35 424 Regels voor het tijdelijk voorzien in besluitvorming via digitale weg door besturen van provincies, gemeenten, waterschappen en de openbare lichamen Bonaire en Saba (Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies, gemeenten, waterschappen en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

L VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 december 2020

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning1 heeft kennisgenomen van de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 november 2020 betreffende de derde verlenging van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming decentrale overheden.2

Naar aanleiding hiervan zijn op 1 december 2020 vragen gesteld aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De Minister heeft op 16 december 2020 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONING

Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 1 december 2020

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning heeft kennisgenomen van uw brief van 10 november 2020 betreffende de derde verlenging van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming decentrale overheden.3 De brief is voor de leden van de fracties van PVV en PvdD aanleiding om vragen te stellen.

Vragen van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie stellen de navolgende vragen. In het kader van de toepassing van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming is van begin af aan door en/of mede namens het Ministerie van BZK gecommuniceerd dat hybride vergadervormen niet mogelijk zijn4: het is voor decentrale overheden alleen mogelijk om óf volledig fysiek óf volledig digitaal te vergaderen, zowel qua beraadslaging als besluitvorming, mengvormen zijn verboden.5 Daarbij ging het niet alleen om het formele aspect van het quorum, maar óók om het in het geding komen van het gelijke speelveld:

«De reden voor het verbod voor de gemengde raadsvergadering is dat met deelnemers thuis én in de zaal er niet langer sprake is van een «gelijk speelveld». In de zaal is het debat makkelijker te voeren, digitaal is dat omslachtig. Daarnaast ontstaan er in een hybridevergadering problemen met de presentielijst. Die moet óf digitaal zijn, óf bij een fysieke vergadering persoonlijk getekend worden.»6

Uit onder andere de rapportage van de evaluatiecommissie over deze wet blijkt dat ondanks dit verbod sommige decentrale overheden tóch kiezen voor een hybride «mengvorm».7 Sommige overheden, zoals de gemeenteraad van Boxmeer, hanteren een vorm waarbij het beraadslagen fysiek plaatsvindt en de besluitvorming digitaal in een separate vergadering.8 provinciale staten van Noord-Brabant kozen voor hun PS-vergadering van 13 november9 voor een soortgelijke opzet, maar omdat enkele fracties niet in de fysieke «beraadslagende» vergadering aanwezig konden zijn, werd hun inbreng tijdens verschillende schorsingen live op een videoscherm gepresenteerd. Ook konden de fysiek aanwezige leden tijdens deze schorsingen vragen stellen aan de «digitaal» aanwezige leden. Praktisch gezien betekende dit een voortzetting van de beraadslaging in de schorsingen met de niet fysiek aanwezige leden. Door de provincie werd dit als een «ver doorgevoerde vorm van inspraak» betiteld. In de tweede separate volledig digitale vergadering konden deze leden wel meestemmen.

Bij provinciale staten van Gelderland wordt ook een hybride vergadersysteem gehanteerd. Plenaire vergaderingen met enkel beraadslagingen, dus geen stemmingen, vinden hybride plaats: een deel van de statenleden is fysiek aanwezig en een deel is digitaal aanwezig. Bij aanvang van de vergadering worden de namen opgenoemd van de statenleden. Leden geven dan aan of ze aanwezig zijn. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen fysieke- of digitale aanwezigheid. In een aparte digitale vergadering wordt er gestemd. Bij het openen van de vergadering worden weer de namen opgenoemd van de statenleden en deze geven dan aan of ze aanwezig zijn.

  • 1. Kan de Minister aangeven hoe deze hybride mengvormen zich verhouden tot het eerder gecommuniceerde verbod op hybride vergaderingen?

  • 2. Kan de Minister aangeven hoe het op hybride wijze vaststellen van de aanwezigheid van de statenleden in Gelderland zich verhoudt tot de wet en de bedoeling van de wetgever? Acht de Minister deze wijze van vaststellen van het quorum aanvaardbaar?

  • 3. Kan de Minister aangeven hoe deze hybride mengvormen, met name het door provinciale staten van Noord-Brabant gehanteerde model, zich verhouden tot de noodzaak van een gelijk speelveld?

  • 4. Kan de Minister aangeven in hoeverre zij het wenselijk acht dat in de schorsingen van vergaderingen een deel van de beraadslaging in de vorm van «inspraak» door niet-fysiek aanwezige leden wordt voortgezet?

