35 671 Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met aanpassingen op het gebied van de doorstroom van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs en wijziging van de stelselinrichting van doorstroomtoetsen en toetsen verbonden aan leerling- en onderwijsvolgsystemen in het basisonderwijs

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 november 2021

1. Inleiding

De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij het voorstel van wet tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met aanpassingen op het gebied van de doorstroom van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs en wijziging van de stelselinrichting van doorstroomtoetsen en toetsen verbonden aan leerling- en onderwijsvolgsystemen in het basisonderwijs. De fractie van VVD heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorstel en heeft nog enkele vragen over de uitvoering. De GroenLinks-fractie heeft met interesse kennisgenomen van het voorstel. De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel. De fractieleden van de PvdA en SGP hebben kennisgenomen van het voorstel en hebben nog een aantal vragen over het voorstel. Op de vragen die door de fracties zijn gesteld zal hierna in de volgorde van het voorlopig verslag worden ingegaan. Waar dat de leesbaarheid ten goede kwam, is gekozen om bij de beantwoording vragen samen te voegen.

Deze memorie van antwoord wordt gegeven mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. Aanpassingen in procedure en tijdpad schooladvisering, toetsafname en de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs

De GroenLinks-fractieleden onderschrijven de intentie van het wetsvoorstel om kansengelijkheid te bevorderen, maar constateren dat deze zelfde intentie in het verleden tot diametraal verschillende keuzes heeft geleid. Zij vragen dan ook op welke feiten en wetenschappelijke inzichten de voorstellen zijn gebaseerd om de afnameperiode nader te reguleren en het opstellen van toetsen meer aan de markt over te laten.

Het voorstel tot aanpassing van het tijdspad van de toetsafname is gebaseerd op de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing PO. Uit deze evaluatie kwam onder meer naar voren dat een deel van de leerlingen met een bijgesteld schooladvies niet geplaatst kon worden op de school of het niveau van hun keuze, omdat sommige vo-scholen – tegen de tijd dat de bijstelling had plaatsgevonden – geen plaatsen meer beschikbaar hadden.1 Op basis van de wetsevaluatie heeft onderzoeksbureau Oberon de wenselijkheid en consequenties van één aanmeldmoment onderzocht.2 Daarbij is gesproken met verschillende betrokkenen, is een enquête uitgevoerd onder vo-scholen en zijn interviews gehouden met s(b)o-scholen. Uit het door Oberon uitgevoerde onderzoek is gebleken dat het laatst mogelijke centrale aanmeldmoment gelegen is in de week van 1 april, om zo genoeg tijd te bieden voor de warme overdracht van leerlingen en vo-scholen de kans te bieden tijdig de formatie op orde te hebben. Om dit centrale aanmeldmoment in te kunnen voeren, en daarmee alle kinderen een gelijke kans te bieden op toelating tot de vo-school van hun voorkeur, was het ook nodig om de doorstroomtoets eerder in het jaar af te nemen.

Met betrekking tot de vervroeging van de afname van de doorstroomtoets zijn in het verleden zorgen geuit over de vermindering van de effectieve onderwijstijd in groep 8. In de evaluatie van Oberon geven onderwijzers en betrokkenen echter duidelijk aan dat een vervroeging van de eindtoets de effectieve onderwijstijd in groep 8 niet zal verminderen. Dit is bevestigd door ander onderzoek waaruit bleek dat het verplaatsen van de eindtoets niet leidt tot meetbare verschillen in de onderdelen taal, rekenen en studievaardigheden aan het eind van groep 8, noch effect had op de effectieve onderwijstijd die besteed werd aan de bassivaardigheden.3 Ook na de afname van de doorstroomtoets gaat het onderwijs door. Op basis van de conclusies van deze onderzoeken verwacht de regering dat het mogelijk is om de eindtoets te vervroegen zonder dat dit een negatief effect zal hebben op de effectieve onderwijstijd.

Het voorstel om doorstroomtoetsen op de eerste plaats aan de markt over te laten is niet gebaseerd op onderzoek, maar op de constatering en ervaring dat het huidige hybride toezichtsregime op de eindtoetsen onvoldoende robuust is gebleken. Er heeft zich de afgelopen jaren een aantal serieuze incidenten voorgedaan bij de eindtoetsafname die onder andere voort kwamen uit het hybride toezichtsregime.4 Ik zie de doorstroomtoetsen als een belangrijk instrument voor het bewaken van de kansengelijkheid in de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs. Om mijn stelselverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de doorstroomtoetsen waar te kunnen maken, was het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de eindtoets bij het CvTE weg te halen en het CvTE toe te rusten als enige toezichthouder op de doorstroomtoetsen.

De GroenLinks-fractieleden vragen de regering te reflecteren op de problematiek van de commerciële teaching-to-the-test-dienstverlening bij de bevordering van kansengelijkheid. Welke gegevens heeft de regering inzake het aanbod van commerciële voorbereiding op de eindtoetsen? Hoeveel leerlingen maken daar gebruik van en welke ontwikkeling in deze aantallen is in de achterliggende jaren waar te nemen? Verder vragen de fractieleden van GroenLinks of de regering aanvullende wet- of regelgeving overweegt om deze problematiek aan te pakken. Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

In 2019 heb ik onderzoek laten doen naar de omvang van aanvullend en particulier onderwijs. Uit dat onderzoek bleek dat weliswaar iets meer dan een kwart van de leerlingen in groep 8 gebruik maakte van aanvullend onderwijs (13 procent van dat kwart maakte gebruik van betaald aanbod), maar ook dat toetstraining in het primair onderwijs nauwelijks leek voor te komen.5 Daarbij constateerden de onderzoekers dat het gebruik van aanvullend onderwijs in het schooljaar 2018–2019 ongeveer gelijk was gebleven ten opzichte van het schooljaar ervoor. Mijn voornemen was om dit onderzoek dit najaar te herhalen, maar ik heb de Tweede Kamer recent geïnformeerd dat ik ervoor heb gekozen om een herhaling van dit onderzoek nu niet te initiëren, vanwege de veranderde situatie die het gevolg is van het Nationaal Programma Onderwijs.6

Ik wil benadrukken dat toetstraining voorbijgaat aan de bedoeling van de eindtoets. Ik vind het ook van belang om nog eens te onderstrepen dat het de taak van de scholen is om kwalitatief goed onderwijs te bieden en kinderen die dat nodig hebben extra ondersteuning te bieden waar dat mogelijk is. Daarom is er, onder meer vanuit het Nationaal Programma Onderwijs, extra budget voor basisscholen om onderwijsachterstanden te bestrijden en duurzame verbeteringen in het onderwijs te implementeren. Op dit moment zie ik geen noodzaak voor aanvullende maatregelen.

