35 396 Wijziging van de Spoorwegwet en enige andere wetten in verband met de omvorming van ProRail van een besloten vennootschap tot een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan (Wet publiekrechtelijke omvorming ProRail)

Nr. 14 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 22 januari 2021

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 8, tweede lid, wordt

onder verlettering van de onderdelen c en d tot d en e een onderdeel ingevoegd, luidende:

c. het faciliteren van de levering van tractiestroom, bedoeld in bijlage II, punt 3, onderdeel a, van richtlijn 2012/34/EU door de vaststelling van door spoorwegondernemingen afgenomen tractie energie ten behoeve van facturatie;

B

Het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 10, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. niet wordt voldaan aan hoofdstuk 4b van de Mededingingswet;.

C

Aan het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 14 wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. Bij een melding als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen motiveert het lid van de raad van bestuur of de nevenfunctie in overeenstemming is met artikel 13, eerste lid, van die wet.

D

Het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15a wordt als volgt gewijzigd.

1. Onder vernummering van het achtste lid tot negende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

8. Een lid van de raad van toezicht vervult geen nevenfuncties die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

2. Aan het negende lid (nieuw) wordt een zin toegevoegd, luidende: Bij de melding motiveert het lid van de raad van toezicht of de nevenfunctie verenigbaar is met het achtste lid.

E

Het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15b, derde lid, komt te luiden:

3. De raad van bestuur behoeft de voorafgaande instemming van de raad van toezicht voor:

a. de beslissing tot vaststelling van de begroting;

b. de beslissing tot vaststelling van het meerjarenplan, bedoeld in artikel 15e, eerste lid;

c. de beslissing tot vaststelling van het bijstellingsdocument, bedoeld in artikel 15e, derde lid;

d. de beslissing tot vaststelling van de tarieven, bedoeld in de artikelen 8, vijfde lid, en 9, vijfde lid;

e. de beslissing tot vaststelling van het jaarverslag en de jaarrekening;

f. de beslissing tot vaststelling van het bestuursreglement, bedoeld in artikel 14, vijfde lid;

g. andere bij ministeriële regeling aangewezen beslissingen.

F

Het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

1. Onze Minister stelt de beheerder ten behoeve van de uitvoering van zijn wettelijke taken jaarlijks ten laste van de Rijksbegroting een bijdrage ter beschikking.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze van betaling van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid.

G

Het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15d komt te luiden:

Artikel 15d

De beheerder draagt zorg voor een ordentelijk financieel beheer.

H

In het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15e, tweede en vierde lid, vervalt telkens «in ieder geval» en wordt telkens na «van de Wet personenvervoer 2000», de zinsnede «en aan overige belanghebbenden» ingevoegd.

I

Het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15f komt te luiden:

Artikel 15f

1. De beheerder voert een verkenning, project of experiment in het kader van deelname aan ontwikkeling, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdelen a en b, uit na een opdracht van Onze Minister.

2. Onze Minister omschrijft in de opdracht de scope, de tijdsduur en de beschikbare middelen voor de verkenning, het project of het experiment. Onze Minister kan in de opdracht na overleg met de beheerder tevens specifieke elementen voor die verkenning, het project of het experiment vastleggen.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de verlening van een opdracht en de eindverantwoording daarover.

4. De eindverantwoording over de uitgevoerde activiteiten en bestede middelen behoeft de goedkeuring van de Minister.

J

In het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15o, eerste lid, wordt «Waar krachtens deze wet» vervangen door «Waar bij of krachtens hoofdstuk 2 van deze wet» en wordt «besluiten» vervangen door «beslissingen of besluiten».

K

In het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15p, eerste lid, wordt «deze wet» vervangen door «hoofdstuk 2 van deze wet» en wordt «ontwerpbesluiten» vervangen door «ontwerpbeslissingen».

L

Aan artikel I, onderdeel D, wordt na het voorgestelde artikel 15q een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 15r

Op verzoek van Onze Minister verleent de beheerder voor elk bij hem berustend intellectueel eigendomsrecht aan de Staat om niet een licentie, tenzij rechten van derden, die tevens rechthebbende zijn van het desbetreffende intellectueel eigendomsrecht, zich daartegen verzetten.

M

Artikel I, onderdeel F, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, komt te luiden:

3. In het derde lid wordt «een beheerder» vervangen door «de beheerder» en wordt «besluiten» vervangen door «beslissingen».