  • 5. Kan de Minister aangeven hoe het toelaten van deze hybride mengvormen zich verhoudt tot de bedoeling van de wetgever? In hoeverre acht de Minister deze vormen wenselijk? Zo ja, waarom zijn deze vormen dan niet direct expliciet in de wet opgenomen? Zo nee, gaat de Minister de wet handhaven?

  • 6. Kan de Minister aangeven op welke wijze en met welke boodschap vanuit het Ministerie van BZK richting decentrale overheden is gecommuniceerd over de eventuele toepassing van deze hybride mengvormen?

Vragen van de PvdD-fractie

De leden van de PvdD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister van 10 november 2020 waarin het voornemen wordt uitgesproken de werking van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies enzovoorts tot 1 maart 2021 te verlengen.

Twee weken eerder werd de werking van de wet al verlengd tot 1 januari 2021. Naar aanleiding van de brief hebben de leden van de fractie van de PvdD de volgende vragen. Verzocht wordt de vragen afzonderlijk te beantwoorden

  • 1. De wet heeft een tijdelijke duur en omvat de mogelijkheid tot verlenging met twee maanden. Is de regering het met deze leden eens dat uit het wettelijk stelsel volgt dat pas tot verlenging mag worden besloten kort voordat de werking teneinde loopt en met het oog op de feitelijke situatie die op dat moment heerst? Zo nee, op grond van welke argumentatie komt zij tot haar oordeel? Zo ja, hoe verhoudt zich daarmee dat op 10 november, dus aan het begin van de looptijd tot 1 januari 2021 al overwogen wordt tot verlenging met een periode tussen 1 januari 2021 en 1 maart 2021?

  • 2. In de brief wordt verwezen naar «een cyclische behoefte aan digitaal vergaderen tot er een structurele oplossing voor Covid-19 is gevonden». Wat wordt hiermee bedoeld?

  • 3. Acht de regering het besluit tot verlenging tussen 1 januari 2021 en 1 maart 2021 rechtens juist gemotiveerd indien eind december 2020 de kans op verspreiding van Covid-19 zodanig is afgenomen dat met inachtneming van door het RIVM wenselijk geachte voorwaarden weer fysiek kan worden beraadslaagd? Zo ja, op grond van welke argumentatie komt zij tot haar oordeel? Zo nee, hoe verhoudt dat oordeel zich tot het in november 2020 aannemen van een rechtmatige grondslag voor verlenging voor een periode in het daarop volgende jaar?

  • 4. Is de regering het met deze leden eens dat het – mede in het licht van het bepaalde in artikel 129, zesde lid, en 132, eerste lid, van de Grondwet – een taak van de centrale overheid is om het stemmen door leden van de gemeenteraad, het quorumvereiste en de wijze van besluitvorming door gemeenteraden bij wet te regelen en niet over te laten aan de «lokale autonomie»? Zo nee, op grond van welke argumentatie komt zij tot haar oordeel? Zo ja, hoe verhoudt zich dat oordeel tot het antwoord dat is gegeven op vraag 6a van deze leden zoals vervat in het verslag van het nader schriftelijk overleg van 28 oktober 2020?10

  • 5. Uit welke bepaling in de Tijdelijke wet volgt dat een gemeenteraad bij beantwoording van de vraag of van het principe «fysiek vergaderen blijft de norm» mag worden afgeweken, relevant mag achten welke kosten zijn verbonden aan het eventueel huren van een andere vergaderruimte waarbij wel de afstand-norm of andere RIVM-voorschriften kunnen worden nageleefd?

  • 6. Uit welke bepaling in de Tijdelijke wet volgt dat een gemeenteraad bij beantwoording van de vraag of van het principe «fysiek vergaderen blijft de norm» mag worden afgeweken, relevant mag achten of een of meer raadsleden wegens het in quarantaine moeten gaan, een fysieke vergadering niet kunnen bijwonen? Indien de regering van oordeel is dat die overweging een rol mag spelen, mag dan ook besloten worden om digitaal te vergaderen in een geval waarin er geen sprake is van quarantaine of isolatie van leden maar wel van de onmogelijkheid van een lid om aan een fysieke vergadering deel te nemen wegens een andere ziekte?

  • 7. In antwoord op vraag 3 van deze leden zoals vervat in het verslag van het nader schriftelijk overleg van 28 oktober 2020 erkent de regering dat de evaluatiecommissie heeft gesignaleerd dat «onder volksvertegenwoordigers de wens het grootst is terug te keren naar fysieke vergaderingen». Kan de regering aan die wens tegemoet komen door aan te bieden om eventuele kosten voor haar rekening te nemen bij huur van een andere vergaderruimte waarbij wel de afstand-norm of andere RIVM-voorschriften kunnen worden nageleefd?