Dit wetsvoorstel beoogt de (beperkte) invloed die toetstraining in het primair onderwijs op het afleggen van de eindtoets heeft verder te verminderen door de tijd die gelegen is tussen het voorlopig schooladvies en de afname van de doorstroomtoets te verkleinen. Dit moet alle kinderen een gelijke uitgangspositie geven en de validiteit van de doorstroomtoetsafname bevorderen, omdat er in de periode na het voorlopig schooladvies minder tijd is voor teaching-to-the-test. Daarentegen blijft ook met dit wetsvoorstel de mogelijkheid bestaan dat ouders extra begeleiding voor hun kinderen organiseren ter voorbereiding van de doorstroomtoets, of ter ondersteuning van het door school aangeboden onderwijs.

De GroenLinks-fractie vraagt of de regering kan verhelderen waarop zij haar overtuiging baseert dat door het opnemen van de procedure voor het opstellen van het schooladvies in de schoolgids «minder mondige» ouders worden geholpen. In aanvulling daarop vragen de leden van de fractie van GroenLinks of de regering het voorstelbaar acht dat het minder mondige gedrag van ouders in sommige gevallen samenhangt met het opleidingsniveau, of met een migratieachtergrond waardoor een taalbarrière een rol speelt waardoor het opnemen van de procedure in de schoolgids juist voor deze groep ouders weinig soelaas biedt? Overweegt de regering (aanvullende) maatregelen om het ook voor deze groep ouders eenvoudiger te maken om betrokken te zijn bij de totstandkoming van het schooladvies, zodat de kansengelijkheid wordt bevorderd? Zo ja, welke? Zo nee, is de regering bereid om deze mogelijkheid te onderzoeken?

Het wetsvoorstel verplicht scholen om de procedure voor het opstellen van het schooladvies op te nemen in de schoolgids. Dit schept meer duidelijkheid over de schooladviesprocedure en waarborgt dat alle ouders toegang (kunnen) hebben tot informatie over deze procedure. Op dit moment zien we dat vooral hoogopgeleide ouders hier inzicht in hebben. Daar kunnen verschillende verklaringen aan ten grondslag liggen. Een van die mogelijkheden is dat het voor ouders die minder hoog zijn opgeleid of de Nederlandse taal minder machtig zijn minder makkelijk is hun weg naar school te vinden. Het helpt minder mondige ouders als de procedure voor het schooladvies ook voor hen duidelijk is, en zij hierover actief geïnformeerd worden door de school. Daarom is bij nota van wijziging geregeld dat scholen de procedure niet alleen kenbaar maken via de schoolgids, maar ook verplicht zijn om ouders actief over de schooladviesprocedure te informeren. In aanvulling op deze actieve informatieplicht geef ik uitvoering aan de met algemene stemmen aangenomen motie Segers c.s.7, die vraagt om samen met vertegenwoordigers van ouderverenigingen en -stichtingen de betrokkenheid van minder mondige ouders bij de schooladvisering door middel van handreikingen te versterken. Hierover worden momenteel gesprekken gevoerd tussen de ouder- en onderwijsorganisaties. In deze gesprekken wordt bezien hoe de handreiking Schooladvisering, ontwikkeld door het Ministerie van OCW in samenwerking met Stichting Leerplanontwikkeling (SLO), breder onder de aandacht kan worden gebracht, en hoe hierbij rekening gehouden kan worden met ouders die de Nederlandse taal minder machtig zijn.8

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering «het belang van het kind» definieert zoals dat gebruikt wordt in het amendement Paul en op welke wijze beoordeeld kan worden of de motivering om een voorlopig schooladvies niet naar boven bij te stellen voldoende is. Zij vragen of de regering hiervoor een afwegingskader kan verstrekken en of zij uit kan leggen hoe daarin rekening is gehouden met leerlingen met een lage sociaal economische status. Ook de leden van de fractie van de PvdA willen weten wat «voldoende» gemotiveerd in dit kader betekent. En wie bepaalt wat «voldoende» gemotiveerd is?

De kern van het aangenomen amendement van het Tweede Kamerlid Paul is het uitgangspunt dat het schooladvies naar boven wordt bijgesteld, bij een hoger toetsadvies, tenzij dit volgens de school niet in het belang van de leerling is. Naar het oordeel van de regering brengt de zinsnede «in het belang van de leerling» tenminste drie eisen met zich. Daarbij moet de zinsnede «in het belang van de leerling» in overeenstemming met het Kinderrechtenverdrag worden geïnterpreteerd. Ten eerste betekent het dat de school een oordeel moet vellen over het schoolniveau waarop het welzijn van het kind het best gediend is. Daarbij moet welzijn ruim genomen worden. Het gaat niet uitsluitend om cognitief welzijn, maar bijvoorbeeld ook om sociaal welzijn. Cognitieve prestaties zijn als zodanig dus nooit de enige basis voor het vast te stellen schooladvies: ook sociaalemotionele en executieve vaardigheden spelen daarbij een rol. Ten tweede brengt deze zinsnede tot uitdrukking dat uitsluitend de belangen van leerlingen een rol mogen spelen bij de beslissing om een schooladvies niet bij te stellen. Belangen van andere betrokkenen, zoals ouders, of de school, mogen niet meewegen. Ten derde moet de leerling in de gelegenheid worden gesteld zijn of haar mening te geven over het best passende schoolniveau. Het standpunt van de leerling zal altijd nadrukkelijk moeten worden meegewogen bij de beslissing om het schooladvies niet bij te stellen.

Naast de waarborgen die uit het amendement volgen, werkt de regering actief aan het bevorderen van de kwaliteit van de schooladviesprocedure. De handreiking schooladvisering wordt aangevuld met een handreiking kansrijke plaatsing in het voortgezet onderwijs. Conform de motie van het Tweede Kamerlid Kwint c.s. verken ik hoe schooladvisering een vast onderdeel kan zijn van de lerarenopleidingen. Tot slot zal in de uitvoering van de bij amendement van het Tweede Kamerlid Paul gewijzigde artikelen 45d WPO, 48e WEC en 51d WPO BES nadrukkelijk aandacht zijn voor de ondersteuning van de leerkracht om zo objectief mogelijk te adviseren, bijvoorbeeld met behulp van een afwegingskader. De regering zal hierin aansluiten bij de ondersteuningsbehoefte die in het veld leeft, en is daartoe in nauw overleg met onder meer het Lerarencollectief, de PO-Raad, de Inspectie en DUO. De regering vindt het belangrijk dat bij de uitvoering van de wet wordt gehandeld vanuit het perspectief dat leerlingen gelijke kansen geboden worden en als uitvloeisel daarvan dat in de schooladvisering kansrijk geadviseerd wordt. Tegelijkertijd blijft het van belang dat de professionele ruimte van leraren en scholen, om het definitieve schooladvies af te geven op basis van het complete beeld van de leerling, gehandhaafd.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering nog eens kan weergeven waarom het voorliggende voorstel ten opzichte van de huidige situatie tot verbeteringen in de kansengelijkheid leidt.

