35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 23 september 2020

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

   

blz.

     

1.

Inleiding

2

2.

Introductie keuzerecht bedrag ineens

3

3.

Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing

14

4.

Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof

18

5.

Gegevensbescherming

19

6.

Doenvermogentoets

19

7.

Financiële gevolgen

20

8.

Regeldruk

23

9.

Internetconsultatie

23

10.

Toezicht- en uitvoeringstoetsen

23

11.

Overig

11

-

Artikelsgewijs

24

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen). Dit wetsvoorstel is onderdeel van het in 2019 gesloten pensioenakkoord en dient daarom in zijn samenhang te worden gezien. Deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Deze leden zijn geen voorstander van de maatregel om 10% van het pensioen op de pensioendatum uit te keren en maken zich zeer veel zorgen om de mogelijke gevolgen van deze maatregel. Het sparen voor het pensioen op een gereguleerde wijze kent per definitie een beschermingsfunctie. Als werknemers in staat zouden zijn om allemaal en gedurende het gehele werkende leven precies genoeg geld opzij te zetten voor hun pensioen, dan zou er geen gereguleerde pensioenvoorzieningen nodig zijn. Dan beleggen alle werkenden, al dan niet op collectieve wijze, bij een bank of andere instelling. Door een tiende deel van het pensioen alvast uit te keren, wordt de beschermingsfunctie van het pensioen aangetast en dat schaadt het fundament van het pensioenstelsel. Waarom zou je immers niet 10% minder opbouwen als die 10% toch niet nodig is voor het levenslange pensioen?

De leden van de CDA-fractie merken hierbij op dat de mogelijkheid om 10% ineens te kunnen uitkeren niets toevoegt ten opzichte van de bestaande hoog-laagconstructie en praktisch altijd financieel veel ongunstiger uitpakt. De marginale druk is immers veel hoger bij een uitkering ineens, dan bij een hogere pensioenuitkering gedurende een aantal jaar. Daar komt nog bij dat de hoogte van de inkomstenbelasting afhangt van het moment waarop het pensioen ingaat. Deelnemers die in december met pensioen gaan betalen meer dan het dubbele aan inkomstenbelasting over de eenmalige uitkering dan deelnemers die in januari met pensioen gaan.

De uitkering van een bedrag ineens heeft dus rare financiële gevolgen en is eigenlijk alleen nuttig in zeldzame uitzonderingsgevallen, terwijl het risico groot is dat andere deelnemers, voor wie de maatregel helemaal niet gunstig is, uit onwetendheid ook ervoor zullen kiezen om 10% van hun pensioen alvast uit te keren. De maatregel legt dan ook een grote verantwoordelijkheid neer bij pensioenuitvoerders, pensioenfondsen, verzekeraars en financieel planners om vanuit hun zorgplicht deelnemers goed voor te lichten. Voor een financieel adviseur is dat geen probleem, want die kan in een individueel geval voorrekenen of opname ineens een financieel verstandige keuze. Een pensioenuitvoerder kan echter alleen wijzen op de eventuele negatieve fiscale gevolgen, zonder dat dit concreet wordt voorgerekend, en pensioendeelnemers zonder eigen financieel adviseur hebben dan ook over het algemeen niet voldoende informatie om een verstandige keuze te kunnen maken. De leden van de CDA-fractie merken hierbij op dat het pensioen voor de meeste mensen al ingewikkeld genoeg is en er geen reden is om dit onnodig nog complexer te maken.

Deze leden merken op dat de in dit wetsvoorstel genoemde drie maatregelen onderling geen duidelijke samenhang hebben en een andere beoogde inwerkingstredingsdatum kennen. Zij verzoeken de regering daarom conform de motie Hoekstra1 (34 300, nr. O) te motiveren waarom de verschillende maatregelen in één wetsvoorstel zijn ondergebracht.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Deze leden zien dit wetsvoorstel als een van de vele belangrijke stappen die moeten worden gezet om het pensioenakkoord dat na lang onderhandelen door alle sociale partners is ondertekend te formaliseren. De leden van de D66-fractie hechten in het bijzonder aan de keuzevrijheid die dit pensioenakkoord beoogd te creëren en hebben daar bijzondere aandacht voor.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het belangrijk dat werkenden die niet gezond de eindstreep kunnen halen eerder kunnen stoppen met werken. Deze leden hebben nog wel vragen bij dit wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. Genoemde leden lezen dat er steeds meer mensen een grotere mate van flexibiliteit willen ten aanzien van de aanwending van hun pensioen. Zij vragen de regering op welke cijfers dit gebaseerd is. Tevens constateren deze leden dat dit wetsvoorstel meerdere opzichzelfstaande voorstellen bevat. Zij vragen waarom er niet gekozen is om deze drie uiteenlopende voorstellen in aparte wetsvoorstellen te behandelen.

De leden van PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Naar aanleiding van dit wetsvoorstel hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen.

2. Introductie keuzerecht bedrag ineens

2.1. Aanleiding

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat deelnemers en pensioengerechtigden in Nederland minder keuzevrijheid hebben dan in andere landen. Nederland is een van de weinige landen waarin het pensioen in de regel volledig wordt uitgekeerd in de vorm van een levenslange annuïteit. Deze leden vinden dit een weinig overtuigend argument. Nederland is immers ook het land met de laagste armoede onder ouderen. Kan de regering aangeven waarom zij de levenslange annuïteit als iets negatiefs zien? De leden van de CDA-fractie dachten dat de regering juist trots was op het Nederlandse pensioenstelsel als een van de beste in de wereld. Deelt de regering de mening dat een levenslange annuïteit juist de zekerheid biedt dat je juist op zeer oude leeftijd altijd van voldoende inkomen verzekerd bent? De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat dit de belangrijkste functie is van het pensioen: een inkomensvoorziening voor als je zelf niet meer in staat bent, door ouderdom, om een inkomen te verdienen. Dat risico is groter aan het einde van het leven dan vlak na de pensioeningangsdatum. Kan de regering daarom aangeven in het kader van de inkomensvoorzieningsfunctie van het pensioen waarom het wenselijk is dat deelnemers de mogelijkheid krijgen om een aanzienlijk deel van het pensioen naar voren te schuiven?

De regering verwijst in de memorie van toelichting naar het eerdere onderzoek dat zij in juni 2019 heeft gedaan over de keuzemogelijkheid om een deel van het pensioen eerder uit te keren. Zoals deze leden al eerder in overleggen over het pensioenstelsel hebben laten weten, achten zij de conclusie van dit onderzoek, namelijk we gaan opname ineens mogelijk maken, niet in overeenstemming met de rest van het onderzoek, waarin namelijk zeer veel nadelen worden beschreven.

Zo beschrijft de regering in dit onderzoek de volgende risico’s:

  • Deelnemers kunnen een te sterke achteruitgang in de hoogte van de levenslange pensioenuitkering ondervinden;

  • De solidariteit binnen pensioenfondsen kan onder druk komen te staan, doordat vooral mensen met een lage levensverwachting gaan kiezen voor de opname ineens;

  • Deelnemers krijgen een extra keuze, die niet gemakkelijk is, voor hun kiezen. Dit staat haaks op de aanbevelingen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) die adviseren om de keuzedruk voor burgers te reduceren, verleidingen die een groot beroep doen op de zelfcontrole van burgers te verminderen en terughoudend te zijn met het bieden van grote keuzevrijheden op het gebied van essentiële financiële voorzieningen, zoals het pensioen.

Na het beschrijven van al deze risico’s komt de regering tot de conclusie dat dus «het faciliteren van de mogelijkheid tot het opnemen van een bedrag ineens wenselijk is». De leden van de CDA-fractie kunnen deze redenering niet volgen.

Zij merken daarbij nog op dat de regering in dit onderzoek verzuimd heeft om te kijken of de mogelijkheid van een opname ineens wel voldoende voordeel biedt ten opzichte van de bestaande mogelijkheid om de eerste vijf jaar een hoger pensioen uit te laten keren (hoog-laagconstructie), die fiscaal voor mensen veel gunstiger uitkomt. En zij merken op dat de regering nog uitputtender had kunnen zijn in het onderzoeken van de risico’s. Zo missen zij nog het risico dat deelnemers het beeld kunnen krijgen dat die 10% van hun pensioen helemaal niet nodig is voor de pensioenopbouw, aangezien de overheid het wettelijk mogelijk maakt dit geld consumptief te besteden aan bijvoorbeeld een leuke reis, en dus dat de mogelijkheid van de opname ineens zorgt voor een afbreuk aan het algemene draagvlak voor pensioenopbouw. Ook missen zij in het onderzoek het expliciete benoemen van het risico dat mensen te maken krijgen met door hen niet voorziene hoge aanslagen inkomstenbelasting en terugbetalingen van toeslagen. De regering gaat ervanuit dat de mogelijkheid van een bedrag ineens de welvaart van deelnemers vergroot, doordat de aanwending beter aansluit op de persoonlijke situatie. De leden van de CDA-fractie zien daartegenover echter ook het risico van een lagere welvaart, omdat een deel van de deelnemers die kiest voor de opname ineens zich niet bewust is van de grote fiscale gevolgen die dat kan hebben. Deze leden verwijzen daarbij ook naar de problematiek van de afkoop van kleine pensioenen voor de pensioeningangsdatum, die heeft laten zien dat de fiscale gevolgen van een afkoop zeer groot kunnen zijn en dat er soms niets, of in sommige gevallen zelfs een negatief bedrag, overblijft. Bij opname van een bedrag ineens vindt de afkoop meestal niet voor de AOW-gerechtigde leeftijd plaats, maar dat neemt niet weg dat de fiscale gevolgen nog steeds groot kunnen zijn. In het geval van een AOW-overbrugging kunnen de fiscale gevolgen nog groter zijn, omdat de gedeeltelijke afkoop dan wel plaatsvindt voor de AOW-gerechtigde leeftijd.

De leden van de CDA-fractie vragen daarom de regering het geheel van de hiervoor beschreven vijf risico’s serieus te wegen tegen het geschetste voordeel van de grotere keuzevrijheid voor de deelnemer en daarbij expliciet mee te nemen dat de keuzevrijheid ten opzichte van de bestaande hoog-laagconstructie maar zeer beperkt toeneemt.

