of zijn geloof in de markt zo tot een dieptepunt is gedaald dat dit soort regelingen nodig zijn. De leden van de SP-fractie willen weten of de kapitaalvereisten van Basel III niet voldoende garantie bieden om risico’s tegen te gaan. De leden vragen regering of de kans dat een faillissement van een beleggingsonderneming gevolgen heeft voor de financiële stabiliteit kleiner is dan een bankfaillissement. Kan de regering dit toelichten?

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom er een specifiek toepasselijk kader is ontworpen voor de beleggingsondernemingen waarvoor het kader van de verordening kapitaalvereisten disproportioneel en te complex is bevonden. De leden vragen de regering of te complexe beleggingsondernemingen niet gewoon verboden dienen te worden in het kader van financiële prudentie.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom bepaalde beleggingsondernemingen voortaan als bank te kwalificeren zijn. De leden vragen om de ratio en of dit speelt in Nederland. De leden vragen de regering waarom het zo nodig is deze ondernemingen meer rechtszekerheid te bieden nu risico nemen hun belangrijkste activiteit is.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor Nederlandse pensioenfondsen. Gelden er door deze richtlijn en dit wetsvoorstel straks verschillende regels voor grote en kleine pensioenfondsen en pensioenuitvoerders? Zo ja, zijn deze verschillen te rechtvaardigen? In hoeverre is ervoor gekozen de richtlijnvereisten ook van toepassing te verklaren op ondernemingen die niet onder de richtlijn vallen?

De leden van de PvdA-fractie vragen welke lacunes ziet de regering nog ziet in het toezicht op het zogenoemde schaduwbankieren. Wat gaat de regering doen om deze lacunes op te vullen? In hoeverre ziet de regering nieuwe bubbels ontstaan, die zich buiten het gangbare toezicht ontwikkelen? Kan de regering hierbij specifiek ingaan op cryptomunten, en de afhandelaars daarvan?

2. Het prudentieel kader van de verordening en richtlijn

2.1. Totstandkomingsgeschiedenis

Allereerst merken de leden van de PVV-fractie op dat er ten minste elf verschillende prudentiële regimes voor beleggingsondernemingen kunnen worden onderscheiden. De leden van de PVV-fractie willen weten om welke elf verschillende prudentiële regimes het hierbij gaat.

Verder merken de leden van de PVV-fractie op dat dit regime volgens de Europese Bankautoriteit (EBA) te zwaar en complex is en hoge uitvoeringskosten met zich meebrengt. De leden van de PVV-fractie willen weten in hoeverre met dit wetsvoorstel deze punten worden verbeterd (graag per punt toelichten).

2.2. De verordening

De leden van de PVV-fractie vragen voorts nader te definiëren wanneer er volgens de regering sprake is van een «grote impact» op de stabiliteit van de financiële markten.

Verder merken de leden van de PVV-fractie op dat in specifieke gevallen de toezichthouders beleggingsondernemingen die niet in de twee categorieën vallen, maar die deel uitmaken van de bankengroep, ook kunnen toestaan het prudentieel kader van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten toe te passen. De leden van de PVV-fractie willen weten om welke specifieke gevallen het hierbij gaat.

Vervolgens merken de leden van de PVV-fractie op dat de verordening in een monitoringstermijn voorziet van zes maanden alvorens een beleggingsonderneming die voorheen niet als zodanig kwalificeerde, als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming kan worden aangemerkt. De leden van de PVV-fractie willen weten hoe en door wie dit wordt gemonitord. Aan welke voorwaarden dient te worden voldaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de toezichthouders in de lidstaten in specifieke gevallen beleggingsondernemingen die niet in de twee hiervoor omschreven categorieën vallen, maar die deel uitmaken van een bankengroep, ook kunnen toestaan het prudentieel kader van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten toe te passen. Deze leden vragen de regering of verduidelijkt kan worden om wat voor specifieke gevallen dit zou kunnen gaan.

2.2.1. Categorieën beleggingsondernemingen

De leden van de VVD-fractie lezen dat de verordening voorziet in een nieuwe categorie-indeling voor beleggingsondernemingen, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen systeemrelevante en niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen. Kan de regering aangeven welke uitwerking deze nieuwe categorie-indeling voor beleggingsondernemingen in de praktijk zal hebben? Welke effecten van deze verordening en nieuwe categorie indeling zullen cliënten van deze beleggingsondernemingen ondervinden?