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning ziet met belangstelling uit naar uw reactie en ontvangt deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, B.O. Dittrich

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 december 2020

Hierbij bied ik u de antwoorden aan op de schriftelijke vragen die zijn gesteld door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning over de derde verlenging van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming. Deze vragen werden ingezonden op 1 december 2020, met kenmerk 166602.06u.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

De leden van de fractie van de PVV stellen vragen over hybride vergaderingen. Door of mede door het Ministerie van BZK is rond de toepassing van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming steeds gecommuniceerd dat vergaderingen of fysiek of digitaal moeten plaatsvinden en dat mengvormen niet kunnen, aldus deze leden. Daarbij is niet alleen het quorum van belang, maar ook waarborging van het gelijke speelveld. Deze leden constateren aan de hand van de tussenrapportage van de evaluatiecommissie dat er gemeenteraden zijn waar een onderscheid gemaakt wordt tussen een fysieke vergadering voor de beraadslaging en een digitale voor de besluitvorming. Zij signaleren dat provinciale staten van de provincie Noord-Brabant een vergelijkbare vergaderwijze hebben gekozen voor hun vergadering van 13 november jongstleden met als aanvulling dat leden die niet fysiek aanwezig konden zijn bij de beraadslaging tijdens schorsingen langs digitale weg wel inbreng konden leveren. Provinciale staten van de provincie Gelderland hebben een vergelijkbaar onderscheid gemaakt tussen beraadslaging en besluitvorming, maar met als verschil dat de beraadslaging hybride heeft plaatsgevonden waarbij fysiek en digitaal aanwezige leden zijn meegeteld voor het vergaderquorum, aldus deze leden. Zij stellen aan de hand van deze voorbeelden een aantal vragen die hieronder apart beantwoord worden.

1.

Kan de Minister aangeven hoe deze hybride mengvormen zich verhouden tot het eerder gecommuniceerde verbod op hybride vergaderingen?

Hybride vergaderingen zijn niet mogelijk. Een vergadering van de gemeenteraad of provinciale staten is of fysiek of digitaal. Het onderscheid dat hierboven genoemd wordt tussen een aparte fysieke vergadering voor beraadslaging en een aparte digitale vergadering voor besluitvorming is binnen deze kaders goed mogelijk en komt vaker voor. Het is hierbij van belang dat wel voldaan is aan de regels die gelden voor het uitschrijven van een vergadering. Wat niet kan is een fysieke vergadering openen en deze na een schorsing digitaal voortzetten. Het moet echt om afzonderlijk belegde vergaderingen gaan. In dat geval is geen sprake van een hybride vormgegeven vergadering.

In het genoemde voorbeeld van provinciale staten Noord-Brabant is sprake van een fysiek belegde vergadering waarbij enkele statenleden de mogelijkheid krijgen langs digitale weg een inbreng te leveren zonder dat zij overigens deelnemen aan de vergadering. Daarmee is ook in dat geval geen sprake van een hybride vergadering.

2.

Kan de Minister aangeven hoe het op hybride wijze vaststellen van de aanwezigheid van de statenleden in Gelderland zich verhoudt tot de wet en de bedoeling van de wetgever? Acht de Minister deze wijze van vaststellen van het quorum aanvaardbaar?

Het quorum kan niet op hybride wijze worden vastgesteld. Een formele vergadering van provinciale staten kan alleen gehouden worden als er een fysiek of digitaal quorum aanwezig is. Overigens staat het niet aanwezig zijn van een quorum niet in de weg aan het houden van een andere vorm van beraadslaging, alleen dan niet als een statenvergadering. Het gevolg hiervan is dan wel dat in de informele bespreking de formele bevoegdheden van een statenvergadering en de bescherming die daarbij hoort niet geldt. Moties kunnen bijvoorbeeld niet ingediend worden, stemmingen kunnen niet gehouden worden en er is geen sprake van immuniteit.

Ik constateer wel dat in Gelderland ten aanzien van besluitvorming is gekozen voor een volledig digitale vergadering. De besluitvorming heeft dus plaatsgevonden in een correct uitgeschreven en geopende vergadering, conform de doelstelling van de wetgever.

3.

Kan de Minister aangeven hoe deze hybride mengvormen, met name het door provinciale staten van Noord-Brabant gehanteerde model, zich verhouden tot de noodzaak van een gelijk speelveld?