2. In het nieuw voorgestelde vierde lid wordt aan het einde van de zin «van de beheerder» toegevoegd.

N

Na artikel I, onderdeel L, wordt een wijzigingsonderdeel ingevoegd, luidende:

La

Indien artikel I, onderdeel D, van deze wet eerder in werking treedt dan artikel 2.18, onderdeel B, van de Invoeringswet Omgevingswet, wordt in het derde lid van artikel 19 «op het uitvoeren van het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur» vervangen door «op het uitvoeren van de wettelijke taken, bedoeld in artikel 8».

O

Na artikel I, onderdeel Q, wordt een wijzigingsonderdeel ingevoegd, luidende:

Qa

In hoofdstuk 4, paragraaf 8, wordt na artikel 66 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 66a

Gegevens die de beheerder verzamelt ter voorkoming van incidenten als bedoeld in artikel 3, dertiende lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn en ongevallen als bedoeld in artikel 3, elfde en twaalfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn zijn niet openbaar.

P

Artikel I, onderdeel S, komt te luiden:

S

Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. In afwijking van het eerste lid zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 22 en 74a, voor zover het betreft een krachtens artikel 22 verleende ontheffing, belast de bij besluit van de beheerder daartoe aangewezen personen.

2. In het derde lid (nieuw) en vierde lid (nieuw) wordt «het eerste lid» telkens vervangen door «het eerste of tweede lid».

Q

Artikel I, onderdeel T, komt te luiden:

T

Artikel 70, tweede lid, komt te luiden:

2. De Autoriteit Consument en Markt is belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens artikel 8, zesde lid, en van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16a, eerste tot en met derde lid, 16b tot en met 16e, 27, eerste lid, 56, 57 tot en met 63, eerste tot en met vierde lid, 67, 68, eerste tot en met derde lid, 68a en 68c.

R

Na artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL Ia

1. Indien artikel 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet eerder in werking is getreden dan artikel I, onderdeel D, van deze wet, vervalt het in artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 15n, zesde lid.

2. Indien artikel 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet in werking treedt, vervalt artikel 15n, zesde lid, van de Spoorwegwet.

S

Na artikel II wordt een artikel ingevoegd luidende:

ARTIKEL IIa

Artikel 2.24, derde lid, van de Omgevingswet vervalt.

T

Na artikel III wordt een artikel ingevoegd luidende:

ARTIKEL IIIa

1. Indien het bij geleidende brief van 5 juli 2012 aanhangig gemaakte voorstel van wet van de leden Snels en Van Weyenberg houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid) (33 328) tot wet wordt verheven en die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel D, van deze wet, wordt in de alfabetische rangschikking van de bijlage bij artikel 8.8 van die wet ingevoegd:

• Spoorwegwet: artikel 66a

2. Indien het bij geleidende brief van 5 juli 2012 aanhangig gemaakte voorstel van wet van de leden Snels en Van Weyenberg houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid) (33 328) tot wet wordt verheven en in werking is getreden voor artikel I, onderdeel D, van deze wet, wordt in de alfabetische rangschikking van de bijlage bij artikel 8.8. van de Wet open overheid ingevoegd:

• Spoorwegwet: artikel 66a

U

Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, gaan vergunningen en andere publiekrechtelijke toestemmingen verleend aan ProRail B.V. over op de beheerder, bedoeld in artikel 7 van de Spoorwegwet. De beheerder draagt als houder van de vergunningen en toestemmingen zorg voor de naleving van de aan de vergunning of toestemming verbonden voorschriften.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, gaan subsidies verleend aan ProRail B.V. over op de beheerder, bedoeld in artikel 7 van de Spoorwegwet. De beheerder draagt als subsidie-ontvanger zorg voor de naleving van de aan de subsidie verbonden voorschriften.

V

Na artikel VI worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIa

1. Onverminderd het bepaalde in artikel VI, vierde lid, blijft op subsidies die op basis van het Besluit infrastructuurfonds aan ProRail B.V. zijn verleend, met betrekking tot activiteiten die uitsluitend hebben plaatsgevonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, het recht van toepassing zoals dat luidde op het moment voor dit tijdstip.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel VI, vierde lid, worden op het tijdstip dat artikel I, onderdeel D, in werking treedt, subsidies die voorafgaand aan dit tijdstip op grond van het Besluit infrastructuurfonds aan ProRail B.V. zijn verleend en geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op een activiteit die na dit tijdstip plaatsvindt, met betrekking tot de nog resterende activiteit, aanspraak en periode omgezet in de bijdrage, bedoeld in artikel 15c, eerste lid, van de Spoorwegwet.