In ditzelfde onderzoek heeft de regering ook geconcludeerd dat het te complex is voor de uitvoeringspraktijk om een verplicht bestedingsdoel te koppelen aan de opname ineens. De leden van de CDA-fractie kunnen zich de uitvoeringsproblemen bij een verplichte besteding goed voorstellen, maar zij merken op dat dat de enige manier geweest was om het pensioenkarakter van het opgenomen bedrag ineens te behouden. Wanneer deelnemers de keuze geboden wordt om op de pensioeningangsdatum maximaal 10% van het pensioen op te nemen om daarmee de hypotheek op de eigen woning af te lossen of andere schulden af te lossen, moet nog steeds goed bekeken worden of dat financieel de meest gunstigste optie is, maar draagt het vermogen in ieder geval op een andere manier, namelijk via lagere lasten, bij aan een goed pensioen en draagt het bij aan het verminderen van de private schulden. Er is dan sprake van een verschuiving binnen de pijlers van het pensioen in plaats van een verschuiving van pensioenvermogen naar overig vermogen. Zeker bij een oudere hypotheek met een hogere rente kan het aflossen dan voordeliger zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering dan ook of zij toch een mogelijkheid ziet om de opname van een bedrag ineens alsnog te koppelen aan het aflossen van de hypotheek op de eigen woning.

De leden van de D66-fractie zijn positief over het niet opnemen van een verplicht bestedingsdoel. Deze leden vragen of deze maatregel een incidenteel (positief) economisch effect teweegbrengt. Genoemde leden constateren immers dat de potentiële bestedingsruimte van een grote groep pensioengerechtigden ineens wordt vergroot.

De leden van de GroenLinks-fractie verwijzen naar het commentaar van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het Register Belastingadviseurs (RB), de Pensioenfederatie en de Raad van State. De AFM hecht veel waarde aan duidelijke en begrijpelijke informatieverstrekking aan deelnemers, ook over de indirecte gevolgen bij inkomensafhankelijke regelingen. Het Register Belastingadviseurs noemt het bedrag ineens een zeer giftige cocktail voor mensen met een inkomen tot modaal. De Pensioenfederatie vraagt hoe de regering haar zorgplicht op dit punt vorm gaat geven. De Raad van State acht de kans groot dat betrokkenen onvoldoende zijn geïnformeerd en op basis van onjuiste aannames beslissingen nemen die uiteindelijk nadelig voor hen uitpakken. Kan de regering reageren op bovenstaande punten?

Genoemde leden vragen welke mogelijkheden de regering heeft overwogen om ook voor mensen met een laag inkomen een aantrekkelijke regeling te maken. En wat wordt er geregeld voor mensen die noodgedwongen een AOW-overbrugging hebben om een onvoorzien AOW-gat op te vullen met aanvullend pensioen? Of is deze regeling alleen bedoeld voor rijke mensen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de pensioenuitvoerders wel genoeg informatie hebben over het financiële plaatje van deelnemers om te voldoen aan de zorgplicht. In hoeverre is het redelijk om van mensen met lagere inkomens te verwachten dat zij een financieel adviseur kunnen inschakelen?

Voorst vragen zij wat het zou kosten om het bedrag ineens buiten beschouwing te laten bij het toekennen van toeslagen. Kunnen de voor- en nadelen hiervan in beeld worden gebracht?

Genoemde leden vragen de regering om de optie in beeld te brengen om een vast belastingtarief toe te passen over het afkoopbedrag en om het bedrag verder buiten beschouwing te laten voor de toeslagen. Wat zijn hiervan de voor- en nadelen, kosten en complexiteitsreductie?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de uitvoeringskosten van het bedrag ineens ten koste gaan van het pensioen van de gehele groep pensioengerechtigden of alleen van de gebruiker van het bedrag ineens.

Zij vragen de regering nader in te gaan op het uitgangspunt van DNB dat het bedrag ineens geen gevolgen heeft voor het individu of het collectief in het pensioenfonds. Hoe wordt dit tijdens de transitiefase vormgegeven?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het collectief genoeg wordt beschermd. Wat gebeurt er in het scenario dat de helft van de mensen gebruik zou maken van het bedrag ineens? Is met deze mogelijkheid rekening gehouden in de risicoanalyse?

Zij vragen hoe er wordt gewaarborgd dat deelnemers niet (tijdelijk) emigreren om het bedrag ineens tegen een gunstig laag tarief te kunnen ontvangen. Hoe pakt de regering deze vorm van belastingontwijking aan?

Genoemde leden vragen de regering of het mogelijk is dat een deelnemer bij zijn ene aanspraak bij fonds A een hoog/laag structuur toepast en bij fonds B een bedrag ineens. Hoe wordt stapeling voorkomen tussen verschillende pensioenuitvoerders?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering te reageren op de suggestie van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) om deeltijdpensioen uit te sluiten en het bedrag ineens alleen mogelijk te maken wanneer een deelnemer volledig met pensioen gaat.

Tevens vragen zij de regering te reageren op het advies van de Pensioenfederatie om ten behoeve van complexiteitreductie het bedrag ineens alleen mogelijk te maken voor pensioenvormen die ook in aanmerking komen voor hoog-laagconstructies.

De leden van de SP-fractie lezen dat het gebruik van de keuzemogelijkheden de afgelopen jaren omtrent pensioenregelingen is toegenomen. Kan dit worden toegelicht? Welke voordelen heeft extra keuzevrijheid in andere Europese landen ten opzichte van Nederland?

Genoemde leden lezen dat het keuzerecht niet kan worden ingeperkt door pensioenuitvoerders, sociale partners of medezeggenschapsorganen. Kan er worden bevestigd dat alle pensioenuitvoerders aangegeven hebben dat zij in staat zijn om uitvoering te geven aan dit keuzerecht? Wat voor gevolgen heeft dit voor de uitvoeringskosten van de pensioenuitvoerders? Komen mogelijke extra uitvoeringskosten ten laste van de pensioenpot van de deelnemers?

De leden van de SP-fractie lezen dat er onder andere voor een percentage van 10% afkoop is gekozen omdat «het risico hiermee beperkt wordt dat door het afkopen van een te groot deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen een (extra) beroep op overheidsvoorzieningen moet worden gedaan». Wat voor voorzieningen worden hiermee bedoeld, en waarom wordt dit zo gesteld?

Waarom is het alleen mogelijk om een bedrag ineens op te nemen op de pensioeningangsdatum, en is er niet gekozen om dit op meerdere momenten mogelijk te maken? Wat wordt er bedoeld met «selectie effecten» die invloed zouden hebben op de solidariteit binnen een pensioenfonds? Kan er worden toegelicht waarom de keuzevolgorde een bevoegdheid is van de pensioenuitvoerder?

De leden van de SP-fractie lezen ook dat de toenemende administratieve lasten voor de pensioenuitvoerders ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om een stapeling van keuzes niet toe te staan. Deze leden erkennen dat een toename van de administratieve lasten een onwenselijke situatie is, maar vragen of deze kostenbesparing ten goede komt aan de pensioendeelnemers van de fondsen of van de pensioenuitvoerders. Graag een toelichting van de regering hierop.

De leden van de SP-fractie constateren dat er toestemming moet zijn van de partner bij een gedeeltelijke afkoop omdat dit ook kan leiden tot een verlaging van een partnerpensioen. Wat voor gevolgen gaat deze toestemmingsvereiste hebben op de pensioenuitvoerders in fte en in kosten? Hebben pensioenuitvoerders kenbaar gemaakt deze voorwaarden uit te kunnen voeren? Hoe gaat er gecontroleerd worden of de afkoop niet gaat leiden tot benadeling van de tot verevening gerechtigde partner? Hoe wordt het bedrag ineens uitgekeerd aan de tot verevening gerechtigde partner?

Genoemde leden lezen dat conform de huidige wet- en regelgeving generieke en persoonlijke informatie zowel schriftelijk als elektronisch mag worden verstrekt. Hebben pensioenuitvoerders al aangegeven op welke manier zij de deelnemers gaan informeren? Worden zij verplicht om deelnemers altijd schriftelijk te informeren? Is de extra informatie over het verschil in periodieke levenslange pensioenuitkering met en zonder gebruik van het keuzerecht kosteloos? Kan dit worden bevestigd door de pensioenuitvoerders? Wat is het concrete tijdstip dat pensioenuitvoerders deze informatie verstrekken?

Zijn er signalen van het niet nakomen van de normen voor informatievoorziening die in de Pensioenwet (PW) en Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) worden gehanteerd? Zo ja, hoe worden deze gerapporteerd en wat zijn de gevolgen voor pensioenuitvoerders bij het niet nakomen van de normen?

De leden de PvdA-fractie hebben zorgen over de mogelijk negatieve gevolgen van het uitbetalen van een bedrag ineens voor deelnemers met een laag of middeninkomen. Het laten uitbetalen van een bedrag in een keer zorgt ervoor dat inkomensgerelateerde toeslagen (zoals de huur- en zorgtoeslag) ook lager worden met als gevolg dat deze regeling nadeliger uitpakt voor mensen met een lager inkomen. Mensen met een laag inkomen houden daardoor netto minder over dan mensen met een hoog inkomen. Deelt de regering deze zorgen? Is de regering bereid om meer inzichtelijk te maken wat de gevolgen zijn van het opnemen van een lumpsum? Kan de regering meer gedetailleerd laten zien welke effecten en in verschillende varianten de lumpsum heeft op alle inkomensgerelateerde toeslagen? Ziet de regering, net als deze leden, ook het risico dat er vanwege de lumpsum er forse terugbetalingen van eerdere uitgekeerde toeslagen mogelijk het gevolg zijn? Kan aan de hand van voorbeelden worden aangegeven voor welke inkomensgroepen deze lumpsum wel financieel voordelig uitpakt?

Om nadelige inkomensgevolgen te voorkomen vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering bereid is, net zoals bij de afkoop van een klein pensioen, het bedrag ineens buiten het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen te houden.

Als laatste vragen deze leden of de regering bereid is, als blijkt dat de introductie van een lumpsum slecht uitpakt voor groepen deelnemers, bijvoorbeeld deelnemers met een laag inkomen, hier in 2023 opnieuw over te spreken.