De leden van de D66-fractie constateren dat in de onderhavige verordening een bepaalde categorie-indeling wordt gemaakt, met een onderscheid tussen systeemrelevante beleggingsondernemingen, met tevens een onderverdeling naar gelang geconsolideerde activa over twaalf maanden, en niet-systeemrelevante beleggingsonderdelen. In de memorie staat beschreven dat in specifieke gevallen de toezichthouders in de lidstaten beleggingsondernemingen die niet in categorie systeemrelevant vallen, maar die deel uitmaken van een bankengroep, ook kunnen toestaan het prudentieel kader van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten toe te passen. Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting hierop, met name gericht op de passage over het uitmaken van een bankengroep.

Ook wordt stilgestaan bij de (on)mogelijkheden van het gebruikmaken van arbitrage door middel van herstructurering binnen een groep. Graag ontvangen deze leden de bevestiging dat voorkomen van deze arbitragemogelijkheid, door drempels voor activa onder beheer, verwerkte cliëntorders, balansomvang en totale jaarlijkse brutoinkomsten toe te passen op alle beleggingsondernemingen binnen een groep, geldt voor alle categorieën beleggingsondernemingen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de verordening zorgt voor nieuwe categorieën beleggingsondernemingen. Zij vragen de regering of zij kan bevestigen dat er op dit moment geen beleggingsonderneming is die in Nederland gevestigd is en die naar aanleiding van de verordening een bankvergunning dient te gaan aanvragen. Ook vragen de leden van de CDA-fractie of de regering zicht heeft op de gevolgen van de categorie-indeling voor beleggingsondernemingen in Nederland.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de nieuwe verplichting voor beleggings- ondernemingen om voortdurend te monitoren in welke categorie onderneming zij vallen tot nieuwe onduidelijkheid kan gaan leiden – name in het geval dat men balanceert op de rand van een nieuwe categorie. Welke sancties of gevolgen zijn er indien een onderneming al dan niet abusievelijk niet voldoet aan het prudentieel kader dat geldt voor die onderneming, omdat men in de veronderstelling was nog in een andere categorie te vallen? Ook vragen deze leden bij wie de bewijslast ligt ten aanzien van het juist categoriseren van de beleggingsonderneming.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de categorieën beleggingsondernemingen tot stand zijn gekomen. Zij merken op dat een activa-grens van 30 miljard euro tamelijk groot is. Is hierbij gekeken naar mondiale systeemrelevantie? Zou het kunnen dat voor een land als Nederland ook kleinere beleggingsondernemingen systeemrelevant kunnen zijn? Wat vindt de regering van de afbakeningen van 15 miljard euro, 30 miljard euro en <1,2 miljard euro? Zijn deze bruikbaar voor de specifieke Nederlandse situatie? Is alleen systeemrelevantie een factor, of spelen consumentenbescherming en criminaliteitspreventie ook een rol? Hoe wordt ervoor gezorgd dat bezittingen van banken, verzekeraars en andere onder toezicht staande entiteiten niet worden gesepareerd naar niet onder toezicht staande entiteiten?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben begrip voor de introductie van een nieuwe categorie-indeling waarin onderscheid is gemaakt tussen verschillende beleggingsondernemingen. Wel vragen zij de regering of er geanticipeerd is op de mogelijkheid dat sommige beleggingsondernemingen als gevolg van de coronacrisis geraakt zouden kunnen worden door de bepaling dat zij boven de 30 miljard euro-grens als bank worden aangemerkt. Zou dit ongewenste bijeffecten van de richtlijn kunnen opleveren en zo ja, wat voor maatregelen zouden er kunnen worden getroffen om dit te voorkomen en verhelpen?

2.3. De richtlijn

2.3.1. Toezicht, handhaving en informatie-uitwisseling

De leden van de VVD-fractie lezen dat de richtlijn de lidstaten verplicht te voorzien in adequate bevoegdheden voor de toezichthoudende autoriteiten inzake toezicht en handhaving. Zo moeten de administratieve sancties en maatregelen die een toezichthoudende autoriteit kan opleggen doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. Aan welke administratieve sancties en maatregelen moet hierbij gedacht worden? Hoe wordt harmonisering in de bevoegdheden die toezichthoudende autoriteiten in verschillende lidstaten tot hun beschikking hebben gewaarborgd?