Overgangen en selectiemomenten in het onderwijs hebben invloed op gelijke kansen van leerlingen, zo stelt onder meer de Onderwijsinspectie.9 De doorstroomtoets is een belangrijk instrument bij de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs en helpt in het bijzonder om de gelijke kansen van alle leerlingen te waarborgen. Dit wetsvoorstel neemt knelpunten weg in de procedure en het tijdpad rondom het schooladvies om zo een soepele overgang te bevorderen.

Ter borging van de kansengelijkheid voorziet het wetsvoorstel in een centraal aanmeldmoment voor het voortgezet onderwijs. Door een centraal aanmeldmoment in het voortgezet onderwijs te creëren ondervinden leerlingen met een bijgesteld advies niet langer nadeel van het moment waarop het advies wordt bijgesteld. Daarmee komt deze maatregel in het bijzonder ten goede aan leerlingen met een lagere sociaaleconomische status en leerlingen woonachtig in minder stedelijke gebieden, omdat zij vaker recht hebben op een heroverweging van het schooladvies en ook vaker een bijstelling van het schooladvies ontvangen. Leerlingen met een bijgesteld advies hebben nu een zeven maal grotere kans om niet te kunnen worden geplaatst op de vo-school waar ze zich inschrijven dan leerlingen zonder een bijgesteld advies. In de praktijk leidt dit er toe dat sommige van deze leerlingen zich, om toch onderwijs te kunnen volgen op de school van hun voorkeur, inschrijven voor een ander niveau dan het niveau dat volgens het bijgestelde advies het best past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Andere leerlingen schrijven zich in op een andere school dan de school van hun voorkeur. Ook dat is vanuit het perspectief van kansengelijkheid onwenselijk, omdat de voorkeur voor een bepaalde school niet zelden is gebaseerd op specifieke en voor de optimale ontwikkeling van de leerling belangrijke redenen, zoals: het ondersteuningsaanbod, de afstand tussen school en thuis of het pedagogisch en didactisch klimaat.

Als bijkomend effect stelt het centraal aanmeldmoment vo-scholen in staat om keuzes over de formatie te maken die gebaseerd zijn op het definitieve aantal aanmeldingen. Door de formatie te baseren op het definitieve aantal aanmeldingen kunnen uiteindelijk meer leerlingen op het niveau van hun bijgestelde advies terecht.

Met het voorgaande is niet gesteld dat in het voorgestelde stelsel alle leerlingen altijd op de school van hun voorkeur terecht zullen komen. Voor zover dat in de toekomst niet het geval is, zal deze vervelende consequentie evenwichtiger verdeeld zijn over verschillende groepen leerlingen.

Het amendement van het Tweede Kamerlid Paul beoogt de positieve effecten die het wetsvoorstel op de kansengelijkheid moet hebben verder te versterken. Uit onderzoek door DUO is gebleken dat van de leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond gemiddeld 40% recht heeft op een heroverweging maar toch geen bijstelling krijgt, terwijl dit voor leerlingen met een hogere sociaaleconomische achtergrond de helft was (20%).10 De regering verwacht dat met de inwerkingtreding van de wet, zoals aangepast door het amendement van het Tweede Kamerlid Paul, leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond vaker een bijstelling zullen krijgen en dit, samen met de invoer van een centrale aanmeldmoment, de kansen van deze groep zal doen toenemen in vergelijking met het huidige stelsel.

Tot slot zijn de voorstellen op het vlak van stelselinrichting ook in het belang van de gelijke kansen van leerlingen. Om mijn stelselverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van van de doorstroomtoetsen waar te kunnen maken, was het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de eindtoets bij het CvTE weg te halen. Zo kan het CvTE toezicht houden op alle doorstroomtoetsen, wordt het toezichtsregime robuuster en dat komt de betrouwbaarheid van de doorstroomtoetsen, als belangrijk instrument voor kansengelijkheid in de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs, ten goede.

Overigens zijn ook kansrijk adviseren en kansrijk plaatsen, het flexibiliseren van de onderbouw van het vo, goed zicht houden op de ontwikkeling van leerlingen en mogelijkheden geven tot maatwerk van belang voor het vergroten van kansengelijkheid bij de overgang van primair naar voortgezet onderwijs. De regering heeft hier de afgelopen jaren al stevig op ingezet en blijft dat doen. Deze onderwerpen krijgen de komende jaren een extra impuls door het Nationaal Programma Onderwijs.

Ook vragen de D66-fractieleden hoe groot de regering de kans inschat dat door vervroeging van de aanmelddatum de concentratie op de overgang verminderd wordt, omdat er niets meer op het spel staat.

Om dit te onderzoeken heb ik een impactanalyse laten uitvoeren over de wenselijkheid van en mogelijke datum voor een centraal aanmeldmoment.11 Een duidelijk signaal dat in deze impactanalyse door de leerkrachten in het PO is afgegeven, is dat een mogelijke vervroeging van de eindtoets de effectieve onderwijstijd in groep 8 niet in de weg staat. Leerkrachten geven aan dat zij het als hun professionele verantwoordelijkheid zien om ook na de toetsafname een goede invulling te geven aan de onderwijstijd met het oog op de doorlopende leerlijn naar het voortgezet onderwijs. Onderzoek bevestigt dit beeld; hieruit blijkt dat het verplaatsen van de eindtoets niet leidt tot meetbare verschillen in onderdelen taal, rekenen en studievaardigheden aan het eind van groep 8, noch had het een effect op de effectieve onderwijstijd die besteed werd aan de bassivaardigheden.12 Op grond van dit onderzoek acht ik de kans minimaal dat het invoeren van een centraal aanmeldmoment in het VO zal resulteren in een verlies aan effectieve onderwijstijd, of dat de onderwijstijd ongelijk verdeeld zal zijn over het schooljaar.