2.2. Doel van het keuzerecht

De regering heeft als doel met het keuzerecht om meer flexibiliteit te bieden in de aanwending van het pensioenvermogen. Daarbij geeft zij de volgende voorbeelden van bestedingen: de aflossing van schulden (zoals een hypotheek), reizen, zorgvoorzieningen of de verbouwing van de eigen woning. De leden van de CDA-fractie kunnen zich best iets voorstellen bij de laatste twee genoemde bestedingen. De opname uit het pensioenvermogen behoudt dan een soort van pensioenfunctie, bijvoorbeeld doordat de woning wordt aangepast zodat deze geschikt is voor senioren. De vraag is dan wel of die verbouwing van de eigen woning of die zorgvoorziening op de pensioeningangsdatum zo dringend is dat niet beter de hoog-laagconstructie zou kunnen worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor het aflossen van schulden. De leden van de CDA-fractie vragen de regering dan ook voor welke gevallen het opnemen van de 10% op de pensioeningangsdatum gunstig is. Zij vragen hierbij om zeer specifieke voorbeelden, want zij kunnen zich haast geen voorstelling maken van dit soort gevallen. De enige gevallen waarin de opname financieel gunstig zou kunnen zijn is als de gepensioneerde meer dan ongeveer € 70.000 inkomen, na aftrekposten, per jaar heeft, want anders is de marginale druk te hoog. Daarbij geldt dan nog dat de pensioendeelnemer het geld eerder nodig moet hebben dan de vijf jaar van de hoog-laagconstructie en dat hij het geld op de pensioeningangsdatum zelf niet gespaard heeft. Een andere uitzonderingssituatie zou kunnen zijn wanneer de gepensioneerde hoge schulden tegen een hoog rentepercentage heeft. In dat geval weegt de hogere belasting minder zwaar dan de hoge rentelast. Deze situaties die nauwelijks voorkomen, wegen om die reden niet op tegen het risico dat de meerderheid van de gepensioneerden die zich niet in deze uitzonderingsposities bevinden een financieel ongunstige keuze maakt waar ze later spijt van kunnen krijgen.

Nu de regering zo specifiek wijst om de mogelijkheid om schulden af te lossen, vragen de leden van de CDA-fractie wat de gevolgen zijn van de voorgestelde maatregel voor mensen met schulden. Meer specifiek vragen zij de regering of een pensioendeelnemer door een schuldeiser gedwongen kan worden om de maximale 10% van zijn pensioen op te nemen, ook al is dat in zijn situatie geheel niet financieel gunstig, bijvoorbeeld om in aanmerking te komen voor de schuldsanering, een betalingsregeling of andere afspraken over het afbetalen van schulden.

Zoals eerder beschreven zijn de leden van de CDA-fractie geen voorstander van het naar voren halen van pensioenvermogen voor consumptieve doeleinden, zoals reizen. Zij merken daarbij nog op dat gezien de negatieve financiële gevolgen van het naar voren halen dit sowieso alleen in beeld kan komen als de deelnemer zelf geen vermogen heeft voor het reizen.

Een andere situatie waarin de gedeeltelijk afkoop op de pensioeningangsdatum gunstig kan zijn is als de gepensioneerde terminaal is of op de pensioeningangsdatum overtuigd is dat hij minder dan vijf jaar heeft te leven. In dit geval is niet zozeer sprake van het vergroten van de keuzevrijheid, maar van het toestaan van risicoselectie. Het voorstel leidt daarmee tot een lagere solidariteit en mogelijk tot een lager pensioen voor mensen die langer leven. Kan de regering bevestigen dat het meer toestaan van deze risicoselectie niet beoogd is met het wetsvoorstel?

De leden van de D66-fractie vragen of de maatregelen directe werking hebben op alle pensioenen, ook van alle pensioengerechtigden in Nederland die thans al een pensioenuitkering genieten. Deze leden vragen dus of ook alle huidige pensioengenieters nog over kunnen gaan op gedeeltelijke afkoop. Zo nee, waarom niet? Tevens vragen deze leden of kan worden toegelicht voor welke groepen dit niet mogelijk is omdat zij niet meer kunnen voldoen aan, bijvoorbeeld, voorwaarde 1 of 4. De leden van de D66-fractie vragen of het voor ouderen die op hun pensioenleeftijd wel voldeden aan de voorwaarden, maar nu niet meer omdat zij bijvoorbeeld al 20 jaar pensioen genieten, niet ook deze maatregel zou moeten kunnen toepassen. Genoemde leden vragen waarom andere vormen van pensioen, zoals nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen worden uitgesloten van de mogelijkheid tot het opnemen van het bedrag ineens.

2.3. De uitwerking van het keuzerecht

De leden van de VVD-fractie merken op dat de zij zich lang hebben ingezet voor de mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen. Zij betreuren het evenwel dat die optie niet kan worden gecombineerd met de bestaande mogelijkheid voor een hoog-laaguitkering. Nu de Raad van State dit probleem ook indringend constateert, vragen deze leden of de regering ruimte ziet beide alsnog geheel of gedeeltelijk te combineren. Waarom zouden de risico’s op een te laag pensioeninkomen niet op een andere manier kunnen worden ondervangen, bijvoorbeeld door de combinatie van een eenmalige uitkering en een hoog-laag uitkering binnen bepaald bandbreedtes toe te staan? Dergelijke voorwaarden gelden nu ook al bij de hoog-laag uitkering en leiden niet tot problemen in de praktijk. Ook vragen zij waarom in het wetsvoorstel de mogelijkheid strikt gekoppeld is aan de ingangsdatum. Welke onaanvaardbare selectie-effecten treden op wanneer hier bijvoorbeeld een periode van een jaar voor wordt gehanteerd? Geldt de voorwaarde van toestemming van de partner ook voor de bestaande hoog-laag uitkering? Zo nee, wat is het verschil tussen de gevolgen voor het partnerpensioen bij een bedrag ineens ten opzichte van een hoog-laag uitkering?

De keuzemogelijkheid tot een opname ineens van 10% is wettelijk gezien een recht op afkoop van 10% van de waarde van de aanspraken op het ouderdomspensioen, zo lezen de leden van de CDA-fractie in paragraaf 2.3.1. Genoemde leden zijn allereerst positief over het voorstel dat het recht op afkoop niet gaat gelden voor het nabestaandenpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen. Het recht op afkoop kan zowel zien op 10% op de waarde van de aanspraken op het ouderdomspensioen of op 10% van het kapitaal dat is opgebouwd voor het ouderdomspensioen. Het pensioenakkoord gaat uit van een premieovereenkomst en dan zal dus vaker sprake zijn van 10% van het kapitaal. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het pensioenakkoord gevolgen heeft voor de uitvoering van de maatregel om een deel van het pensioen te mogen afkopen. Was het niet logischer geweest om deze maatregel pas uit te voeren na de overgang naar het nieuwe stelsel? De waarde van 10% van het kapitaal is niet zo’n ingewikkelde berekening, maar 10% van de waarde van de aanspraak is echter veel ingewikkelder. Wat betekent dit voor de kortingen die gespreid zijn in de tijd? Verwacht de regering dat pensioenuitvoerders over die berekening van de waarde van de aanspraak vaker discussie zullen krijgen met deelnemers? Op welke wijze kan de deelnemer de berekening van 10% van de waarde van de aanspraken controleren?

De leden van de CDA-fractie lezen in paragraaf 2.3.4. dat als voorwaarden worden voorgesteld dat de afkoop niet meer mag bedragen dan 10%, de afkoop moet plaatsvinden op de ingangsdatum van het pensioen, er mag geen stapeling plaatsvinden met het hoog-laagpensioen, het pensioen mag na de gedeeltelijke afkoop niet onder de afkoopgrens komen te liggen en de partner van de deelnemer moet met de afkoop instemmen indien dit leidt tot een lager partnerpensioen.

De regering heeft voor een tiende deel van het pensioen gekozen om aan de ene kant zoveel mogelijk keuzevrijheid te bieden en aan de andere kant te voorkomen dat het resterende pensioen onvoldoende is en de deelnemer een (extra) beroep moet doen op overheidsvoorzieningen. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of de regering bij het gekozen maximum van 10% kan aangeven wat het geraamde effect is op de overheidsvoorzieningen.

De regering geeft aan dat de pensioenuitvoerder zelf mag bepalen of de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt voor of na het toepassen van andere keuzemogelijkheden zoals uitruil. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat de gevolgen zijn van het voor of na andere keuzemogelijkheden toepassen van de gedeeltelijke afkoop.

De leden van de CDA-fractie zijn positief over de voorwaarde dat de gedeeltelijke afkoop niet gecombineerd kan worden met de hoog-laagconstructie. Bij die combinatie zijn er te veel mogelijkheden om het pensioen naar voren te halen, waardoor de kans te groot wordt dat er onvoldoende over is om de overige jaren van te leven. De regering geeft aan dat de pensioenuitvoerder de deelnemer nu gericht moet informeren over de keuzemogelijkheden en de gevolgen voor de deelnemer. Genoemde leden merken ten overvloede daarbij op dat de keuze voor de deelnemer ingewikkelder wordt met meer opties met verschillende gevolgen. Zij vragen de regering daarom naar het risico dat de deelnemer, die door het bomen het bos niet meer ziet, eerder geneigd kan zijn om te kiezen voor de gedeeltelijke afkoop, omdat die eenvoudiger oogt dan de hoog-laagconstructie, ook al is de gedeeltelijke afkoop financieel gezien bijna altijd minder aantrekkelijk.

Ook de voorwaarde dat de resterende levenslange pensioenuitkering na de gedeeltelijke afkoop boven de afkoopgrens van kleine pensioenen moet liggen achten deze leden logisch. Anders zou feitelijk de afkoopgrens verhoogd worden door onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie lezen in paragraaf 2.3.5. dat bij de berekening van de afkoopwaarde geen rekening wordt gehouden met positieve of negatieve buffers, omdat deze buffers variëren tot de pensioeningangsdatum. Het niet meenemen van de buffers heeft volgens de berekeningen een beperkt effect op de dekkingsgraad. Deze leden merken op dat ook deze vormgeving weer een negatief selectierisico met zich meebrengt. Bij een pensioenfonds dat onder water staat, dus met een lage dekkingsgraad, ontvangt de deelnemer een hogere bruto-pensioenuitkering bij gedeeltelijke afkoop dan als hij het pensioen levenslang laat uitkeren. Genoemde leden kunnen hier geen rechtvaardiging voor bedenken. Kan de regering berekenen hoe groot dit effect is voor een deelnemer bij een dekkingsgraad van 80%?