De leden van de D66-fractie merken op dat voor de goede uitvoering van prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen samenwerking tussen de diverse toezichthoudende autoriteiten in de lidstaten van groot belang is. De oprichting van een college van toezichthouders zien de leden van de D66-fractie dan ook als een gewenste ontwikkeling die bijdraagt aan de grensoverschrijdende samenwerking en informatie-uitwisseling tussen toezichthouders. Uit de artikelsgewijze toelichting begrijpen deze leden dat enkel DNB «een college van toezichthouders kan oprichten dat op geconsolideerde basis toezicht houdt op een beleggingsonderneming in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen, dan wel op een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming, een Nederlandse EU-moederbeleggingsholding of een Nederlandse gemengde financiële EU-moederholding van een beleggingsondernemingsgroep met een dochteronderneming in een staat die geen lidstaat is.»1 Hoewel DNB de toezichthoudende autoriteit is die verantwoordelijk is voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen, vervult de AFM in het toezicht op beleggingsondernemingen ook een belangrijke rol. Kan de regering toelichten waarom ervoor gekozen is om enkel DNB de mogelijkheid te geven om een college voor toezichthouders op te richten? Ook ontvangen deze leden graag een meer uitgebreide beschouwing op de taakverdeling in dit wetsvoorstel tussen de beiden toezichthouders, nu de bevoegdheden van DNB uitgebreid worden terwijl de AFM de primaire toezichthouder is op beleggingsondernemingen.

Daarnaast lezen de leden van de D66-fractie dat, indien informatie wordt uitgewisseld tussen toezichthoudende autoriteiten, hier gevolg aan gegeven dient te worden. Graag ontvangen deze leden een nadere uiteenzetting van wat hier precies mee bedoeld wordt. Ook lezen de aan het woord zijnde leden dat, met het oog op de bevordering van de effectiviteit van het handhavingsinstrumentarium, administratieve sancties en maatregelen «in beginsel» bekend worden gemaakt. Graag ontvangen deze leden een uitgebreide onderbouwing van het concept «in beginsel». Kan de regering precies omschrijven in welke gevallen niet overgegaan zal worden tot het openbaar maken van administratieve sancties en maatregelen? Ook vernemen deze leden graag of de openbaarmaking enkel de daadwerkelijke administratieve sancties en maatregelen betreft of dat de openbaarmaking ook de wijze van totstandkoming van deze administratieve sancties en maatregelen betreft.

2.3.2. Discretionaire bevoegdheid om beleggingsonderneming te onderwerpen aan de verordening kapitaalvereisten

De leden van de VVD-fractie lezen dat de EBA in overleg met de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) technische reguleringsnormen zal uitwerken om op onderdelen nadere duiding te geven aan de genoemde voorwaarden om het regime van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten van toepassing te verklaren op beleggingsondernemingen die in beginsel binnen de reikwijdte van de onderhavige verordening en richtlijn vallen. Deze technische reguleringsnormen zullen uiteindelijk door de Europese Commissie worden vastgesteld middels gedelegeerde handelingen. Kan de regering een tijdpad aangeven met betrekking tot het uitwerken en vaststellen van de technische reguleringsnormen?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat er met deze richtlijn wordt voorzien in een discretionaire bevoegdheid om beleggingsonderneming te onderwerpen aan de verordening kapitaalvereisten. Deze leden vragen de regering of er voorheen ook een dergelijke discretionaire bevoegdheid bestond en daarnaast hoe de regering de introductie van deze bevoegdheid apprecieert.

2.3.6. Wijzigingen van de richtlijn kapitaalvereisten en enige andere richtlijnen

De leden van de PVV-fractie merken op dat de belangrijkste wijziging van de richtlijn kapitaalvereisten verband houdt met de beleggingsondernemingen die op grond van het gewijzigde bankbegrip in de verordening kapitaalvereisten voortaan als bank gaan kwalificeren. Dit betekent dat ze over een bankvergunning moeten beschikken. De leden van de PVV-fractie willen weten of hiermee de vereisten niet te zwaar en complex worden, mede gelet op het gegeven dat het aanvragen van een bankvergunning vaak een langdurend en ingewikkeld proces is.

4. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

4.2. Beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die beleggingsdiensten verlenen

De leden van de CDA-fractie constateren dat zowel de Afdeling advisering van de Raad van State als verschillende organisaties uit de praktijk aangeven dat de gelijkschakeling van het kader voor beleggingsondernemingen met beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s niet vanzelfsprekend is. De regering kiest ervoor om deze punten niet aan te nemen en stelt dat het staande praktijk is, zo lezen de leden van de CDA-fractie. In de toelichting lijkt er hier en daar sprake van een doelredenering, zo menen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering aangeven wat de feitelijke grondslag is voor deze gelijkschakeling? Ook vragen de leden naar de zinsnede waarin wordt gesteld dat beheerders van een beleggingsinstelling en beheerders van een icbe «in belangrijke mate» al aan dezelfde prudentiële vereisten dienen te voldoen. Kan de regering aangeven op welke punten er nog niet aan dezelfde prudentiële vereisten dient te worden voldaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de Raad van State adviseert het gedeelte over gelijkschakeling van beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s te schrappen uit het wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering dan ook om een uitgebreidere onderbouwing van het besluit om aan dit advies geen gehoor te geven.

De leden van de SGP-fractie constateren dat dit wetsvoorstel ook ziet op beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders van instellingen voor collectieve beleggingen in effecten. Zij vragen de regering te bevestigen dat dit een extra, nationale toevoeging in het wetsvoorstel is, die niet strikt noodzakelijk is. Tevens vragen deze leden naar de noodzaak van deze toevoeging. En welke implicaties heeft het schrappen van dit onderdeel van het wetsvoorstel? Ten slotte vragen deze leden of de regering reeds aanvullende richtlijnen voorziet in de nabije toekomst voor genoemde groep, en in hoeverre dit de nationale toevoeging mogelijk kan doorkruisen.

4.3. Samenwerking tussen de AFM en DNB

De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk en positief dat stevig is afgestemd met AFM en DNB over deze implementatiewet. Echter, deze leden plaatsen een aantal kanttekeningen waar zij graag verdere duiding over ontvangen.

Deze implementatiewet voorziet namelijk in een toedeling van taken en bevoegdheden inzake enkele Richtlijnbepalingen met betrekking tot de interne governance, transparantie, behandeling van risico’s en beloning, met nadere uitwerking bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. DNB en de AFM zijn momenteel met het Ministerie van Financiën in overleg inzake de verdere uitwerking van de toedeling van deze taken. De leden van de CDA-fractie zien daarmee dat de invulling van de uitvoering van deze wet verder van de politieke controle af komt te staan. Hoe gaat de regering garanderen dat de uitvoering van de implementatiewet, onder meer per algemene maatregel van bestuur, werkbaar en proportioneel is voor de praktijk?

4.4. Beloningen

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de richtlijn een toepassing bevat van enkele beloningsregels voor bepaalde kleine en niet-complexe beleggingsondernemingen en lagere variabele beloningen (artikel 32, vierde lid, van de richtlijn). Uit het verslag van de Europese Commissie van 28 juli 2016 volgt dat een drietal beloningsregels voor de variabele beloning, namelijk die over de uitgestelde betaling, de betaling in financiële instrumenten en de retentieperiode rond pensionering van een deel van de variabele beloning, in die gevallen niet geschikt zijn. Gelet hierop bepaalt de richtlijn dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op beleggingsondernemingen waarvan de waarde van de activa binnen en buiten de balans gemiddeld 100 miljoen euro of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het betrokken boekjaar, of variabele beloningen tot 50.000 euro die niet meer dan 25 procent van de totale jaarlijkse beloning vertegenwoordigen. De lidstaten hebben de mogelijkheid om hieraan, op basis van lidstaatopties, een andere invulling te geven. Kan de regering aangeven welke lidstaten gebruikmaken van welke opties? Kan de regering tevens aangeven of en hoe lidstaten moeten verantwoorden wanneer zij gebruik maken van een bepaalde optie? Kunnen eventuele onderlinge afwijkingen invloed hebben op de Nederlandse situatie?