De PvdA-fractieleden vragen of de regering verwacht dat scholen en ouders creatieve oplossingen gaan bedenken om het landelijk bepaald aanmeldmoment te omzeilen, bijvoorbeeld door het werken met vooraanmeldingen. Zo ja, ziet de regering mogelijkheden om dit te voorkomen? Ook vragen zij hoe de selectie van de aanmeldingen op populaire scholen verloopt na de invoering van één landelijk bepaald aanmeldmoment?

Onderzoeksbureau Oberon heeft in mijn opdracht een analyse uitgevoerd naar het nut, de noodzaak en de consequenties van één aanmeldmoment in het vo. Hieruit zijn geen signalen naar voren gekomen dat er een risico bestaat op vooraanmeldingen om toch af te wijken van een centraal aanmeldmoment. Daarentegen geven meer dan 70% van de ondervraagde VO-scholen juist aan dat ze (zeer) positief tegenover één centraal aanmeldmoment staan, 15% staat hier (zeer) negatief tegenover. Ook ouders geven aan dat zij overwegend positief tegenover een centraal aanmeldmoment staan, mits dit de praktische uitvoerbaarheid van de overgang niet in de weg staat.

De regering verwacht van scholen dat zij, conform het centrale aanmeldmoment, niet gaan werken met vooraanmeldingen, of anderszins selectie op oneigenlijke gronden toepassen (selectie voor bijvoorbeeld profielklassen zoals sport, kunst of tweetalig onderwijs is wel mogelijk om op te nemen in het toelatingsbeleid). Dit wetsvoorstel bepaalt dat het bevoegd gezag pas op basis van het definitieve schooladvies beslist over toelating. Dat betekent ook dat het aanmeldproces niet zodanig kan worden ingericht dat die beslissing in de praktijk al (ruim) voor de afgifte van het definitieve schooladvies tot stand komt. Wel blijft het in de nieuwe situatie mogelijk voor de school om eigen beleid te voeren voor de plaatsing van leerlingen, bijvoorbeeld leerlingen in te schrijven na loting. Voorwaarde is dat dit toelatingsbeleid consistent en transparant is. Wij zullen daarnaast oog houden voor de wijze waarop de voorgestelde wetswijziging in de praktijk zal uitwerken en waar nodig in gesprek gaan met scholen die niet meegaan in de gewenste ontwikkeling.

De PvdA-fractieleden vragen of niet ook zou moeten worden gemotiveerd waarom alsnog het schooladvies wel wordt aangepast om zo onderadvisering in de toekomst te voorkomen. Ook willen zij weten of de regering inzicht heeft in de kwaliteit van de huidige motiveringen om wel of niet over te gaan tot bijstelling van het schooladvies?

Er is op dit moment geen zicht op de kwaliteit van de motivering van heroverwegingen. Over de uitvoering van het amendement van het Tweede Kamerlid Paul vinden, zoals reeds opgemerkt, op ambtelijk niveau gesprekken plaats met relevante stakeholders, zoals het Lerarencollectief, de PO-raad, de Inspectie van het Onderwijs en DUO. Het voorstel dat de PvdA-fractie hier doet om de motivatie ook te verplichten bij bijstelling van het schooladvies naar boven, wordt daarin meegenomen. Het opleggen van een dergelijke verplichting zal evenwel wetswijziging betekenen, daarnaast kan het de administratieve lasten voor scholen doen toenemen. Tegelijkertijd is de regering het met de PvdA eens dat dit soort informatie kan bijdragen aan de kwaliteit van toekomstige schooladviezen. In dat kader voorziet DUO basisscholen al van een terugkoppeling van de doorstroomontwikkeling van hun oud-leerlingen in het voortgezet onderwijs. Deze gegevens kunnen basisscholen helpen de kwaliteit van de schooladvisering te verbeteren. Daarnaast zal dit proces als gevolg van de aangenomen motie van de leden Peters en Paul verder worden geïntensifieerd in de zin dat DUO niet alleen de platte data zal verschaffen, maar ook zal voorzien in een beperkte analyse van de doorstroomgegevens.

Een evaluatie op de Wet eindtoetsing PO uit 2019 heeft laten zien dat scholen het schooladvies bijstellen om diverse redenen, waarvan de meest voorkomende zijn: de score op de eindtoets (74%), leerlingen krijgen «het voordeel van de twijfel» (54%), gedragskenmerken (44%) en de wens van de ouders/leerling (33%).

De SGP-fractieleden vragen of verplichte bijstelling niet juist met zich zal brengen dat leerlingen met een betere sociaaleconomische achtergrond door middel van bijles zullen proberen via de doorstroomtoets op een hoger niveau uit te komen.

De kern van het aangenomen amendement van het Tweede Kamerlid Paul is het naar boven bijstellen van het schooladvies, bij een hoger toetsadvies, tenzij dit volgens de school niet in het belang van de leerling is. Het wetsvoorstel verbiedt ouders niet om extra bijles voor hun kinderen te organiseren ter voorbereiding op de doorstroomtoets. Indien dit leidt tot een hoger toetsadvies dat in de ogen van de school niet strookt met het belang van de leerling, kan de school gemotiveerd besluiten niet over te gaan tot bijstelling. Dit wetsvoorstel verkleint de tijd die gelegen is tussen het voorlopig schooladvies en de afname van de doorstroomtoets. Dit moet de validiteit van de toetsafname vergroten en garanderen dat de doorstroomtoets de functie als objectief, tweede gegeven bij het opstellen van het schooladvies kan waarmaken.

De regering verwacht dat het wetsvoorstel door de wijziging die daarin met het amendement van het Tweede Kamerlid Paul is aangebracht een positief effect heeft op de kansengelijkheid. Deze verwachting is gebaseerd op onderzoek door DUO waaruit gebleken is dat van de leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond gemiddeld 40% recht had op een heroverweging maar geen bijstelling heeft gekregen, terwijl dit voor leerlingen met een hogere SES de helft was (20%). Daarmee is de verwachting dat het amendement per saldo in ieder geval meer positieve dan negatieve effecten zal hebben op de kansengelijkheid van leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond.

Ook vragen de leden van de SGP-fractie hoe de beginselverplichting tot bijstelling uit het amendement Paul zich verhoudt tot de professionele ruimte van leraren en scholen om tot een juist oordeel te komen. Daarnaast vragen zij of de afwijking niet zal leiden veel juridisering en administratie?

De regering hecht eraan bij de uitwerking van het amendement te waarborgen dat leerlingen zoveel mogelijk kansen krijgen. Tegelijkertijd is het belangrijk de professionele ruimte van docenten en scholen te handhaven om het definitieve schooladvies af te geven op basis van het complete beeld van de leerling. In de gesprekken die op dit moment met stakeholders plaatsvinden wordt onder meer bekeken op welke wijze de motivatieplicht van de school, in de situatie dat van het toetsadvies wordt afgeweken, vorm kan krijgen. Daarbij zal het midden gevonden moeten worden tussen enerzijds de noodzaak onnodige juridisering en administratie voor leraren en scholen te voorkomen, en anderzijds het recht van leerlingen op voldoende motivatie en toelichting op de wijze waarop de school tot haar afweging is gekomen.