De leden van de CDA-fractie lezen in paragraaf 2.3.8. dat de regering regelt dat de gedeeltelijke afkoop op de pensioeningangsdatum van maximaal 10% niet leidt tot een heffing over de hele pensioenaanspraak en dat geen revisierente verschuldigd is. Dat is echter de situatie in Nederland. Kan de regering aangeven of dit anders kan zijn als de pensioendeelnemer in het buitenland woonachtig is? Kan dan eventueel wel revisierente verschuldigd zijn?

De leden van de CDA-fractie merken op dat belastingverdragen vaak aparte regels kennen voor de belastingheffing over pensioenuitkeringen dan over een gedeeltelijke afkoop. Als de pensioendeelnemer in het buitenland woont kunnen de fiscale gevolgen van de afkoop dus nog groter zijn dan in Nederland. Is hier bij de informatieverstrekking aandacht voor? Kan de regering aangeven hoe de verdeling van de heffingsrechten over de afkoop van pensioen is geregeld bij de landen waar veel Nederlanders wonen (België, Duitsland, Frankrijk, Spanje)?

Naar aanleiding van paragraaf 2.3.4. hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Inzake voorwaarde 1. Genoemde leden vragen waar de aanname op wordt gebaseerd dat met 10% een bedrag kan worden opgenomen om aan de verschillende consumptiebehoeften bij te dragen. Bestaat er inzicht in die consumptiebehoeften en wil de regering deze delen? Daarnaast vragen deze leden of ook is gekeken naar andere grenzen dan de 10%-grens. Wat is bijvoorbeeld het effect op de bestedingsruimte van pensioengerechtigden en de dekkingsgraad van pensioenfondsen wanneer een grens van 12% of 15% wordt gehanteerd?

Inzake Voorwaarde 2. De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen zouden zijn wanneer pensioengerechtigden het bedrag ineens 5 jaar voorafgaand aan hun pensioendatum zouden kunnen opnemen. Deze leden vragen tevens waarom het bezwaarlijk is als een deelnemer pas later dan de pensioendatum zou besluiten gebruik te maken van een bedrag ineens. Zij vragen of de selectie-effecten kunnen worden toegelicht wanneer voorwaarde 2 niet van toepassing zou zijn. De leden van de D66-fractie benadrukken dat met deze regel de optie bekend moet zijn bij de pensioengerechtigde. Deze leden vragen daarom wat eraan wordt gedaan om pensioengerechtigden op de hoogte te stellen van deze optie.

Inzake Voorwaarde 3. De leden van de D66-fractie vragen waarom gebruikers van een hoog-laag-pensioen worden uitgesloten van afkoop. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom dit onwenselijk zou zijn. Waarom acht de regering mensen niet zelf in staat te bepalen of dit wenselijk is? Hoeveel personen worden door deze voorwaarde uitgesloten van afkoop? Ook vragen deze leden of er geen tussenoplossing mogelijk is bijvoorbeeld een combinatie van het hoog-laagpensioen en de gedeeltelijke afkoop met als ondergrens bijvoorbeeld de 75% van het hoog-laagpensioen, of de afkoopgrens van kleine pensioenen. De leden van de D66-fractie vragen of de selectie-effecten kunnen worden toegelicht wanneer voorwaarde 3 niet van toepassing zou zijn. Zij vragen waarom de AOW-overbrugging ook wordt uitgesloten van het bedrag ineens. Erkent de regering dat dit betekent dat sommige mensen hierdoor moeten kiezen tussen eerder stoppen of een bedrag ineens?

Inzake Voorwaarde 5. De leden van de D66-fractie constateren dat de begunstigde van een partnerpensioen en de pensioengerechtigde niet altijd met elkaar in contact staan, zoals het geval bij partners die gedurende de levensloop van elkaar zijn gescheiden. Is hier rekening mee gehouden? Deze leden vragen bijvoorbeeld of het pensioenfonds een rol zou kunnen spelen in het verkrijgen van de toestemming. Daarnaast vragen deze leden welke vorm deze toestemming zou moeten kennen. Op welke wijze heeft de pensioenuitvoerder voldoende comfort om over te gaan tot afkoop. De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak het voorkomt dat het partnerpensioen wordt afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen. Tevens vragen deze leden welke andere opties zijn overwogen dat het vragen van de toestemming van de partner om tot afkoop over te kunnen gaan.

Genoemde leden vragen of de regering bereid is de regeling na 3 jaar te evalueren. Kan een pensioengerechtigde ook bezwaar indienen tegen de door het pensioenfonds berekende afkoopwaarde? Daarnaast vragen deze leden of pensioengerechtigden inzicht zouden kunnen krijgen in die berekening. Deze leden vragen tot slot of kan worden bevestigd dat een paar maanden voor de pensioendatum al een indicatie kan worden gegeven door het pensioenfonds van de afkoopwaarde.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij bereid is om het niet mogen stapelen van keuzemogelijkheden in de algemene maatregel van bestuur (AMvB) op te nemen. Deelt de regering de mening dat het verstandig is dat deelnemers over het niet mogen stapelen, zoals dat een lump sum niet in combinatie mag met een hoog-laag-pensioen, worden geïnformeerd door pensioenuitvoerders? Verder vragen deze leden of het deel van de waarde van de aanspraken niet moet worden geconcretiseerd in de AMvB, namelijk maximaal 10%.

Genoemde leden constateren dat een deelnemer zelf een percentage van afkoop kan kiezen met een maximum van 10%. Zij vragen de regering of dit betekent dat een deelnemer bij verschillende uitvoerders verschillende percentages kan laten afkopen. Verder vragen genoemde leden hoe de regering hier toezicht op houdt en of zij het wenselijk vinden dat deelnemers bij verschillende uitvoerders verschillende percentages laten afkopen. Klopt het dat pensioenfondsen hier tot nu toe geen onderlinge gegevensuitwisselingen over doen? Welke maatregelen gaat de regering nemen om deelnemers bij verschillende uitvoerders verschillende percentages te laten afkopen?

Ook constateren deze leden dat een combinatie hoog/laag wordt uitgesloten. Zij vragen of het wel mogelijk is dat een deelnemer bij zijn ene aanspraak bij fonds X een hoog/laag toepast en bij fonds Y een lump sum. Vindt de regering dit wenselijk? Zo nee, is de regering bereid om deze combinatie dan ook uit te sluiten? Deelt de regering de mening dat hierdoor gegevensuitwisseling tussen pensioenuitvoerders van groot belang is? Hoe gaat de regering dit bewerkstelligen? Als laatste horen deze leden graag of de regering zich geen zorgen maakt dat door deze mogelijke stapelingen een deelnemer onvoldoende aanvullend pensioen overhoudt?

Verder vragen deze leden of ook voor het tijdelijk ouderdomspensioen en/of het prepensioen de wettelijk keuze voor het bedrag ineens geldt. Verder hoe wordt omgegaan met deeltijdpensioen (vervroegen en verlaten)? Kan een deelnemer bij deeltijdpensioen dan tweemaal een deel van het bedrag ineens aanvragen? Is het voor de regering wenselijk als er een stapeling plaatsvindt van keuzemogelijkheden?

Ook horen de leden van de PvdA-fractie graag hoe precies wordt omgegaan met de tekorten respectievelijk overschotten bij een fonds en de bepaling van de afkoopwaarde? Klopt het dat hierdoor pensioenfondsen meer liquide middelen moeten hebben? Is dat op dit moment mogelijk binnen hun huidige beleggingsbeleid en daarop afgestemde risicohouding en mag dit binnen het huidige wettelijke kader? Verder vragen deze leden in het bijzonder verduidelijking hoe wordt omgegaan bij een eventueel tekort bij pensioenfonds. Bestaat het risico dat het collectief erop achteruit gaat? Hoe gaat de regering waarborgen dat het collectief wordt beschermd? Genoemde leden vragen daarom ook scenario’s te ontwikkelen waarbij er sprake is dat bijvoorbeeld 40%, 50% en 75% van de deelnemers kiezen voor het uitkeren van een bedrag in een keer.

2.4. Informatieverstrekking over het keuzerecht

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat keuzevrijheid meebrengt dat deelnemers ook goed persoonlijk advies nodig hebben. Deze leden constateren, met de Raad van State, dat de (financiële) drempel voor persoonlijk advies hoog is. Dit geldt niet alleen voor de uitkering ineens, maar ook voor de keuzemogelijkheden in het voorliggende wetsvoorstel pensioenverdeling bij echtscheiding. Het is niet bevredigend dat dit probleem wordt verschoven naar een evaluatie na vijf jaar. Is de regering bereid de Wet op het financieel toezicht (Wft) zodanig aan te passen dat pensioenuitvoerders, als zij dat nodig achten, hun deelnemers persoonlijk advies kunnen geven? Op welke andere manieren worden mensen die met pensioen gaan voorgelicht over de keuzemogelijkheden die zij door deze wet krijgen? Welke afspraken zijn gemaakt met pensioenfondsen en verzekeraars over de voorlichting aan hun klanten? Is het mogelijk om bijvoorbeeld een online rekentool beschikbaar te stellen, zodat mensen de gevolgen voor hun hele financiële situatie (inclusief belastingplicht en recht op toeslagen) kunnen overzien?

Naar aanleiding van paragraaf 2.4.1. Informatievoorziening pensioen tweede pijler, hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Genoemde leden hebben nog enkele zorgen over communicatie door de pensioenuitvoerder, want een pensioenuitvoerder is geen financiële planner. Dat betekent dat hij geen fiscaal advies kan geven aan de pensioendeelnemer. Het is de vraag of de informatieplicht van de pensioenuitvoerder dan wel voldoende is. De pensioenuitvoerder wordt verplicht om een berekening te geven van de hoogte van het bedrag ineens, de resterende hoogte van de pensioenuitkering en de resterende hoogte van de pensioenuitkering zonder opname ineens. Ook wordt deze verplicht erop te wijzen dat het opnemen van een bedrag ineens invloed kan hebben op de inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Als de pensioenuitvoering een sterretje bij de berekeningen plaatst met een dergelijke boodschap is de regering dan van mening dat de pensioendeelnemer voldoende geïnformeerd is? Een financiële planner kan een pensioendeelnemer adviseren het bedrag ineens niet op te nemen en voorrekenen hoe hoog de fiscale rekening van de opname ineens is, inclusief eventuele lagere toeslagen. Maar een pensioenuitvoerder is geen financieel adviseur en de meeste pensioendeelnemers hebben geen eigen financieel adviseur. Dus de pensioendeelnemer krijgt wel de berekening van wat de opname ineens hem oplevert, maar hij krijgt niet de berekening van wat het hem kost. Ook de Raad van State wijst erop dat een weloverwogen keuze eigenlijk alleen met behulp van een financieel planner of een andere deskundige zal kunnen worden gemaakt. De Raad van State constateert dan ook het risico dat betrokkenen onvoldoende zijn geïnformeerd en op basis van onjuiste aannames beslissingen nemen die uiteindelijk nadelig uitpakken groot is. Genoemde leden vragen de regering waarom zij van mening is dat een pensioendeelnemer met alleen de informatie van de pensioenuitvoerder een verstandige keuze kan maken.