In de vergadervorm zoals beschreven, is sprake van een gelijk speelveld tussen de aanwezige leden. De mogelijkheid voor niet-aanwezige leden om digitaal inbreng te leveren leidt tot een gelijker speelveld rond de beraadslaging dan wanneer deze mogelijkheid er niet zou zijn geweest. Dan waren deze leden immers helemaal niet in de gelegenheid geweest inbreng te leveren. Vervolgens is in de digitale vergadering voor de besluitvorming weer sprake van een volledig gelijk speelveld tussen alle aanwezige leden.

4.

Kan de Minister aangeven in hoeverre zij het wenselijk acht dat in de schorsingen van vergaderingen een deel van de beraadslaging in de vorm van «inspraak» door niet-fysiek aanwezige leden wordt voortgezet?

Gemeenteraden en provinciale staten hebben de mogelijkheid om op deze manier leden die niet aanwezig kunnen zijn bij een fysieke vergadering inbreng te laten leveren. Gegeven de bijzondere tijd beschouw ik de gevonden oplossingen als een manier om met inachtneming van de eigen context en binnen de wettelijke kaders zoveel mogelijk leden de kans te geven een bijdrage te leveren aan de beraadslaging. Van formele gebreken ten aanzien van het houden van vergaderingen en de besluitvorming is in deze gevallen niet gebleken. Dat er meer ruimte wordt gezien en genomen om de beraadslaging vorm te geven, valt te prijzen.

5.

Kan de Minister aangeven hoe het toelaten van deze hybride mengvormen zich verhoudt tot de bedoeling van de wetgever? In hoeverre acht de Minister deze vormen wenselijk? Zo ja, waarom zijn deze vormen dan niet direct expliciet in de wet opgenomen? Zo nee, gaat de Minister de wet handhaven?

Het onderscheid tussen fysieke beraadslaging en digitale stemmingen is in lijn met de intenties van de wetgever bij de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming. Een belangrijke overweging bij die wet was het mogelijk maken van besluitvorming. Dat volksvertegenwoordigende organen juist met betrekking tot besluitvorming kiezen voor digitale vergaderingen past hier bij. Omdat de Gemeentewet en de Provinciewet al de ruimte bieden voor een dergelijke invulling van de beraadslaging betekent dat er geen aanleiding was dit mee te nemen in de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming. Ik constateer dat in de genoemde voorbeelden geen sprake is geweest van strijd met de wet, in elk geval niet ten aanzien van besluitvorming. Gelet hierop zie ik geen aanleiding of aanknopingspunt om handhavend op te treden.

6.

Kan de Minister aangeven op welke wijze en met welke boodschap vanuit het Ministerie van BZK richting decentrale overheden is gecommuniceerd over de eventuele toepassing van deze hybride mengvormen?

In de beantwoording van vragen van het lid Van Raak (kenmerk 2020D46130) naar aanleiding van de vergaderwijze in de gemeenteraad van Boxmeer is ook ingegaan op de verschillende keuzes die gemaakt kunnen worden ten aanzien van de vergaderwijze. Voor zover over dit onderwerp afzonderlijk contact met gemeenten en provincies is geweest, is dat contact volledig in lijn met de beantwoording van genoemde Kamervragen geweest.

De leden van de PvdD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister van 10 november 2020 waarin het voornemen wordt uitgesproken de werking van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies enzovoorts tot 1 maart 2021 te verlengen.

Twee weken eerder werd de werking van de wet al verlengd tot 1 januari 2021. Naar aanleiding van de brief hebben de leden van de fractie van de PvdD de volgende vragen. Verzocht wordt de vragen afzonderlijk te beantwoorden

1.

De wet heeft een tijdelijke duur en omvat de mogelijkheid tot verlenging met twee maanden. Is de regering het met deze leden eens dat uit het wettelijk stelsel volgt dat pas tot verlenging mag worden besloten kort voordat de werking teneinde loopt en met het oog op de feitelijke situatie die op dat moment heerst? Zo nee, op grond van welke argumentatie komt zij tot haar oordeel? Zo ja, hoe verhoudt zich daarmee dat op 10 november, dus aan het begin van de looptijd tot 1 januari 2021 al overwogen wordt tot verlenging met een periode tussen 1 januari 2021 en 1 maart 2021?