Eveneens vragen de leden van de SGP-fractie of het niet arbitrair is om afwijking in beginsel alleen toe te staan bij een hogere score en niet bij een lagere.

De regering interpreteert het amendement van het Tweede Kamerlid Paul zo dat het bedoeld is om leerlingen meer kansen te gunnen om onderwijs te volgen op het hoogst mogelijke niveau dat bij hen past. Die doelstelling sluit aan bij de bedoeling van de doorstroomtoets.

3. Stelselinrichting

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven op basis van welke parameters het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) toezicht gaat houden op de kwaliteit en vergelijkbaarheid van toetsen. Hoe stellen die parameters zeker dat alle leerlingen een vergelijkbare toets ontvangen? Ook de fractieleden van de PvdA vragen naar de criteria op basis waarvan doorstroomtoetsen worden beoordeeld en hoe daarbij geborgd wordt dat deze toetsen neutraal zijn.

Het CvTE ontwikkelt op dit moment een beoordelingskader voor LVS-toetsen en voor de doorstroomtoetsen po. Om erkend te worden dient een aanbieder aan te tonen dat de toets voldoet aan criteria die in de wet en het Toetsbesluit zijn vastgelegd. Het huidige beoordelingskader van de Expertgroep Toetsen PO vormt de basis voor het beoordelingskader dat het CvTE ontwikkelt. Het CvTE zal onder andere gaan beoordelen op:

onderwijskundige aspecten, bijvoorbeeld ten aanzien van de operationalisatie van de beoogde onderdelen naar vragen of te observeren gedrag;

veiligheidsaspecten, bijvoorbeeld ten aanzien van geheimhouding of AVG;

en psychometrische aspecten, bijvoorbeeld de deugdelijkheid van de normering die eraan verbonden is.

De gelijke behandeling van scholieren wordt onder meer gewaarborgd door het gezamenlijk anker dat in alle doorstroomtoetsen is opgenomen en dat onderdeel zal uitmaken van het beoordelingskader: dit is een vaste set van vragen die voor alle toetsen gelijk is en elke toetsaanbieder moet opnemen. Het gezamenlijk anker wordt sinds enkele jaren gebruikt om de toetsen vergelijkbaar te maken. Daarnaast wordt de vergelijkbaarheid van toetsen met dit wetsvoorstel verder vergroot door een eenduidige normeringsprocedure onder verantwoordelijkheid van het CvTE juridisch vast te leggen.

Op grond van de WPO hebben scholen verder de keuzevrijheid voor doorstroomtoetsen die passen bij hun levensbeschouwelijke opvattingen en leerlingenpopulatie. De toetsen moeten hierbij voldoen aan de bovengenoemde kwaliteitseisen. Binnen de wettelijke eisen, die in het beoordelingskader zijn geconcretiseerd, zijn de ontwikkelaars zelf verantwoordelijk voor de invulling van hun doorstroomtoets. Het CvTE stelt bij erkenning van de toets wel eisen aan de neutraliteit van de items en de context waarin deze items worden geplaatst. Hier kijkt het CvTE bijvoorbeeld of de presentatie van items niet aanstootgevend is voor een leerling of dat de context qua inhoud en niveau wel past bij de kaders uit de Toetswijzer.

De VVD-fractie vraagt of er een beroepsmogelijkheid is als een school het niet eens is met het oordeel van het CvTE?

Een school kan niet in beroep tegen het oordeel van het CvTE over het al dan niet toelaten van een doorstroomtoets tot de markt, de toetsaanbieder kan dat uiteraard wel.

De GroenLinks-fractieleden vragen of de regering kan verhelderen waarom zij dit geamendeerde wetsvoorstel op het punt van het hybride stelsel nog steeds een verbetering vindt ten opzichte van de huidige situatie? De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nogmaals uiteen kan zetten waarom zij geen voorstander was van het hybride stelsel.

In het voorgestelde toetsstelsel is het proces voor erkenning van de toetsen en de normering van de toetsresultaten onder verantwoordelijkheid van een en dezelfde partij gebracht, het CvTE. Dat geldt ook voor de beoogde overheidstoets die door Stichting Cito zal worden aangeboden en via het amendement van de leden Kwint en Westerveld onderdeel is geworden van het voorstel. Ook die toets moet door het CvTE worden erkend, maar het CvTE heeft – in tegenstelling tot de huidige situatie met de Centrale Eindtoets – geen rol bij de ontwikkeling van deze overheidstoets. Het CvTE is uitsluitend verantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking en normering van alle doorstroomtoetsen.

Het huidige stelsel van eindtoetsen in het po is een hybride stelsel omdat er twee verschillende procedures bestaan voor erkenning en normering van de toetsen. Enerzijds is de Expertgroep Toetsen PO verantwoordelijk voor de toetsen van private aanbieders, anderzijds is het CvTE verantwoordelijk voor de kwaliteit en het aanbod van de Centrale Eindtoets. Dit hybride stelsel heeft er voor gezorgd dat er incidenten plaatsvinden, waarmee de betrouwbaarheid van het toetsstelsel onder druk staat.13 Het voorliggende voorstel heft de hybriditeit in het toezicht op.

De D66-fractieleden vragen of de regering kan aangeven waarom het afschaffen van de Cito-toets een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie.

Sinds 2014 zijn scholen in groten getale gewisseld van Centrale Eindtoets naar een toets van een private aanbieder. Voor meer dan de helft van de scholen zal het afschaffen van de Centrale Eindtoets dan ook geen directe wijziging inhouden ten opzichte van de huidige situatie. Met het wetsvoorstel behouden scholen keuzevrijheid voor een doorstroomtoets die past bij hun onderwijsvisie en leerlingenpopulatie. Tegelijkertijd heeft het voorgestelde stelsel als groot voordeel dat het toezicht op de kwaliteit van alle toetsen, waaronder de overheidstoets, onder verantwoordelijkheid van een en dezelfde partij, het CvTE, wordt georganiseerd. Het CvTE is onafhankelijk in zijn taakuitoefening, en wordt verantwoordelijk voor de bewaking van de inhoudelijke kwaliteit, betrouwbaarheid van doorstroomtoetsen en bovendien voor het garanderen van een eenduidige normering. Dat is een forse wijziging ten opzichte van de huidige situatie, waarin twee juridisch losstaande procedures bestaan die tot verschillende incidenten hebben geleid. Daarmee ziet de regering het wetsvoorstel als een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Daarnaast heeft het amendement van de leden Kwint en Westerveld ertoe geleid dat een door Stichting Cito aanboden overheidstoets binnen het voorgestelde uniforme toetsstelsel behouden blijft.