De leden van de CDA-fractie lezen dat bij een premieovereenkomst of kapitaalovereenkomst de overdragende pensioenuitvoerder de deelnemer informeert over de mogelijkheid tot gedeeltelijke afkoop en dat de ontvangende pensioenuitvoerder de deelnemer informeert over de hoogte van de gedeeltelijk afkoop. Kan de regering aangeven of de pensioenuitvoerder enige vrijheid heeft bij de berekening van de gedeeltelijke afkoop? Met andere woorden als de deelnemer verschillende pensioenuitvoerders vergelijkt en verschillende offertes aanvraagt, kan het dan zijn dat zij tot een andere berekening van de maximale gedeeltelijke afkoop komen?

De leden van de D66-fractie vragen of ook de regering zelf zal inspannen om de mogelijkheden tot afkoop kenbaar te maken aan pensioengerechtigden. Deze leden vragen of de regering op zijn minst bereid is om in het eerste jaar van het van toepassing zijn van deze maatregel aandacht te besteden aan de communicatie hierover richting mensen. De leden van de D66-fractie vragen tevens welke mogelijkheden een pensioengerechtigde heeft om zijn/haar pensioen toch af te kopen na de pensioeningangsdatum wanneer het pensioenfonds heeft verzuimd hem/haar tijdig over afkoop te informeren. Deze leden vragen tevens welke rol de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hierin speelt.

Zoals de leden van de PvdA-fractie al aangaven, maken zij zich zorgen over de negatieve gevolgen van een bedrag in een keer voor de inkomensgerelateerde toeslagen. Met name voor deelnemers met lage inkomens kan het uitkeren van een bedrag in een keer grote negatieve gevolgen hebben. Deze leden willen graag weten hoe specifiek deze groep deelnemers goed geïnformeerd gaan worden? Deelt de regering de mening dat deze deelnemers niet zomaar de financiële middelen hebben om een financieel adviseur in dienst te nemen? Zij vragen verder, net zoals de Raad van State, naar de zorgplichtaanscherpingen vanuit de overheid jegens de groep die mogelijk negatieve financiële gevolgen ondervinden van de lump sum. Kan de regering ingaan op deze zorgplicht?

Deelt de regering de mening dat de zorgplicht voor uitvoerders vrijwel onmogelijk uitvoerbaar is? Hoe dient een pensioenuitvoerder de financiële informatie te geven zonder dat diezelfde pensioenuitvoerder geen weet hebben over welke toeslagen een deelnemer ontvangt en in welk belastingtarief de deelnemer valt? Kan de regering aangeven hoe zij denkt dat uitvoerders deze zorgplicht gaan uitvoeren? Deze leden vragen de regering daarom om de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en/of de Belastingdienst een grotere rol te geven in het informeren van deelnemers bij de gevolgen bij het opnemen van de lump sum. Is de regering bereid een informatie/hulplijn te introduceren waar deze deelnemers met vragen terecht kunnen? Welke aanvullende voorzieningen worden hiertoe in het leven roepen? Is het bijvoorbeeld voor deze groep niet beter pensioenuitvoerders die nog geen hoog/laag aanbieden op te roepen dit wel te doen?

Verder horen deze leden graag per wanneer de informatie in het pensioenregister wordt opgenomen? Is dit haalbaar per 1 januari 2022? Zo nee, wat is dan het moment dat dit wel kan? De Pensioenfederatie geeft namelijk aan dat invoering per 1 januari 2022 erg ambitieus is.

Genoemde leden vragen om ook in te gaan op de reactie van de Pensioenfederatie dat de minimum invoeringstermijn in dit wetsvoorstel 12 maanden is, terwijl de meeste pensioenuitvoerders 6 maanden van tevoren al offertes verstrekken aan deelnemers die een half jaar later met pensioen willen gaan. Klopt het dat de facto de invoeringstermijn dan maar 6 maanden is? Erkent de regering dat deze termijn bijzonder kort is? Welke maatregelen gaat de regering nemen om er voor zorg te dragen dat deelnemers pas later dan de gebruikelijke 6 maanden over de keuzes voor het pensioen worden geïnformeerd? Deelt de regering de mening dat hierdoor extra onzekerheid voor deelnemers kan ontstaan?

2.5. Uitgangspunten bij scheiding

De leden van de CDA-fractie lezen dat indien de tot verevening verplichte partner gebruik maakt van het recht op gedeeltelijke afkoop, de tot verevening gerechtigde partner derhalve een lagere maandelijkse uitkering ontvangt dan zonder de gedeeltelijke afkoop en dat de laatste partner dan ook een uitkering ineens ontvangt. Deze leden maken hieruit op dat er geen toestemming vereist is voor de gedeeltelijke afkoop van de ex-partner. Gezien de vaak nadelige fiscale gevolgen van de fiscale afkoop achten de leden van de CDA-fractie dit onlogisch. Bovendien kunnen de financiële gevolgen voor de beide ex-partners compleet anders zijn. Het is dus aan de ex-partner die het pensioen heeft opgebouwd om tevens de belangen van zijn of haar ex-partner te behartigen. Daarbij hebben de ex-partners sowieso een tegengesteld belang, want als gevolg van de lagere levensverwachting is het bedrag ineens iets voordeliger voor mannen en extra nadelig voor vrouwen.

Kan de regering aangeven waarom het logisch is dat de gehele beslissingsmacht ligt bij de verdelingsplichtige ex-partner? Waarom moet de partner wel instemmen met de gedeeltelijk afkoop, maar de ex-partner niet, terwijl voor de ex-partner de gevolgen van de afkoop veel groter zijn dan voor de partner? Waarom acht de regering het rechtvaardig dat de ex-partner door de uitkering ineens geconfronteerd kan worden met een hogere aanslag inkomstenbelasting en het wegvallen van toeslagen, zonder dat hij of zij iets te zeggen heeft over het gedeeltelijk afkopen van het pensioen?

De leden van de D66-fractie vragen te bevestigen dat bij de verdeelmethode conversie bij scheiding bij afkoop geen noodzaak meer bestaat om toestemming te krijgen van de (gescheiden) partner. Genoemde leden vragen of de regering heeft overwogen het huwelijksvermogensrecht aan te passen waardoor niet meer automatisch pensioen wordt opgebouwd voor de partner. Deze leden vragen tevens of de regering heeft overwogen deze optie aan de huwenden zelf te laten in plaats van dit automatisch te regelen voor huwende partners.

3. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing

3.1. Aanleiding

De leden van de CDA-fractie achten het positief dat de RVU-heffing tijdelijk versoepeld wordt door een vrijstelling tot het bedrag van de AOW te introduceren. Deze leden merken hierbij wel op dat de regeling hierdoor niet wint aan consistentie. Er zijn immers werkgevers die bij ontslag om andere redenen een heel aantal jaren voor de AOW-gerechtigde leeftijd toch onder de heffing voor vervroegde uittreding kunnen vallen, terwijl regelingen die bedoeld zijn als vervroegde uittreding zijn vrijgesteld.

De leden van de D66-fractie of er een overzicht kan worden verstrekt van de aantal keren per jaar dat de RVU-heffing is geheven sinds de introductie van deze heffing. Tevens vragen deze leden wat de budgettaire opbrengst is van de RVU-heffing.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing in lijn met CW 3.1. Hoeveel werknemers zijn overvallen door de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd? Hoeveel werknemers zijn niet in staat gezond de AOW-leeftijd te bereiken? Is dit wetsvoorstel voldoende om voor deze hele groep een oplossing te bieden? Op basis waarvan verwacht de regering jaarlijks circa 10 duizend mensen vervroegd uit te kunnen laten treden met dit wetsvoorstel?

Genoemde leden vragen de regering te reflecteren op de opmerking van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dat de reguliere uitvoering van de WW zich mogelijk moeilijk verhoudt tot de verwachtingen van de sociale partners en de werknemers die vervroegd uittreden. Worden WW-gerechtigden die een aantal jaar voor hun pensioenleeftijd vervroegd zijn uitgetreden geacht te solliciteren op een nieuwe baan?

Deze leden vragen de regering in hoeverre het zeker is dat werkgevers gebruik gaan maken van deze regeling. Wat gaat de regering doen als mensen in zware beroepen wel eerder willen stoppen maar werkgevers hier niet aan mee willen werken, omdat de regeling wel gefinancierd moet worden door de werkgever?

De leden van de GroenLinksfractie vragen de regering om haar langetermijnvisie als het gaat om mensen met zwaar werk. Wat is het plan na 2026? Op basis waarvan verwacht de regering dat het probleem daarna is opgelost door middel van duurzame inzetbaarheid? Houdt de regering de optie open dat deze maatregel (geen RVU-heffing) verlengd kan worden na 2025? Heeft de regering nog vertrouwen in het onderzoek naar «stoppen na 45 jaar werken»? Wanneer worden de uitkomsten hiervan bekend?

De leden van de SP-fractie vragen om de oorspronkelijke redenen voor het invoeren van de RVU-heffing kort samen te vatten. Hoeveel mensen hebben moeite om gezond werkend de AOW-leeftijd te halen? Hoever zijn de vorderingen van het onderzoek om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het aantal dienstjaren?