3. Voor een verkenning, project of experiment waarvoor een subsidie is verleend als bedoeld in het tweede lid, wordt vanaf het tijdstip dat artikel I, onderdeel D, in werking treedt, geacht een opdracht, als bedoeld in artikel 15f van de Spoorwegwet te zijn verleend met een scope, tijdsduur en middelen, alsmede onder de op de activiteitbetrekking hebbende verplichtingen en voorwaarden, als vastgesteld bij verlening van die subsidie.

4. De beheerder, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Spoorwegwet, verantwoordt uitgaven en inkomsten met betrekking tot activiteiten verricht tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, waarvoor subsidies, als bedoeld in het tweede lid, zijn verstrekt, overeenkomstig artikel 13, vierde lid, jo. artikel 14, tweede en derde lid, van het Besluit Infrastructuurfonds, zoals deze luidden op het moment voor dit tijdstip.

5. Bij afronding van een verkenning, project of experiment als bedoeld in het derde lid, vindt de eindverantwoording van de besteding van alle middelen die ten behoeve van deze activiteiten ingevolge het besluit tot subsidieverlening voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, zijn verstrekt en na dit tijdstip ingevolge artikel 15c, eerste lid, van de Spoorwegwet ter beschikking zijn gesteld, plaats overeenkomstig de artikelen 18 en 34 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen of de krachtens artikel 15f, derde lid van de Spoorwegwet gestelde voorschriften. De goedkeuring van de eindverantwoording, bedoeld in artikel 15f, vierde lid, van de Spoorwegwet over een verkenning, project of experiment als bedoeld in het tweede lid, geldt tevens als de vaststelling van de subsidie die voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, met betrekking tot deze verkenning, dit project of dit experiment is verleend.

ARTIKEL VIb

Op de beheerder, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Spoorwegwet, zijn, in het eerste boekjaar na het tijdstip dat artikel I, onderdeel D, van deze wet in werking treedt de artikelen 18 en 34 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet van toepassing.

W

Artikel VII komt te luiden:

ARTIKEL VII

1. De netverklaring die door ProRail B.V. is vastgesteld voor het dienstregelingsjaar dat zich uitstrekt over een tijdsperiode na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, voor de duur van die netverklaring aangemerkt als netverklaring die krachtens artikel 58 van de Spoorwegwet door de beheerder, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Spoorwegwet, is opgesteld.

2. De toegangsovereenkomsten die voor het lopende dienstregelingsjaar ten tijde van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D zijn gesloten, worden met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, aangemerkt als toegangsovereenkomsten als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Spoorwegwet, die door de beheerder, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Spoorwegwet, zijn gesloten.

X

Na artikel VII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIIa

1. In afwijking van de bij of krachtens artikel 15e van de Spoorwegwet gestelde regels, stelt de beheerder bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Spoorwegwet, het meerjarenplan, bedoeld in artikel 15e van de Spoorwegwet voor de periode 2022–2025 zo spoedig mogelijk vast na het moment dat artikel I, onderdeel D, in werking treedt.

2. Voorbereidingshandelingen voor de vaststelling van het meerjarenplan 2022–2025 die ProRail B.V. voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, heeft verricht, worden in het kader van de toepassing van artikel 15e van de Spoorwegwet geacht te zijn verricht namens de beheerder, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Spoorwegwet.

3. In afwijking van artikel 26 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en het bepaalde bij krachtens artikel 15j Spoorwegwet stelt de beheerder bedoeld in artikel 7 van de Spoorwegwet, zo spoedig mogelijk na het moment dat artikel I, onderdeel D, in werking treedt een begroting vast voor het eerste jaar volgend op dat tijdstip van inwerkingtreding. Het besluit tot vaststelling van de begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Y

Na artikel IX wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IXa

1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter verzekering van een adequate invoering van deze wet. Hierbij kan zo nodig worden afgeweken van de ingevolge artikel I, onderdeel D, ingevoegde § 3b van hoofdstuk 2 van de Spoorwegwet, hoofdstuk 4 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de artikelen VI tot en met X.

2. Na de plaatsing in de Staatscourant van een krachtens eerste lid, tweede volzin, vastgestelde ministeriële regeling wordt een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de ministeriële regeling onverwijld ingetrokken. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan wordt de ministeriële regeling ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.

Toelichting

Algemeen

In deze nota van wijziging worden aanpassingen voorgesteld van het wetsvoorstel tot wijziging van de Spoorwegwet en enige andere wetten in verband met de omvorming van ProRail van een besloten vennootschap tot een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan (Wet publiekrechtelijke omvorming ProRail).