De leden van de D66-fractie vragen waarom het gebruik van verschillende toetsen de kansengelijkheid verhoogt.

In het nieuwe stelsel blijft er, net als momenteel het geval is, de mogelijkheid voor scholen om te kiezen voor een doorstroomtoets die aansluit bij hun onderwijsvisie. Deze keuzevrijheid voor scholen is in 2014 bij amendement in de WPO geïntroduceerd.14 Scholen blijken in de praktijk de keuzevrijheid die zij hebben te waarderen, zo blijkt uit de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po. De keuzevrijheid voor scholen brengt met zich dat zij kunnen kiezen voor een toets die in vorm en onderwijskundige visie aansluit bij hun leerlingenpopulatie: in die zin draagt het gebruik van verschillende toetsen bij aan kansengelijkheid. Voor sommige leerlingenpopulaties is de ene toets meer geschikt dan een andere toets. Een talige toets is bijvoorbeeld voor kinderen met een taalachterstand moeilijker te maken, dan een minder talige toets.

Door de inrichting van een uniform toezichtsstelsel, waarbij alle doorstroomtoetsen onder toeziend oog van één kwaliteitsbewaker vallen, borgt de regering dat de doorstroomtoetsen van goede kwaliteit en onderlinge vergelijkbaarheid in de toekomst zonder incidenten kunnen worden afgenomen. Zo is verzekerd dat de doorstroomtoets voor alle leerlingen kan dienen als een objectief tweede gegeven bij het schooladvies en daarmee een positieve bijdrage levert aan de kansen van alle leerlingen.

Ook wil de fractie van D66 weten wat privatisering betekent voor de prijs van de toetsen? Kan de regering hier een inschatting van maken?

Het wetsvoorstel brengt op dit vlak geen veranderingen ten opzichte van de huidige situatie. De aanbieders van doorstroomtoetsen ontvangen voor de ontwikkeling van hun toetsen een subsidie. De hoogte van deze subsidie is vastgesteld in de Subsidieregeling andere eindtoetsen po en wordt dus niet door de aanbieders bepaald, maar door de overheid. Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met de taken en de eisen die worden gesteld aan de toetsaanbieders. Ook biedt de regeling ruimte voor de ontwikkeling en vernieuwing van de doorstroomtoetsen. De subsidie bestaat uit een vaste voet en een bedrag per leerling die de doorstroomtoets maakt. De aanbieders vragen de subsidie aan bij de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen. De overheid stelt hiervoor de middelen beschikbaar. Er vindt geen financiële transactie plaats tussen aanbieders van doorstroomtoetsen en scholen. De partijen kunnen hier dus ook niet meer geld voor vragen.

De D66-fractieleden vragen of er aanvullende pakketten door de private aanbieders zullen worden ontwikkeld en tegen betaling aangeboden worden aan ouders om de leerlingen beter voor te bereiden op de eindtoets? Als dit gebeurt, bevordert dit dan niet juist de kansenongelijkheid? Ook de PvdA-fractieleden vragen of de mogelijkheid bestaat dat private aanbieders van de doorstroomtoetsen verdienmodellen gaan ontwikkelen en of de regering ook van mening is dat dit voorkomen moet worden.

Dit wetsvoorstel stelt geen aanpassingen voor die een directe relatie met toetstraining hebben. Omdat de inhoud van de toets niet wijzigt heeft dit wetsvoorstel naar verwachting ook geen effect op toetstrainingen. Wat het wetsvoorstel wel doet, is de periode tussen het schooladvies en de doorstroomtoetsafname verkorten, waardoor de validiteit van de toetsuitslag ten opzichte van het voorlopige schooladvies wordt vergroot. Ook behouden scholen de ruimte om het voorlopige schooladvies niet bij te stellen als de doorstroomtoets daar aanleiding toe geeft, als dat niet in het belang is van de leerling. Dit is een belangrijk element van het wetsvoorstel waarmee beoogd is de gelijke kansen van alle leerlingen te waarborgen. Wij zullen oog houden voor de wijze waarop de voorgestelde wetswijziging in de praktijk zal uitwerken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of door het aannemen van het amendement Kwint/Westerveld de calamiteitentoets nog nodig is.

Ook na het amendement Kwint/Westerveld blijft het risico bestaan dat zich onvoorziene omstandigheden of onregelmatigheden voordoen waardoor geen beroep kan worden gedaan op de toets die de school initieel koos. Dat kan ook gebeuren op scholen die ervoor kiezen een overheidstoets aan te bieden. Ook voor de scholen met een overheidstoets moet een terugvaloptie, in de vorm van een calamiteitentoets, beschikbaar zijn. In principe hebben de aanbieders van toetsen ook zelf een terugvaloptie die vaak uitkomst zal bieden, maar indien de calamiteit zich op een te laat moment voordoet, of van een te grote omvang is (bijvoorbeeld bij de aanbieder zelf), moet een calamiteitentoets voor handen zijn.

De PvdA-fractie vraagt of de regering inzicht kan geven in de motivering van scholen om voor de overheidseindtoets dan wel voor de eindtoets van een van de private aanbieders te kiezen? Zo nee, is deze informatie niet noodzakelijk alvorens de overheidstoets af te schaffen?

De eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po biedt inzicht in de motieven van scholen om in de afgelopen jaren voor de Centrale Eindtoets dan wel voor de eindtoets van een van de private aanbieders te kiezen. Uit deze evaluatie blijkt dat de belangrijkste criteria bij de keuze voor een eindtoets zijn: de aansluiting bij het leerlingvolgsysteem dat de school gebruikt, de eindtoets die voor invoering van het private aanbod in 2014 werd afgenomen en afspraken op bestuursniveau. Ook spelen criteria als de afnamewijze (papier of digitaal), de afnameduur en het adaptief karakter van de toets mee. Het feit dat de toetsen van de private aanbieders en de Centrale Eindtoets van gedegen kwaliteit zijn, en onderling vergelijkbaar, blijkt uit onder meer analyses van de Expertgroep Toetsen PO.