Genoemde leden lezen dat de maatregelen rondom het vergroten van duurzame inzetbaarheid niet voldoende soelaas bieden voor de groep werknemers die overvallen zijn door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond de AOW-leeftijd te bereiken. Deze leden vragen welke concrete groep hiermee wordt bedoeld. Vanaf welke periode wordt er verwacht dat de maatregelen rondom duurzame inzetbaarheid effectief zijn? Is er ooit overwogen om de RVU-heffing te verlagen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie constateren dat er wordt gekozen voor maatwerk op sectoraal niveau. Wat zijn de gevolgen van deze aanpak voor de sectoren waarin de vakbonden minder of slecht vertegenwoordigd zijn? Wat zijn de uitkomsten van de cao’s die vooruitlopen op deze nieuwe wettelijk mogelijkheid? Zijn de cao-partners tevreden met de uitkomst? Wat wordt er gedaan voor oudere werknemers waarvan hun sector er niet in slaagt afspraken te maken over het vervroegd uittreden? Zijn er consequenties voor sectoren die niet slagen om goede afspraken te maken? De leden van de SP-fractie stellen dat het juist de groep mensen met lage lonen en een zwaar beroep is die behoefte heeft aan regelingen om eerder uit te kunnen treden. Genoemde leden constateren ook dat juist deze groepen vaak geen werkgever hebben die bereid is om met hen een regeling voor vervroegd uittreden te treffen vanwege de kosten voor de werkgever. Wat wordt er voor deze werknemers gedaan? Kan er worden bevestigd dat de kans voor mensen in de sectoren met lage lonen kleiner is om een regeling te treffen dan in sectoren met relatief hogere lonen? Deze leden vragen of dit onderdeel van het wetsvoorstel niet vooral een opening biedt om gemakkelijk af te komen van werknemers met een hoog salaris bij bijvoorbeeld de overheid. Kan worden ingegaan op de relevantie van de hoogte van het loon van werknemers bij het treffen van deze regelingen?

Wat heeft ten grondslag gelegen aan de aanname dat de «overige werknemers» voldoende tijd hebben om maatregelen te nemen met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd? Op welke manier kunnen zij zich hierop voorbereiden? Wanneer is het pakket aan maatregelen dat het werken aan duurzame inzetbaarheid structureel verankert in de bedrijven en in de hoofden van werkenden klaar? Wat hebben de hoofden van werken hiermee te maken? De leden van de SP-fractie merken op dat het vooral de lichamen zijn die het te voorduren krijgen wanneer zij tot een hoge leeftijd moeten doorwerken.

Wat wordt er bedoeld met «voorts is het de bedoeling dat per werknemer in totaal maximaal een keer de vrijstelling wordt benut»? Kan er worden bevestigd dat het doel van deze regeling is om iedere werknemer die tussen 2021 en 2025 een leeftijd bereikt waarop de AOW-leeftijd binnen 36 maanden ligt, een uitkering met een RVU-drempelvrijstelling aan te bieden?

De leden van de SP-fractie vragen waarom er gekozen is voor een periode van maar 5 jaar voor het vrijstellen van de RVU-heffing. Waarom is er gekozen om deze regeling alleen te treffen voor werknemers die binnen 36 maanden de AOW-leeftijd bereiken, terwijl in de praktijk mensen vanaf hun 60e fysiek zwaar werk al niet meer aankunnen en er een toename is van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen vanaf die leeftijd? Waarom is er niet gekozen voor het opheffen van de RVU-heffing net zo lang totdat de subsidieregelingen in werking treden die op dit moment uitgewerkt worden? Is er overwogen om het opheffen van de boete op vroegpensioen vanaf een vaste leeftijd te laten gelden? Wat zijn de ontwikkelingen van de uitwerking van de subsidieregelingen rondom duurzame inzetbaarheid en het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van de RVU-heffing? Waarom is er gekozen voor een bedrag dat na aftrek van belastingen uitkomt op het AOW-bedrag? Waarom is er niet gekeken naar een mogelijkheid om dit bedrag te verhogen om te voorkomen dat veel mensen achteruitgaan in inkomen? Kan de deelnemer zelf bepalen of de RVU-uitkering eenmalig of periodiek wordt uitgekeerd?

De leden van de PvdA-fractie zijn positief over de versoepeling van de RVU-heffing. Hiermee kunnen mensen met een zwaar beroep ook daadwerkelijk eerder stoppen met werken. Dat is van groot belang om mensen met een zwaar beroep zeker te kunnen laten zijn van een onbezorgde oude dag. Wat de leden van de PvdA-fractie betreft dient deze versoepeling zo snel mogelijk doorgevoerd te moeten worden. In hoeverre kan het tijdelijk versoepelen van de RVU-heffing worden vervoegd?

Deze leden vragen verder of het mogelijk is om een RVU-boetevrije uitkering van de oorspronkelijke werkgever te kunnen krijgen en toch in beperkte mate (bijvoorbeeld één dag) erbij te blijven doorwerken. Zo nee, wat zouden eventuele bezwaren hiervoor zijn?

3.2. Doel van de tijdelijke versoepeling

De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een aflopende periode van de versoepeling. Zij vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een voorwaardelijke afschaffing van de tijdelijke versoepeling, waarbij de versoepeling alleen vervalt wanneer duidelijk wordt dat de afspraken over duurzame inzetbaarheid effect heeft bij de huidige groep oudere werkenden. Tevens vragen deze leden wat het tijdpad is voor aangekondigde maatregelen die de duurzame inzet van alle werkenden zou moeten verhogen. De leden van de D66-fractie lezen dat de tijdelijke versoepeling voor een bepaalde groep werknemers is bedoeld, kan de regering aangeven voor welke groepen zij zelf meent dat deze maatregel is bedoeld. Tevens vragen deze leden of de regering bereid is om de toepassing van deze maatregel na 3 jaar te evalueren.

3.3. Uitwerking van de tijdelijke versoepeling

De leden van de VVD-fractie zien in een aantal rekenvoorbeelden toegelicht hoe de RVU-vrijstelling werkt. Zij vragen hierbij ook een nadere toelichting hoe de eenmalige uitkering fiscaal uitwerkt voor de werknemer die met vervroegd pensioen gaat. Ook vragen zij de regering te reflecteren op de kritiek van de Raad van State hoe de doelstellingen over duurzame inzetbaarheid behaald worden. Welke concrete afspraken zijn tot nog toe met werkgevers en vakbonden gemaakt over gezond werken tot pensioendatum en op welke aanvullende afspraken zet de regering in?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe hoog de RVU-drempelvrijstelling voor het jaar 2021 zal bedragen. Is dit gelijk aan het genoemde bedrag van € 1.767 in de voorbeelden? Indien een RVU-uitkering periodiek gedurende drie jaar wordt ontvangen, hoe wordt dan het RVU-drempelvrijstellingsbedrag behorende bij het tweede en het derde jaar berekend? Klopt het dat hiervoor niet de bruto AOW-bedragen voor die jaren als uitgangspunt dienen, aangezien die bedragen nog niet bekend zijn? Betekent dit ook dat er twee RVU-drempelvrijstellingsbedragen per jaar zijn, aangezien de AOW twee keer per jaar wordt geïndexeerd?

De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden de volgende vraag. Geldt voor de RVU-drempelvrijstelling ook de voorwaarde dat de periodieke uitkeringen gelijk moeten zijn? Met andere woorden kan de werkgever die een uitkering doet die eerder afloopt dan de AOW-gerechtigde leeftijd de drempelvrijstelling verhogen door na afloop van de periodieke uitkering nog een uitkering te verstrekken van € 1 per maand?

De leden van de D66-fractie vragen of kan worden toegelicht op basis van welke informatie wordt verwacht dat de afspraken omtrent duurzaamheid effect hebben. De leden van de D66-fractie vragen tevens waarom is gekozen voor een termijn van 3 jaar voor de AOW-leeftijd om de tijdelijke versoepeling te kunnen toepassen. De leden van de D66-fractie vragen of de versoepeling een dempend effect op de hoogte van werkloosheid als gevolg van de corona-crisis heeft. De leden van de D66-fractie vragen of de contouren van de subsidieregeling t.b.v. een duurzame inzet van werknemers al bekend zijn. Zij vragen tevens wanneer de regering verwacht de Kamer over deze contouren te informeren.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering inzage kan geven hoeveel werknemers een inkomen hebben onder de drempelvrijstelling van € 1.767 per maand. Verder vragen deze leden of de regering kan aangeven of deze drempelvrijstelling hoog genoeg is om daadwerkelijk mensen met een zwaar beroep eerder te kunnen laten stoppen met werken. Kan een overzicht worden gegeven welke zware beroepen wel en niet onder de drempelvrijstelling vallen? Ook vragen zij of het mogelijk is om toeslagen, bijvoorbeeld weekend of avondtoeslagen, uit te zonderen van de drempelvrijstelling. Of dat het mogelijk is om de drempelvrijstellig te verhogen om ook toeslagen mee te kunnen laten tellen?

4. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof

Welke afspraken heeft de regering met werkgevers en vakbonden gemaakt om te zorgen dat de extra fiscale ruimte voor verlofsparen bijdraagt aan het gezamenlijke en breed gedeelde doel om mensen gezond hun pensioen te laten halen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Op welke wijze wordt bijvoorbeeld het beleid rond tijdige bijscholing hierbij betrokken?

De regering stelt voor om de fiscale ruimte voor het sparen van verlof te verhogen van 50 weken naar 100 weken. De leden van de CDA-fractie merken op dat dit fantastisch klinkt, want dat komt neer op de mogelijkheid om ongeveer twee jaar eerder met pensioen. Het is echter de vraag of het in de praktijk mogelijk is om zoveel weken verlof te sparen. Een werknemer met een zwaar beroep kan immers in de jaren voor zijn vervroegd pensioen niet extra gaan werken om meer vakantiedagen op te bouwen. Stel een werknemer in de bouw heeft een ruime regeling in de arbeidsvoorwaarden van 43 vakantiedagen per jaar, waarvan twintig wettelijke dagen en de rest bovenwettelijke dagen. Afhankelijk van de ingangsdatum van het vervroegd pensioen kun je de wettelijke dagen een of twee jaar opsparen. Bovenwettelijke vakantiedagen kun je niet langer dan vijf jaar opsparen. Als de werknemer in zes jaar tijd geen enkele bovenwettelijke vakantiedag heeft opgenomen en in de laatste twee jaar ook geen enkele wettelijke vakantiedag, kan hij of zij maximaal 35 vakantieweken sparen. Daarbij moet bedacht worden dat 43 dagen riant is, want werknemers bouwen gemiddeld maar 25 vakantiedagen per jaar op. De leden van de CDA-fractie vragen de regering op welke wijze een werknemer zoveel weken verlof kan opbouwen. In welke sectoren zitten de sociale partners bij de Cao-onderhandelingen nu al tegen die grens van 50 weken aan? Op welke wijze moeten de sociale partners dit aantal dan ook nog eens verdubbeld zien te krijgen? Welk effect verwacht de regering van deze maatregel in de praktijk?