De leden van de PVV-fractie merken op dat Nederland gebruikmaakt van de lidstaatoptie door de drempel van een variabele beloning van maximaal 25 procent te verlagen naar een variabele beloning van maximaal 10 procent. De leden van de PVV-fractie willen weten of het klopt dat hiermee de lidstaatoptie onjuist wordt toegepast. De richtlijn bevat volgens de Afdeling advisering van de Raad van State namelijk niet de mogelijkheid om de drempel voor toepassing van de vrijstelling te verlagen maar enkel om bepaalde categorieën van personen van de toepassing van de vrijstelling uit te sluiten. In hoeverre en op welke wijze maken de ons omringende landen gebruik van deze lidstaatoptie?

De leden van de PvdA-fractie vragen wat het beleid is ten aanzien van variabele beloningen die gebaseerd zijn op activabezit. Gelden er restricties ten aanzien van beloningen die in bijvoorbeeld aandelen worden verstrekt? Gelden er regels ten aanzien van hefbomen op soortaandelen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren verder dat de richtlijn met artikel 30 het belang van genderneutraliteit in beloningsbeleid en beloningspraktijk van beleggingsondernemingen onderstreept. Daarnaast zou ook een beloningscommissie moeten worden ingesteld die evenwichtig is qua sekse. Zij vragen of de regering nader kan ingaan op deze doelstelling en de mate waarin deze gedeeld wordt onder andere lidstaten. Daarnaast vragen zij of de lidstaatoptie ook op dit punt geldt en of lidstaten hier derhalve van kunnen afwijken. Zouden eventuele afwijkingen nog gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse situatie?

Ten aanzien van het beloningsbeleid stellen de leden van de ChristenUnie-fractie verder vast dat het handhaven van de 20 procent-grens ten aanzien van variabele beloningen enige kritiek heeft opgeleverd. Zij vragen de regering daarom of er juridisch advies is ingewonnen met betrekking tot het handhaven van deze grens.

5. Uitvoering

5.1. Uitvoeringstoets AFM

De leden van de VVD-fractie lezen dat de AFM erop wijst dat de uitvoerbaarheid van onderhavig wetsvoorstel mogelijk samenhangt met de gevolgen van de COVID-19-uitbraak. De AFM geeft aan dat de activiteiten van een aantal handelaren voor eigen rekening in de eerste helft van 2020, als gevolg van de COVID-19-crisis, zijn toegenomen. Hoewel dit thans nog niet het geval is, zou het voortduren van deze crisis en een eventuele tweede golf ertoe kunnen leiden dat de activabalans van deze beleggingsondernemingen dusdanig groeit, dat zij in de toekomst als bank gaan kwalificeren. Zijn er signalen dat beleggingsondernemingen als gevolg van de COVID-19-crisis geraakt worden door de bepaling dat zij boven de 30 miljard euro-grens als bank worden aangemerkt? Zo ja, heeft dit eventueel ongewenste gevolgen en zijn hier aanvullende maatregelen noodzakelijk?

5.2. Uitvoeringstoets DNB

De leden van de VVD-fractie lezen in de uitvoeringstoets van DNB dat er geen problemen verwacht worden voor de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Is de regering van mening dat er voldoende capaciteit is om de controlerende taken uit te voeren?

6. Gevolgen van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie lezen dat het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) is gevraagd om advies te geven op een voorontwerp van de wet. Het ATR heeft afgezien van een formele reactie en onderschrijft de conclusies die de regering hierover trekt in §6 van de memorie van toelichting. Hierin worden evenwel ook geen gedetailleerde verwachtingen uitgesproken, onder meer omdat nog onduidelijk is in hoeverre DNB zijn discretionaire bevoegdheid zal inzetten. De leden van de VVD-fractie vragen wanneer wel bekend zal zijn in hoeverre DNB zijn discretionaire bevoegdheid zal inzetten.

6.1. Doelgroep van het wetsvoorstel

Met het wetsvoorstel wordt aan DNB een discretionaire bevoegdheid toegekend om beleggingsondernemingen, onder voorwaarden, onder het regime van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten te brengen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt gewaarborgd dat deze bevoegdheid niet disproportioneel wordt ingezet.

De leden van de PVV-fractie op dat met dit wetsvoorstel aan DNB een discretionaire bevoegdheid wordt toegekend om beleggingsondernemingen, onder voorwaarden, onder het regime van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten te brengen. De leden van de PVV-fractie vragen om een verduidelijking hiervan; op welke wijze zal DNB beslissen of een beleggingsonderneming onder het regime van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten wordt gebracht en aan welke voorwaarden dient een beleggingsonderneming te voldoen?