De fractieleden van de PvdA vragen wie subsidie verleent aan de private aanbieders. Wat de weigeringsgronden zijn? En of goedkeuring van de te ontwikkelen doorstroomtoets door het CvTE een voorwaarde is om de subsidie te verkrijgen? En is er een maximum aan het aantal subsidies dat verstrekt kan worden? Zo ja, bestaat er een mogelijkheid dat Stichting Cito geen subsidie krijgt voor de overheidstoets? Zo nee, is het niet verstandig om een maximum te stellen?

De marktaanbieders van doorstroomtoetsen ontvangen een subsidie van de overheid. De subsidie is vastgelegd in de Subsidieregeling andere eindtoetsen po. De aanbieders vragen de subsidie aan bij de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen. De subsidieontvanger komt voor subsidie in aanmerking indien aan de volgende criteria wordt voldaan:

de eindtoets is door de subsidieontvanger ontwikkeld,

het intellectueel eigendom van de eindtoets berust bij de subsidieontvanger,

de eindtoets wordt gedurende de periode dat de eindtoets is toegelaten jaarlijks aangeboden,

de eindtoets wordt feitelijk afgenomen bij tenminste 1.000 leerlingen, en

de subsidieontvanger de eindtoets verstrekt om niet aan de scholen die deze wensen af te nemen.

Enkel de toetsaanbieders met een door het CvTE erkende doorstroomtoets kunnen in het voorgestelde toetsstelsel hun toets op scholen laten afnemen en daarvoor subsidie aanvragen. Er kan dus geen subsidie worden verleend aan niet erkende doorstroomtoetsen. Ook geldt dat voordat een toetsaanbieder een subsidie voor een doorstroomtoets kan aanvragen eerst uit eigen middelen een toets ontwikkeld zal moeten worden. Er is geen maximum gesteld aan het aantal erkenningen door het CvTE of het aantal subsidies dat verstrekt wordt. Wel hanteert de regering een subsidieplafond. Bij de vaststelling van dat plafond wordt steeds bezien of zich aspirantaanbieders gaan melden voor een erkenning, zodat tijdig budget beschikbaar is. Het ontwikkelen van een doorstroomtoets die voldoet aan alle kwaliteitseisen vraagt om specifieke expertise. Dat zorgt ervoor dat de hoeveelheid doorstroomtoetsaanbieders (en daarmee het benodigde subsidiebudget) naar verwachting overzichtelijk zal blijven.

Stichting Cito ontvangt op grond van hun wettelijke taken een aparte subsidiëring, die losstaat van de voornoemde subsidieregeling. Stichting Cito verkrijgt middels de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA) middelen om de overheidstoets te ontwikkelen, en valt daarmee buiten de subsidieregeling andere eindtoetsen. De door Stichting Cito te ontwikkelen overheidstoets zal evenwel aan alle wettelijke eisen moeten voldoen om te kunnen worden erkend door het CvTE.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een toelichting op de implicaties van het uitsluiten van kleutertoetsen in het leerlingvolgsysteem en om te bevestigen dat door het wegvallen van het wettelijke criterium «toetsen» in de kleuterfase, ook geen grond meer bestaat voor verplichte erkenning van observatie-instrumenten?

In het huidige stelsel zijn scholen verplicht de ontwikkeling van leerlingen te volgen door de inzet van een leerlingvolgsysteem (LVS). Daarbij dienen zij tenminste gebruik te maken van LVS-toetsen, die door de Expertgroep Toetsen PO van een kwaliteitsoordeel zijn voorzien. Wettelijk is niets geregeld over hoe vaak en op welke momenten scholen goedgekeurde toetsen moeten inzetten. Het wetsvoorstel beoogt op dit punt geen verandering te brengen. Met het aangenomen amendement van het Tweede Kamerlid Bisschop wordt de vrijheid van scholen om hun eigen afweging te maken ten aanzien van het moment waarop goedgekeurde LVS-toetsen worden ingezet nog eens verder in de WPO geëxpliciteerd. Het is inderdaad niet verplicht om in de eerste twee leerjaren observatie-instrumenten te gebruiken. Evenwel is het voor een bevoegd gezag mogelijk om in vrijheid te besluiten erkende instrumenten in te zetten voor zowel kleuters als voor leerlingen in latere leerjaren. Het CvTE kan deze instrumenten ook erkennen. Ten aanzien van de kleuterperiode wordt in het Toetsbesluit verduidelijkt dat alleen observatie-instrumenten voor goedkeuring in aanmerking komen. Voor latere leerjaren kan ook gebruik worden gemaakt van zogenaamde schoolse toetsen. Naast de wettelijke vrijheid om het LVS naar eigen inzicht in te richten, hebben scholen de verplichting om leerlingen systematisch te volgen. Uit het voorgenoemde valt evenwel af te leiden dat aan de inzet van observatie-instrumenten binnen het LVS ook in het nieuwe stelsel geen aanvullende eisen worden gesteld. Scholen kunnen er in het nieuwe stelsel voor kiezen gebruik te maken van erkende observatie-instrumenten.

Voorts vragen de SGP-fractieleden naar de taak van het CvTE als het gaat om toetsen in het leerlingvolgsysteem. Klopt het dat door het uitsluiten van verplichte toetsen in de kleuterfase vanzelf ook de taak van het CvTE in de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten 2013 op dit punt is ingeperkt?

Op dit punt is er geen taak voor het CvTE opgenomen in de Wet subsidiering landelijke onderwijsondersteunende activiteiten. Er is derhalve geen sprake van een beperking in de bevoegdheid van het CvTE. Voor het overige geldt dat de beperking van de verplichting om in de kleuterperiode LVS-toetsen te hanteren, zich richt tot het bevoegd gezag van scholen. Hoewel scholen na het amendement Bisschop niet verplicht zijn om (goedgekeurde) LVS-toetsen te gebruiken, willen sommige scholen daar misschien wel uit eigen beweging voor kiezen. In het Toetsbesluit zal worden opgenomen dat met betrekking tot de kleuterperiode alleen observatie-instrumenten voor goedkeuring in aanmerking komen.

De leden van de SGP-fractie vragen om een reactie op de keuze voor het RCEC voor het ontwikkelen van een beoordelingskader voor observatie-instrumenten voor kleuters en, voor zover door het RCEC externe expertise ingezet wordt, wie deze experts zijn.