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast welke risico’s de werknemer loopt die 100 weken aan vroegpensioen bij elkaar wil sparen. Kan de regering aangeven wat er gebeurt als de werknemer onverwachts ontslagen wordt in de jaren waarin hij verlofweken aan het sparen is? Wat gebeurt er als de werknemer wisselt van baan? Wat gebeurt er als de werkgever failliet gaat? Wat gebeurt er als de werkgever terug wil komen op de afspraak dat de verlofweken mogen worden opgespaard en uitbetaald? Wat gebeurt er als de werknemer een aantal jaar verlof weken heeft gespaard en pas zo rond een jaar voor het gewenste vroegpensioen met de werkgever om de tafel gaat en dan blijkt dat de werkgever niet bereid is mee te werken aan het opsparen van verlofweken? In de praktijk gaan werknemer en werkgever immers meestal pas richting de AOW-gerechtigde datum afspraken maken over eerder stoppen met werken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering verder wat zij van de optie vindt om het levenlooptegoed desgewenst om te zetten naar bovenwettelijk verlof.

De leden van de D66-fractie vragen of bevestigd kan worden dat de fiscale ruimte voor bovenwettelijk verlof geen leeftijdsgrens kent. Genoemde leden vragen of er inzicht bestaat aan de hoeveelheid personen die jaarlijks gebruikmaakt van onbetaald verlof. Tevens vragen deze leden naar de verwachte budgettaire gevolgen van deze maatregel.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) over het risico dat werknemers hun opgebouwde verlof kunnen verliezen in het geval van insolventie van de werkgever. Hoe groot is dit risico? Zijn er manieren voor de regering om dit risico te verkleinen?

De leden van de SP-fractie lezen dat werknemers het extra gespaarde verlof kunnen gebruiken om gedurende de loopbaan de tijd te nemen voor «omscholing of een sabbatical». Kan bevestigd worden dat hiermee opgespaarde vrije uren, recht op rust, moeten worden gebruikt om het gebrek aan regelingen voor ouderen om op tijd te kunnen stoppen met werken, op te vullen? Zijn afspraken voor extra verlof niet bedoeld om een periode van herstel in te lassen na het verrichten van zware arbeid? Is het niet onverantwoord om werknemers nu te verleiden om geen gebruik te maken van deze hersteltijd, maar deze tijd op te sparen zodat werknemers eerder met pensioen kunnen? Kan er worden aangegeven waarom er is besloten om de fiscale grens te verhogen naar 100 weken? Zijn er nog andere aantal weken ter sprake gekomen?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering naar de mogelijkheden om een levensloopsaldo te converteren naar het spaarverlof. Waarom is hier niet voor gekozen? Kan er worden gesteld dat het levensloopsaldo erg veel lijkt op de in dit aangekondigde spaarverlof?

5. Gegevensbescherming

Kan er worden toegelicht waarom er eerst wordt gesteld dat er bij het vaststellen van de afkoopvoet «geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen» en vervolgens gesteld wordt dat er berekeningen gemaakt moeten worden van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen op basis van het geslacht, zo vragen de leden van de SP-fractie.

6. Doenvermogentoets

6.1. Rapport Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)

De leden van de D66-fractie vragen of naast het rapport van de WRR ook nog internationale rapporten bestaan over de reikwijdte van keuzevrijheden inzake pensioenen. Zo ja, zou kort kunnen worden geschetst wat de conclusies waren van die rapporten?

6.2. Keuzerecht bedrag ineens

De leden van de CDA-fractie delen niet de interpretatie van de regering van het WRR-rapport over doenvermogens. De WRR is echter heel duidelijk. De overheid doet nu al een te groot beroep op de redzaamheid van mensen. De WRR adviseert om de keuzedruk te verlagen en verleidingen die een beroep doen op de zelfcontrole van burgers te verminderen. De overheid zou terughoudend moeten zijn met keuzevrijheid op het terrein van pensioenvoorzieningen. Het recht op een gedeeltelijke afkoop scoort negatief op al deze punten. De redenering van de regering dat de negatieve gevolgen voor de deelnemer van de gedeeltelijke afkoop door de gestelde voorwaarden beperkt zijn overtuigt dan ook niet. De overheid zou een overwegend slechte optie vooral niet moeten geven in plaats van met voorwaarden bekleden om zo de nadelen te beperken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering dan ook op welke wijze de maatregel van het keuzerecht bedrag ineens bijdraagt aan een goede besteding van het doenvermogen van de burger.

De WRR hanteert als definitie van doenvermogen het in staat zijn om plannen te maken, in actie te komen, vol te houden en het (herhaaldelijk) om kunnen gaan met verleidingen en tegenslagen. Op welke wijze denkt de regering dat een deelnemer in staat is om zelf de fiscale gevolgen van de gedeeltelijke afkoop in kaart te brengen en dat af te wegen tegen de verschillende sterfterisico’s en financiële wensen? Ook de Raad van State wijst op het risico dat betrokkenen beslissingen nemen die verkeerd voor hen uitvallen, nu veel betrokkenen, ook na voorlichting door uitvoerders, de gevolgen onvoldoende zullen kunnen overzien.

De leden van de CDA-fractie vinden de maatregel keuzerecht bedrag ineens ook een perfect voorbeeld van een verleiding die een beroep doet op de zelfcontrole van burgers. Het is immers heel aantrekkelijk om nu geld in handen te krijgen en het is maar de vraag of de burger enigszins zou kunnen inschatten hoeveel geld hem dat uiteindelijk extra kost. Het lijkt ook wel een beetje gemeen om een maatregel die maar voor een extreem kleine groep financieel aantrekkelijk is, aan elke pensioendeelnemer aan te bieden. Er is dus een hele grote groep deelnemers die een beroep zal moeten doen op zijn zelfcontrole. De leden van de CDA-fractie ontvangen ook op dit punt van het WRR-advies graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie lezen dat met de uitbreiding van de bestaande keuzemogelijkheden en de mogelijkheid om een deel van het pensioen als bedrag ineens op te nemen deelnemers en pensioengerechtigden meer keuzemogelijkheden te bieden, zoals ook gangbaar is in andere landen. Deze leden vragen daarom hoe de keuzemogelijkheden van de Nederlandse deelnemers en pensioengerechtigden zich verhouden tot andere landen met inbegrip van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen. Volgt Nederland dan wel de internationale trend of loopt Nederland dan nog steeds achter qua keuzevrijheden?

De leden van de SP-fractie delen de mening van de WRR dat een situatie voor een deelnemer op de korte termijn «verstandig» kan lijken, maar op de lange termijn «onverstandig» kan zijn. Waarom is er niet gekozen om in de wet een minimale omvang aan pensioenaanspraken op te nemen, voordat iemand de mogelijkheid krijgt om een bedrag ineens op te nemen? Hiermee kan worden voorkomen dat deelnemers in de knel komen, zo stellen de leden van de SP-fractie.

7. Financiële gevolgen

7.1. Keuzerecht bedrag ineens

Naar aanleiding van paragraaf 7.1.1.1. verwachte hoogte bedrag ineens, hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Genoemde leden hebben kennisgenomen van het voorbeeld van de regering van een eenmalige uitkering van 10% van € 20.000 op een pensioenuitkering van normaal € 10.800, naast de alleenstaande AOW, maar de regering werkt dit voorbeeld fiscaal niet uit. De regering doet dus precies hetzelfde als de pensioenuitvoerder die wel voorrekent dat het verschil in maandelijkse uitkering niet heel groot is (bijna gratis geld) en erbij zegt dat het nog wel fiscale gevolgen kan hebben. Kan de regering daarom alsnog de fiscale uitwerking geven van het geschetste voorbeeld? Kan de regering tevens een voorbeeld inclusief de fiscale uitwerking geven van een voorbeeld met een aanvullend pensioen van € 5.000 per jaar, een aanvullend pensioen van € 15.000 en een aanvullend pensioen van € 25.000?

Kan de regering bevestigen dat in het voorbeeld uit de memorie van toelichting de te betalen belasting in het jaar van de eenmalige uitkering procentueel meer dan verdubbelt en dat als deze alleenstaande in een huurhuis woont, hij of zij bijna € 1.600 aan toeslagen niet meer krijgt? Van de bruto eenmalige uitkering van € 20.000 blijft in het voorbeeld van de regering netto € 11.300 over. Inclusief het verlies aan toeslagen is dat dus minder dan de helft, terwijl deze alleenstaande zonder de eenmalige uitkering ongeveer 12% belasting kwijt is. Van de € 20.000 uitkering gaat dus ongeveer € 8.000 extra naar de schatkist ten opzichte van de situatie dat niet gekozen wordt voor de eenmalige uitkering. De leden van de CDA-fractie vragen de regering op deze berekening te reageren. Is het reëel van deelnemers te verwachten dat zij in kunnen schatten dat de kosten zo hoog zijn als zij alleen een waarschuwing krijgen dat de eenmalige uitkering fiscale gevolgen zou kunnen hebben?

De leden van de CDA-fractie verwijzen in het kader van dit voorbeeld tevens naar de aanvulling van het Register Belastingadviseur voor het geval de deelnemer een vereveningsplichtige ex-partner is. In dit geval ontvangt de deelnemer van de € 20.000 bruto uitkering € 10.100 netto, waarvan hij € 10.000 naar de vereveningsgerechtigde ex-partner moet overmaken. Bij de belastingaangifte ontvangt de vereveningsplichtige ex-partner € 3.710 terug. Per saldo resteert dus een belastingdruk van bijna 63%.