Nee. De wet maakt het mogelijk de werkingsduur telkens met maximaal twee maanden te verlengen maar stelt zelf geen eisen aan de inhoudelijke motivering of het moment van verlenging. In de parlementaire behandeling heeft de regering wel aangegeven dat verlenging afhankelijk is van de situatie met betrekking tot de pandemie. De wet schrijft verder voor dat deze verlenging uitsluitend bij koninklijk besluit kan worden geregeld. Het vaststellen van een koninklijk besluit, inclusief het vereiste contraseign en publicatie in het Staatsblad, vereist enige tijd, waarbij bovendien rekening moet worden gehouden met de reguliere eindejaarsdrukte rondom publicaties in het Staatsblad. Om er zeker van te zijn dat deze verlenging tijdig zou zijn aangekondigd en geformaliseerd, is reeds in november gestart met de voorbereidingen. Conform toezegging T02845 wordt van dit voornemen eerst melding gemaakt aan beide Kamers. Zou de verlenging te laat zijn, dan vervalt de wet van rechtswege, zonder de mogelijkheid van herstel.

2.

In de brief wordt verwezen naar «een cyclische behoefte aan digitaal vergaderen tot er een structurele oplossing voor Covid-19 is gevonden». Wat wordt hiermee bedoeld?

Met deze cyclische behoefte is verwezen naar een ontvangen bericht van de VNG en de beroeps- en belangenverenigingen. Hiermee wordt bedoeld dat, afhankelijk van de ontwikkeling van het aantal besmettingen, de behoefte aan digitale dan wel fysieke vergaderingen zich golfsgewijs ontwikkelt. Dit verband lijkt omgekeerd evenredig; de behoefte aan fysiek vergaderen neemt af wanneer de besmettingen toenemen.

3.

Acht de regering het besluit tot verlenging tussen 1 januari 2021 en 1 maart 2021 rechtens juist gemotiveerd indien eind december 2020 de kans op verspreiding van Covid-19 zodanig is afgenomen dat met inachtneming van door het RIVM wenselijk geachte voorwaarden weer fysiek kan worden beraadslaagd? Zo ja, op grond van welke argumentatie komt zij tot haar oordeel? Zo nee, hoe verhoudt dat oordeel zich tot het in november 2020 aannemen van een rechtmatige grondslag voor verlenging voor een periode in het daarop volgende jaar?

Voor een rechtsgeldige verlenging is uitsluitend van belang of deze verlenging conform artikel 7.1 van de Tijdelijke wet geschiedt. Deze verlenging dient plaats te vinden vóór het vervallen van de wet, dus vóór 1 januari 2021. De regering kiest er daarom niet voor te speculeren op een gunstige ontwikkeling van de pandemie met als risico dat in januari geen mogelijkheid bestaat tot digitaal vergaderen terwijl de situatie daartoe wel aanleiding geeft. Ook deze verlenging laat onverlet dat waar dat mogelijk en wenselijk is, er fysiek vergaderd mag worden. Anders dan wanneer de tijdelijke wet zou vervallen en decentrale overheden uitsluitend fysiek zouden kunnen vergaderen, wordt met deze verlenging een mogelijkheid van digitaal vergaderen behouden, zonder hiertoe een verplichting te scheppen.

4.

Is de regering het met deze leden eens dat het – mede in het licht van het bepaalde in artikel 129, zesde lid, en 132, eerste lid, van de Grondwet – een taak van de centrale overheid is om het stemmen door leden van de gemeenteraad, het quorumvereiste en de wijze van besluitvorming door gemeenteraden bij wet te regelen en niet over te laten aan de «lokale autonomie»? Zo nee, op grond van welke argumentatie komt zij tot haar oordeel? Zo ja, hoe verhoudt zich dat oordeel tot het antwoord dat is gegeven op vraag 6a van deze leden zoals vervat in het verslag van het nader schriftelijk overleg van 28 oktober 2020?11

De Grondwet geeft aan de wetgever de opdracht een aantal zaken met betrekking tot de werking van het decentraal bestuur te regelen. Daarin zijn onder meer democratische waarborgen opgenomen over de wijze waarop de raad wordt samengesteld (artikel 129) en de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de besturen (artikel 132). In de Gemeentewet is hier invulling aan gegeven. De Gemeentewet regelt echter niet uitputtend alles wat raakt aan de wijze van besluitvorming en vergaderorde. Daarin hebben decentrale overheden nadrukkelijk een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid. De Tijdelijke wet is nadrukkelijk naast de Gemeentewet geplaatst en regelt binnen voorwaarden aanvullende mogelijkheden binnen dezelfde Grondwettelijke uitgangspunten.