7. Consultatie

7.1. Beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen

De leden van de D66-fractie constateren dat in paragraaf 4.2 de regering heeft stilgestaan bij de gevolgen van het onderhavige implementatiewetsvoorstel voor beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen. Hierbij staat de regering stil bij het (on)gelijke speelveld binnen Europa. In de brief van DUFAS (4 mei 2021)2 stellen deze brancheorganisatie dat van een gelijk speelveld voor beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen binnen Europa geen sprake is, terwijl de regering stelt dat dit niet het geval is en zij wijst daarbij in ieder geval op het Verenigd Koninkrijk, België en Italië waar ook aanvullende kapitaaleisen voor deze groepen gelden. Graag vernemen de leden van de D66-fractie in welke mate de aanvullende kapitaaleisen in dergelijke landen overeenkomen met die in Nederland en of in deze landen ook sprake is van beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die – net als in Nederland – op grote schaal beleggingsdiensten verlenen. Ook vernemen deze leden graag of hier sprake is van een uitputtende lijst of dat ook andere Europese landen aanvullende kapitaaleisen stellen. Tot slot wijzen deze leden graag op de opmerkingen die de Afdeling advisering Raad van State omtrent dit onderdeel maakt. Zij stelt immers dat «gezien de gevolgen van het continueren van de gelijkschakeling en de vragen die daarbij zijn opgeworpen, dit onderdeel een afzonderlijke en hernieuwde afweging verdient.» Deze leden achten de gehanteerde argumentatie, bijvoorbeeld door te stellen dat deze gelijkschakeling al «sinds jaar en dag» wordt toegepast, niet geheel overtuigend en vernemen graag van de regering een meer dragende motivering.

7.1.3. Knelpunten als gevolg van uitwerking en toepassing van de verordening

De leden van de VVD-fractie lezen dat DUFAS en Loyens&Loeff enkele knelpunten signaleren die kunnen ontstaan als gevolg van het voorstel om de prudentiële vereisten uit de verordening en richtlijn van overeenkomstige toepassing te verklaren op beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen. Ook de Raad van State merkt in zijn advies op dit onderdeel van het wetsvoorstel te laten vervallen en het prudentiële regime voor beheerders die bepaalde beleggingsdiensten verrichten niet door middel van dit voorstel te wijzigen. Is de regering bereid te bekijken wat hierin een werkbare oplossing zou kunnen zijn? Welke langetermijneffecten zijn mogelijk indien de gelijkschakeling van deze groep met beleggingsondernemingen binnen de Nederlandse wet gecontinueerd wordt? Kan de regering aangeven waarom zij de bepalingen ten aanzien van beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s niet alsnog in een separaat wetsvoorstel aan de Kamer voorlegt?

Is de regering voornemens om een nieuwe uitvoeringstoets door DNB te laten uitvoeren zodra de EBA-regulerings- en uitvoeringsnormen bekend zijn en deze uitvoeringstoets met de Kamer te delen?

7.2. Beloningen

Met betrekking tot het bonusplafond lezen de leden van de VVD-fractie dat de richtlijn geen bonusplafond bevat, maar de lidstaten de mogelijkheid biedt om daar nationaal van af te wijken. In zijn brief van 17 december 2018 schrijft de Minister van Financiën dat Nederland heeft gepleit voor een streng Europees bonusplafond voor beleggingsondernemingen.3 Dit kon echter niet op voldoende steun van andere lidstaten rekenen. Kan de regering aangeven welke lidstaten eveneens voor het instellen van een bonusplafond waren? Ziet de regering mogelijkheden voor Europese harmonisatie op dit punt in de nabije toekomst?

7.2.3. Lidstaatoptie beloningsregels

De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een overzicht van lidstaten die, net als Nederland, gebruikmaken van lidstaatopties omtrent het beloningsbeleid, met daarin de gemaakte keuzes per lidstaat. Tevens vragen deze leden hoe de regering de gemaakte keuze omtrent het verlagen van de drempel van een variabele beloning van maximaal 25 procent naar maximaal 10% afleidt uit de richtlijn, nu de Raad van State heeft betoogd dat deze verlaging niet tot de mogelijkheden van de richtlijn behoort. Is over de verlaging juridisch advies ingewonnen, waaruit blijkt dat deze verlaging stand kan houden?

Naar boven