De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
Artikel I, onderdeel A, vervalt.
II
Artikel I, onderdeel H, onder 2, vervalt.
III
In artikel I, onderdeel J, vervalt «wordt «kan beschikken» vervangen door «beschikt
en nog kan beschikken» en».
Toelichting
Het wetsvoorstel bevat een fundamentele wijziging ten aanzien van het civiele bewijsrecht,
namelijk de introductie van de zogeheten preprocessuele bewijs- en verzamelingsplicht.
Hierdoor komt een grotere nadruk te liggen op informatievergaring en bewijsverzameling
voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling tijdens de civielrechtelijke procedure.
De bedoeling van de regering van dit onderdeel van het wetsvoorstel is, dat partijen
sneller met elkaar in gesprek raken teneinde een oplossing te zoeken en dat een procedure
voortvarend verloopt indien tussenkomst van de rechter noodzakelijk is.2 De onderbouwing van deze fundamentele wijziging achten indieners echter onvoldoende.
Zo marginaliseert de regering enerzijds de waarde van de voorgestelde wijziging door
te benadrukken dat het wetsvoorstel «geen wezenlijke wijzigingen bevat ten opzichte
van het huidige burgerlijk procesrecht», terwijl anderzijds van het voorstel een grote
efficiencywinst wordt verwacht bij de behandeling van zaken.3
De indieners menen dat deze evidente tegenspraak illustreert dat, voor zover er een
probleem zou bestaan met betrekking tot het gebrek aan relevante informatie en adequate
voorbereiding van partijen voorafgaande aan de zitting, er gerede twijfels zijn of
de voorgestelde wijziging dit probleem oplost.
Ofschoon het wetsvoorstel niet beoogt een vorm van standaard disclosure in te voeren zoals thans bestaat in Angelsaksische landen, kunnen de indieners op
basis van de memorie van toelichting4 en de nota naar aanleiding van het verslag5 zich niet aan de indruk onttrekken dat het Nederlandse bewijsrecht met de voorgestelde
aanpassing opschuift in Angelsaksische richting. Dat achten de indieners onwenselijk,
althans: in ieder geval onwenselijk zonder een grondigere en overtuigendere onderbouwing.
Met de intentie van de regering om procesgedrag van partijen ten positieve te beïnvloeden
is op zichzelf niets mis. Het voorgestelde middel veronderstelt echter die positieve
werking terwijl voldoende aanwijzingen bestaan dat het introduceren van een preprocessuele
bewijs- en informatieplicht juist strategisch procedeergedrag in de hand kan werken.
Bovendien is het voorstelbaar dat juist meer zittingen zullen plaatsvinden omdat de
voorgestelde preprocessuele bewijszitting niet tot het gewenste resultaat zal leiden,
bijvoorbeeld omdat partijen helemaal nog niet de beschikking over het benodigde bewijs
hebben of simpelweg nog geen goede analyse van de bewijspositie hebben gemaakt. Daarenboven
is dit alles niet anders dan wat de huidige wettelijke regeling al beoogt met de bewijsaandraag-
en substantiëringplicht. Indieners onderkennen dat artikel 111, derde lid, van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wellicht enige aanscherping behoeft,
teneinde duidelijkere handvatten te geven aan de rechtspraktijk. Daar is echter niet
voor nodig dat een preprocessuele bewijs- en verzamelplicht wordt geïntroduceerd.
Resumerend komen indieners tot de conclusie, mede gelet op de twijfels die zijn geuit
in de literatuur en de rechtspraktijk, dat deze vergaande wijziging van het civiele
bewijsrecht onvoldoende onderbouwd is en stellen de indieners derhalve voor om dit
onderdeel van het wetsvoorstel te schrappen.
Nu artikel II van het onderhavige wetsvoorstel met de inwerkingtreding van de Wet
technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vervallen,6 is in dit amendement achterwege gebleven om artikel II, onderdeel A, te laten vervallen.
Ellian Sneller