5.

Uit welke bepaling in de Tijdelijke wet volgt dat een gemeenteraad bij beantwoording van de vraag of van het principe «fysiek vergaderen blijft de norm» mag worden afgeweken, relevant mag achten welke kosten zijn verbonden aan het eventueel huren van een andere vergaderruimte waarbij wel de afstand-norm of andere RIVM-voorschriften kunnen worden nageleefd?

De Tijdelijke wet kent geen expliciete bepaling waarin is voorgeschreven dat fysiek vergaderen de norm blijft. Derhalve kent de wet ook geen bepaling met gronden om van deze norm af te wijken. Deze norm is in de memorie van toelichting en tijdens de parlementaire behandeling wel uitgebreid besproken. In eerdere beantwoording is aangegeven welke overwegingen een rol kunnen spelen bij deze afweging. Deze overwegingen zijn echter niet wettelijk bepaald maar aan het decentraal bestuur zelf overgelaten.

6.

Uit welke bepaling in de Tijdelijke wet volgt dat een gemeenteraad bij beantwoording van de vraag of van het principe «fysiek vergaderen blijft de norm» mag worden afgeweken, relevant mag achten of een of meer raadsleden wegens het in quarantaine moeten gaan, een fysieke vergadering niet kunnen bijwonen? Indien de regering van oordeel is dat die overweging een rol mag spelen, mag dan ook besloten worden om digitaal te vergaderen in een geval waarin er geen sprake is van quarantaine of isolatie van leden maar wel van de onmogelijkheid van een lid om aan een fysieke vergadering deel te nemen wegens een andere ziekte?

Zie antwoord op vraag 5.

7.

In antwoord op vraag 3 van deze leden zoals vervat in het verslag van het nader schriftelijk overleg van 28 oktober 2020 erkent de regering dat de evaluatiecommissie heeft gesignaleerd dat «onder volksvertegenwoordigers de wens het grootst is terug te keren naar fysieke vergaderingen». Kan de regering aan die wens tegemoet komen door aan te bieden om eventuele kosten voor haar rekening te nemen bij huur van een andere vergaderruimte waarbij wel de afstand-norm of andere RIVM-voorschriften kunnen worden nageleefd?

Uit het derde rapport van de Evaluatiecommissie blijkt dat het voor 15% van de gemeenten en 2 provincies niet mogelijk is geweest om fysiek te vergaderen. Voor slechts 3 gemeenten zijn te hoge kosten voor aanpassing van de eigen zaal daarvoor de aanleiding geweest. Dit impliceert dat de financiën nagenoeg geen overweging zijn geweest om niet fysiek te vergaderen. Voor de overige gemeenten die niet fysiek hebben vergaderd golden als overwegingen bijvoorbeeld dat de benodigde aanpassingen in de eigen zaal niet mogelijk waren of zouden leiden tot ongunstige vergaderomstandigheden.

De Evaluatiecommissie heeft apart gevraagd of gebruik is gemaakt van een externe fysieke vergaderlocatie. 28 gemeenten en 3 provincies hebben hierop geantwoord dit vanuit financiële overwegingen niet gedaan te hebben.

Dit overziend is de conclusie gerechtvaardigd dat de kosten nauwelijks een rol hebben gespeeld in de afweging om wel of niet fysiek te vergaderen. Er is daarom geen aanleiding voor een financiële compensatie. Een compensatie zou ook geen recht doen aan het autonome karakter van deze afweging.


X Noot
1

Samenstelling:

Kox (SP), Koffeman (PvdD), Ganzevoort (GL), De Boer (GL), Van Hattem (PVV), Pijlman (D66), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Koole (PvdA). Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), Bezaan (VVD), Van der Burg (VVD), Crone (PvdA), Dessing (FVD), Dittrich (D66) (voorzitter), Doornhof (CDA), Frentrop (FVD), Gerbrandy (OSF), Van der Linden (Fractie-Van Pareren), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD) (ondervoorzitter), Rietkerk (CDA), Rosenmöller (GL), Verkerk (CU), De Vries (Fractie-Otten), Keunen (VVD), Van Pareren (Fractie-Van Pareren).

X Noot
2

Kamerstukken I 2020/21, 35 424, J.

X Noot
3

Kamerstukken I 2020/21, 35 424, J.

X Noot
10

Kamerstukken I 2020/21, 35 424, I.

X Noot
11

Kamerstukken I 2020/21, 35 424, I.

Naar boven