Het RCEC is door het CvTE gevraagd de beoordelingskaders horende bij het nieuwe toetsstelsel te ontwikkelen, omdat het RCEC aantoonbare expertise heeft met betrekking tot het objectief en deskundig waarborgen en vaststellen van de kwaliteit van meetinstrumenten. Het RCEC zal de beoordelingskaders ontwikkelen voor doorstroomtoetsen en voor toetsen verbonden aan een leerlingvolgsysteem van groep 1 tot en met groep 8. Daarbinnen wordt aan de totstandkoming van criteria voor de observatie-instrumenten voor de groepen 1 en 2 extra aandacht gegeven. Om consistentie tussen de verschillende instrumenten te laten bestaan is ervoor gekozen een en dezelfde partij deze beoordelingskaders te laten ontwikkelen. Het CvTE heeft hierbij specifiek gevraagd de beoordelingskaders in samenwerking met experts uit het onderwijsveld tot stand te brengen. In het bijzonder voor de jongste leerlingen vindt de ontwikkeling in nauwe samenspraak plaats met aanbieders van volgsystemen en beoordelingsinstrumenten, lectoren, onderzoekers, SLO, organisaties met leerkrachten uit groepen 1 en 2 en wetenschappers (onderwijskundigen, orthopedagogen, psychologen).

De SGP-fractieleden vragen hoe voorkomen wordt dat de criteria voor toetsen via de achterdeur alsnog in het observatiesysteem terechtkomen.

Bij de formulering van de criteria voor de beoordelingskaders, wordt rekening gehouden met zowel de doelgroep als het type instrument. Wat betreft kleuters staat centraal dat deze leerlingen zich sprongsgewijs ontwikkelen, en dat een schoolse toets hier niet bij past. Een potentiële aanbieder moet volgens de conceptbeoordelingskaders onder meer aantonen hoe de wetenschappelijk onderbouwde visie op hoe een kleuter zich ontwikkelt, is geoperationaliseerd in onderdelen van het observatie-instrument. Daarbij horen bovendien passende gedragscriteria die de leerkracht kan observeren en registreren. Verder moet de aanbieder aantonen hoe de leerkracht kan vaststellen waar de leerling staat in zijn ontwikkeling. Tot slot is in het conceptbeoordelingskader het criterium opgenomen dat de aanbieder steekproefsgewijs onderzoekt of de gebruikers (de leerkrachten) het instrument eenduidig gebruiken, zodat de instrumenten doorlopend geoptimaliseerd kunnen worden. Zowel RCEC als CvTE staan in nauw contact met experts uit de praktijk om de conceptbeoordelingskaders verder te ontwikkelen.

4. Advies en consultatie

De PvdA-fractieleden vragen waarom geen uitzondering wordt gemaakt op de doorstroomtoets voor leerlingen met leerwegondersteunend onderwijs.

Ook voor leerlingen met een bepaalde ondersteuningsbehoefte is het goed dat het schooladvies wordt verrijkt met een objectief tweede gegeven, in de vorm van de doorstroomtoets. In vervolg op de impactanalyse van Oberon zijn nadere gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van het s(b)o, het praktijkonderwijs en scholen die intensieve leerwegondersteuning (lwoo) aanbieden. Uit gesprekken met de sectororganisaties blijkt dat deze scholen in groep 7 en groep 8 al het contact leggen met de praktijkonderwijsschool of vmbo-school met lwoo en het samenwerkingsverband. In het eerste schooljaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt daarin ondersteuning geboden door de VO-raad. Mocht een tijdige aanmelding niet mogelijk zijn, dan kan een leerling zich aanmelden via de reguliere procedure die ook geldt voor een aanmelding in een ander leerjaar. Daarbij houden wij, met de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Kwint en Westerveld, een vinger aan de pols door te monitoren of toelaatbaarheidsverklaringen voor leerlingen die naar het praktijkonderwijs of lwoo doorstromen op tijd worden afgegeven.

De PvdA-fractie vraagt of de regering aangeven welke nieuwe bevoegdheden het CvTE toekomen met deze wetswijziging en op welke wijze deze precies geregeld gaan worden?

Het CvTE krijgt in het wetsvoorstel een centrale taak: het erkennen van eindtoetsen en toetsen verbonden aan een LVS. Daarnaast stelt het CvTE jaarlijks vast of de doorstroomtoetsen voldoen aan de wettelijke eisen. Ter uitvoering van deze taak wordt aan het CvTE in artikel 3a van de Wet College voor toetsen en examens een aantal bevoegdheden toegekend. Het gaat daarbij om de volgende bevoegdheden: het bij regeling vaststellen van een toetswijzer waarin de inhoudelijke kwaliteitseisen voor de wettelijk verplichte domeinen uit het Toetsbesluit PO en het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen zijn geëxpliciteerd, het bij regeling vaststellen van een procedure om te komen tot beoordelingsnormen en het opstellen van een beoordelingskader voor de erkenning.

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob


X Noot
1

Oomens, M., Scholten, F. & Luyten, H. (2019). Evaluatie Wet eindtoetsing PO. Utrecht/Enschede: Oberon/UT.

X Noot
2

Bijlage «Nut, wenselijkheid en consequenties van één aanmeldmoment vo» bij Kamerstukken II 2020–21, 31 293, nr. 568.

X Noot
3

Roeleveld, J., Mulder, L., Paas, T. (2011). Gevolgen van een latere afname van de Cito Eindtoets Basisonderwijs. Nijmegen/Amsterdam: ITS/Kohnstamm Instituut.

X Noot
4

Zie ook de brief aan de Tweede Kamer: «Schriftelijke reactie amendementen wetsvoorstel doorstroomtoetsen po», 5 juli 2021.

X Noot
5

Rapport Aanvullend en particulier onderwijs, SEO economisch onderzoek & Oberon, 2019, p. 24.

X Noot
6

Zie brief aan de Tweede Kamer: «Verzamelbrief moties en toezeggingen primair en voortgezet onderwijs», 2 november 2021.

X Noot
7

Kamerstukken II, 2021–22, 35 671, nr. 18.

X Noot
9

Zie bijvoorbeeld De Staat van het Onderwijs 2014–2015.

X Noot
10

Bijlage «Rapport wegvallen eindtoets» bij Kamerstukken II 2020/21, 31 293, nr. 568.

X Noot
11

Zie ook de brief aan de Tweede Kamer: «Beleidsreactie rondom eindtoetsing en schooladviezen», 10 december 2020.

X Noot
12

Roeleveld, J., Mulder, L., Paas, T. (2011). Gevolgen van een latere afname van de Cito Eindtoets Basisonderwijs. Nijmegen/Amsterdam: ITS/Kohnstamm Instituut.

X Noot
13

Zie ook de brief aan de Tweede Kamer: «Schriftelijke reactie amendementen wetsvoorstel doorstroomtoetsen po», 5 juli 2021.

X Noot
14

Dit betrof een amendement van de leden Rog en Schouten: Kamerstukken II 2012–13, 33 157 nr. 38.

Naar boven