De wijzigingen betreffen met name het herstel van enkele onvolkomenheden. Daarnaast wordt overgangsrecht in het wetsvoorstel opgenomen.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel A

De eerste wijzigingsopdracht van artikel 8 betreft het toevoegen van het faciliteren van de levering van tractiestroom zoals bedoeld in bijlage II, punt 3, onderdeel a, van richtlijn 2012/34/EU aan de taken van de beheerder. Deze taak van de beheerder ziet niet op het aanbieden van de tractie energie zelf, dit wordt door energieleveranciers gedaan. Op grond van artikel 9, vierde lid, van de verordening 1301/2014/EU1 zijn lidstaten verplicht het meten van tractie elektriciteit op genormeerde energiemeters te faciliteren door het inrichten van een grondsysteem ter verwerking van de metergegevens vanuit de treinen voor factureringsdoeleinden. Het grondsysteem voor facturatie moet in staat zijn verzamelde energiefacturatiebestanden uit te wisselen met andere facturatiesystemen, de energiefacturatiebestanden te valideren en het energieverbruik aan de juiste partijen toe te wijzen. De kosten van dit grondsysteem worden, als zijnde een onderdeel van de aanvullende dienst «het verlenen van tractiestroom», doorberekend aan de spoorwegondernemingen.

Onderdeel B

Deze wijziging betreft een technische wijziging in verband met een meer complete verwijzing naar de Mededingingswet.

Onderdelen C en D

Op basis van artikel 13, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen vervult een lid van de raad van bestuur van een zelfstandig bestuursorgaan geen nevenfuncties die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Op basis van onderdeel D gaat dit ook gelden voor leden van de raad van toezicht van de beheerder. In de Regeling onverenigbare functies infrastructuurbeheerders of spoorwegondernemingen zal dit, naast de al bestaande beperkingen in die regeling, verder worden uitgewerkt. Op basis van de in artikel C en D voorgestelde wijzigingen moet een lid van de raad van bestuur of de raad van toezicht bovendien bij de melding van het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie aan de Minister motiveren of de nevenfunctie in overeenstemming is met genoemde verplichting.

Onderdeel E

Aan artikel 15b, derde lid, wordt een wettelijke grondslag toegevoegd om andere beslissingen van de raad van bestuur dan reeds in het derde lid genoemd, vooraf ter instemming aan de raad van toezicht voor te leggen. Gelet op de omvang van de wettelijke taken van de beheerder en de daarmee gemoeide publieke middelen is het wenselijk dat binnen de organisatie voldoende «checks and balances» worden ingebouwd. Daarom bestaat de wens om beslissingen van de raad van bestuur inzake het starten of beëindigen van andere activiteiten dan de wettelijke taken, de vaststelling of wijziging van de strategie van de beheerder, het ordentelijk financieel beheer, de geformaliseerde samenwerking met derden en personeelsaangelegenheden ter instemming aan de raad van toezicht te laten voorleggen. De vaststelling bij ministeriële regeling biedt de flexibiliteit om, als daartoe behoefte bestaat, in deze regeling gemakkelijk wijziging in aan te brengen. De nieuwe bevoegdheden van de raad van toezicht zullen geen gevolgen hebben voor het toezicht dat de Minister op ProRail uitoefent. Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid op grond van het derde lid, onderdeel g, om extra beslissingen aan te wijzen waar de raad van bestuur de voorafgaande instemming van de raad van toezicht behoeft, zal dit geschieden in nauw overleg met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De reeds bestaande onderdelen van het derde lid zijn met het oog op deze wijziging en de wijziging van artikel 15d redactioneel aangepast.

Onderdeel F

In artikel 15c is opgenomen dat de jaarlijkse bijdrage van de Minister aan de beheerder ten laste komt van de Rijksbegroting. Dit sluit aan bij soortgelijke artikelen betreffende andere zbo’s.

In het nieuwe derde lid is een grondslag opgenomen om het bij ministeriële regeling mogelijk te maken nadere regels te stellen over de wijze van betaling van deze bijdrage die op dit moment in het Besluit infrastructuurfonds zijn vastgelegd of in afzonderlijke subsidiebeschikkingen zijn vastgelegd op grond van dit besluit. Het zal hierbij met name gaan om het inkaderen van het moment van betaling. Daarbij wordt het uitgangspunt in acht genomen om bij de planning- en controlecyclus te komen tot een eenvoudiger en meer integrale aansturing met aansturing en verantwoording in meerjarig perspectief. Deze nadere regels worden samen met de beheerder nader uitgewerkt.