Omdat de scheiding niet op tijd was doorgegeven aan het pensioenfonds, krijgt de vereveningsgerechtigde ex-partner geen pensioencommunicatie. Deze ex-partner heeft ook geen instemmingsrecht, dus deze partner heeft mogelijk geen enkel idee waar dit geld van de vereveningsplichtige ex-partner ineens vandaan komt. Te verwachten is dan ook dat een vereveningsplichtige ex-partner hier misbruik van kan maken en dat deze niet altijd netjes aan de vereveningsplicht zal voldoen. Als de vereveningsgerechtigde ex-partner niet direct doorheeft dat dit geld alimentatie is en moet worden opgegeven bij de belastingaangifte omdat er inkomstenbelasting en zvw-premie over verschuldigd is, loopt deze partner het risico op een navordering door de Belastingdienst. Kan de regering ingaan op de financiële gevolgen van uitkering ineens voor beide ex-partners? Waarom acht de regering het rechtvaardig dat de vereveningsgerechtigde ex-partner niet hoeft in te stemmen met de uitkering ineens en mogelijk dus ook geen enkele informatie ontvangt? Deelt de regering de mening dat de vereveningsgerechtigde ex-partner benadeeld wordt door onderhavig wetsvoorstel omdat hij of zij geen kennis heeft van het al dan niet gebruik maken van de gedeeltelijke afkoop door de ex-partner?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nog naar een andere fiscale berekening. Stel een deelnemer verdient € 40.000 per jaar en hij heeft een partner met een volledig inkomen. Hij heeft een aanvullend pensioen van € 9.000 en de mogelijkheid om 10% af te kopen komt neer op € 16.000. De AOW bedraagt op jaarbasis € 11.400 en de deelnemer stopt met werken op de ingangsdatum van de AOW. Als deze deelnemer met de kerst stopt met werken, dan is 28 december de ingangsdatum van het pensioen. De inkomstenbelasting over de eenmalige uitkering bedraagt dan 50,5%. Als deze deelnemer met oud en nieuw stopt met werken, dan is 2 januari bijvoorbeeld de ingangsdatum van het pensioen en betaalt de deelnemer 23,2% inkomstenbelasting over de eenmalige uitkering van € 16.000. Het tarief van de inkomstenbelasting in het jaar van pensionering hangt namelijk af van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Acht de regering deze verschillen rechtvaardig? Ziet de regering daarbij ook het risico dat de eerste situatie zich veel vaker voordoet, omdat werkgevers en werknemers vaker zullen afspreken om aan het einde van het kalenderjaar de dienstbetrekking te beëindigen? Gaan pensioenuitvoerders mensen wijzen op dit grote verschil in belastingdruk? Zou het niet logischer zijn om de gedeeltelijke afkoop altijd plaats te laten vinden in de eerste maand van het jaar na pensionering, zodat alle deelnemers eenzelfde percentage inkomstenbelasting betalen over de eenmalige uitkering?

Naar aanleiding van paragraaf 7.1.2. budgettaire gevolgen voor de overheid. De regering geeft aan dat de netto contante waarde van de opbrengst van de maatregel € 23 miljoen per jaar is. De regering gaat daarbij uit van 20.000 deelnemers die jaarlijks gebruik gaan maken van de regeling. De extra belastingdruk komt daarbij dus op € 1.150 per deelnemer. Hoe komt de regering op dit bedrag? Is er bij de raming uitgegaan van een gemiddeld bedrag dat eenmalig wordt uitgekeerd? Zo ja, welk bedrag is dit? Of is er bij de raming gerekend met verschillende categorieën deelnemers met verschillende inkomens?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar aanleiding van de opmerking in de memorie van toelichting over de incidentele derving hoeveel deelnemers er volgens de raming gaan emigreren door onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie begrijpen niet zo goed waarom de regering aangeeft dat er voor de raming geen gevolgen zijn door lagere toeslagen, terwijl er wel € 23 miljoen geraamd wordt aan hogere belastingopbrengsten. Zij constateren dat bij het gemiddelde bedrag aan pensioen de gevolgen van de toeslagen waarschijnlijk rond de 15% liggen en dus enkele miljoenen zouden bedragen. Klopt het dan dat de regering in de raming er vanuit gaat dat de regeling alleen door hoge inkomens gebruikt gaat worden?

Naar aanleiding van paragraaf 7.1.3. uitvoeringskosten. De leden van de CDA-fractie wachten met smart op de uitvoeringstoets van de Belastingdienst die helaas nog niet is meegestuurd met het wetsvoorstel. Zij kunnen daardoor ook nog niet zien waar de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst uit bestaan. Kan de regering daar meer helderheid over verschaffen?

De leden van de D66-fractie vragen of de financiële gevolgen ook onderdeel zijn van de informatie die pensioenfondsen aan de pensioengerechtigden moeten verstrekken. Deze leden vragen of het pensioenfonds inhoudingsplichtig voor de loonbelasting bij uitkering van het bedrag ineens.

De leden van de D66-fractie lezen dat is overwogen om bij de vaststelling van de AIO-aanvulling de afkoopsom niet tot het inkomen dan wel vermogen van de AIO-gerechtigde te rekenen. Deze leden vragen wat de budgettaire gevolgen zouden zijn als daar wel voor zou worden gekozen.

Genoemde leden vragen of de regering inzicht heeft in de neveneffecten die de uitbetaling van het bedrag ineens heeft op bijvoorbeeld het recht op toeslagen. Heeft de regering inzicht in het netto-effect? De leden van de D66-fractie vragen of de regering de mogelijkheid zou willen overwegen, ter verzachting van de fiscale nadelen, het bedrag ineens een jaar na de pensioendatum uit te laten betalen, bijvoorbeeld een jaar later of bijvoorbeeld twee keer 5% verspreid over twee jaren. Tevens vragen deze leden hoe de regering de zorgplicht op zich neemt om bijvoorbeeld in samenwerking met de Belastingdienst mensen vooraf te informeren over deze negatieve effecten.

Voorts vragen deze leden van de fractie welke tariefschijf in de inkomstenbelasting van toepassing is op het bedrag ineens. Zij vragen of de regering kan bevestigen dat geen AOW-premie is verschuldigd over het bedrag ineens.

Worden de deelnemers bij het geven van informatie door de pensioenuitvoerders ook op de hoogte gebracht van mogelijke veranderingen van de fiscale positie van de deelnemer zelf, zo vragen de leden van de SP-fractie. Wordt het stijgen van het verzamelinkomen door het afkopen van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen meegenomen in de berekeningen die pensioenuitvoerders maken en waar deelnemers hun keuze op baseren? Worden deelnemers op de hoogte gebracht van bijvoorbeeld het stopzetten van toeslagen door het opnemen van een afkoopbedrag voordat zij beslissen om een bedrag ineens op te nemen? Genoemde leden lezen ook dat de jaren opvolgend van het jaar van het afkopen van pensioenaanspraken, weer een tegengesteld effect kan hebben op de fiscale positie. Deze leden horen graag of er door middel van een berekening kan worden uitgezocht of deelnemers er gemiddeld gezien op vooruit of achteruitgaan wanneer zij kiezen voor het afkopen van een deel van het pensioen.

De leden van de SP-fractie lezen dat er derving plaatsvindt omdat een deel van de deelnemers zal emigreren om het afkoopbedrag in het buitenlang tegen een gunstig tarief te laten uitkeren. Kan dit worden toegelicht?

7.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe het ontvangen van een RVU-uitkering het recht op de WW belemmert. Daarnaast vragen deze leden aan welke andere aanvullende handhavingsactiviteiten door het UWV wordt gedacht. Tevens vragen zij of het niet in de reden ligt om door middel van voorlichting in plaats van repressie het oneigenlijk gebruik van de WW door personen met een RVU-uitkering te voorkomen.

8. Regeldruk

De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering de structurele regeldrukkosten voor de sector schat op ruim € 7,7 miljoen. Aangezien naar verwachting 20.000 jaarlijks gebruik gaan maken van de eenmalige uitkering gaat het dan om een bedrag van € 385 per deelnemer. Hoe kijkt de regering naar dit bedrag aan regeldrukkosten? Gaan de pensioenuitvoerders dit bedrag in rekening brengen bij de deelnemers die een deel van hun pensioen ineens wensen uit te keren? Of gaat het geheel aan deelnemers moeten betalen voor deze beperkte groep?

9. Internetconsultatie

De leden van de D66-fractie vragen nader te motiveren waarom het niet wenselijk is de levensloopregeling aan te passen door een fiscaal vriendelijke faciliteit te introduceren waarmee het tegoed kan worden omgezet in verlofsparen.

De leden van de SP-fractie lezen dat er in het wetsvoorstel geen wettelijke bepaling is opgenomen voor het in rekening brengen van kosten voor de gedeeltelijke afkoop. Zij vinden dat deze kosten bij de pensioenuitvoerder zou moeten liggen. Waarom is dit niet opgenomen in de wet? Kan er worden bevestigd dat pensioenuitvoerders in praktijk altijd de kosten voor de afkoop moeten betalen?

10. Toezicht- en uitvoeringstoetsen

De leden van de D66-fractie vragen wanneer de regering verwacht de lagere regelgeving inzake het gedeeltelijk afkopen van een bevroren pensioen in eigen beheer af te ronden en te kunnen publiceren.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de rationale is geweest om geen juridische grondslag op te nemen in het algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten om een WW-uitkering te korten als sprake is van een eenmalige uitkering. Genoemde leden lezen dat de regering er bij sociale partners op zal aandringen dat de betalingen in het kader van de RVU zoveel mogelijk de vorm van een periodieke uitkering krijgen. De leden van de D66-fractie vragen waarom vanwege het ontbreken van die juridische grondslag de verantwoordelijkheid voor het borgen van de samenhang van de RVU-uitkering en de WW-uitkering bij de sociale partners wordt gelegd. Tevens vragen zij waarom de regering dan niet heeft overwogen de wetgeving van het algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten aan te passen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering gaat voorkomen dat het bedrag ineens negatief van invloed is op ANW, AIO-aanvulling etc.

11. Overig

De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens in te gaan op de vragen en opmerkingen van het Register Belastingadviseurs en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in hun commentaren op onderhavig wetsvoorstel.

Artikelsgewijs

Is de regering bereid de verschillende AMvB’s en ministeriele regelingen uit dit wetsvoorstel ter voorhang bij de Kamer te leggen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel VI

Is de regering bereid om eerder dan 2027, bijvoorbeeld in 2023, dit wetsvoorstel, en dan specifiek het voorstel keuzerecht bedrag ineens te evalueren, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering in deze evaluatie, naast de individuele effecten, ook ingaan op de effecten op het collectief alsook de effecten voor deelnemers en de mogelijke kosten van de wetswijziging voor deelnemers en het collectief? Kan de regering tevens in de evaluatie ingaan op mogelijke risico’s op de werking van het pensioenstelsel?

De voorzitter van de commissie, Rog

Adjunct-griffier van de commissie, Sjerp


X Noot
1

Eerste Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 300, O

Naar boven