Onderdeel G

Het wetsvoorstel omvat mede de implementatie van het Gemeenschappelijk normenkader financieel beheer, verantwoording en intern toezicht met betrekking tot de beheerder. Het gaat om kaders waaraan het financieel beheer, verantwoording en intern toezicht bij instellingen met een publiek belang moeten voldoen. Het uitgewerkte kader heeft het karakter van een set minimumeisen voor sober en ordentelijk financieel beheer en geeft eenduidigheid ten behoeve van de borging van checks and balances en de verantwoording naar stakeholders.2 Gebleken is dat naast de bepalingen van het voorstel en de onderliggende regelgeving geen behoefte zal zijn aan een extra verplichting voor de beheerder om bij reglement richtlijnen inzake ordentelijk financieel beheer in te stellen. Wel dient de beheerder de Minister (of de externe accountant), op basis van de aanwezigheid van interne systemen, instructies en dergelijke, te kunnen aantonen dat hij voor een ordentelijk financieel beheer zorg draagt en zo tegemoetkomt aan het Gemeenschappelijk normenkader.

Onderdeel H

De consultatie van het meerjarenplan en het bijstellingsdocument zal niet alleen onder de gerechtigde plaatsvinden, maar ook ander overige belanghebbenden zullen in staat worden gesteld om advies te geven. De belanghebbenden zijn partijen die rechtstreeks geraakt worden door keuzes die in het meerjarenplan worden gemaakt. Het gaat hierbij in ieder geval om reizigersorganisaties, havenbedrijven, het Interprovinciaal Overleg, de provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten die geen gerechtigden zijn.

Onderdeel I

Op grond van artikel 15f kan een activiteit in het kader van deelname aan ontwikkeling slechts wordt uitgevoerd wanneer er sprake is van een opdracht van de Minister. In de opdracht zal de Minister in ieder geval de scope, tijdsduur en beschikbare middelen van de activiteit opnemen.

In de aanvulling in tweede lid is opgenomen dat de Minister indien dat voor dat specifieke project noodzakelijk is, bij de opdrachtverlening tevens specifieke elementen voor die verkenning, het project of het experiment kan vastleggen. Dit doet hij na overleg met de beheerder.

De Minister heeft op grond van het nieuwe derde lid de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de verlening en de eindverantwoording van deze opdrachten. Het zal hierbij met name gaan om noodzakelijke regels die op dit moment in het Besluit infrastructuurfonds zijn vastgelegd of in afzonderlijke subsidiebeschikkingen zijn vastgelegd op grond van dit besluit. Daarbij wordt het uitgangspunt in acht genomen van de nieuwe planning- en controlecyclus om te komen tot een eenvoudiger en meer integrale aansturing met aansturing en verantwoording in meerjarig perspectief. Daarom worden ook deze regels samen met de beheerder nader uitgewerkt.

In het nieuwe vierde lid wordt een goedkeuringsbevoegdheid voor de Minister opgenomen. Dit houdt in dat de Minister de eindverantwoording over een uitgevoerde activiteit en de bestede middelen, goed moet keuren. Dit lid sluit echter niet uit dat de goedkeuring ook kan worden gegeven als de eindverantwoording meeloopt in een ander product uit de planning- en controlecyclus waar tevens goedkeuring door de Minister vereist is, zoals bijvoorbeeld de jaarrekening.

Onderdelen J en K

In dit wetsvoorstel wordt getracht om eenduidig gebruik te maken van de termen «beslissing» en, «besluit». Een beslissing betreft in dit hoofdstuk beslissingen die niet vallen onder het besluit begrip van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat als er in het wetsvoorstel wordt gesproken over een beslissing het niet om een besluit in de zin van de Awb gaat. In de verschillende artikelen in het voorstel heeft de beheerder instemming of goedkeuring van de Minister nodig alvorens zij over kunnen gaan tot uitvoering van die beslissing. In de artikelen 15o en 15p wordt een termijn verbonden aan deze instemming en goedkeuring. Door middel van deze voorgestelde wijzigingen wordt daar nu ook onderscheid gemaakt tussen een beslissing en een besluit.

Onderdeel L

Hiermee wordt de bestaande verplichting uit de beheerconcessie overgezet in de voor de beheerder relevante regelgeving. Het ligt voor de hand om intellectueel eigendomsrechten die met door de Minister beschikbaar gestelde middelen zijn verkregen om niet aan de Staat te verstrekken om te voorkomen dat voor dezelfde «vinding» dubbel betaald zou moeten worden. Hierbij kan gedacht worden aan Rijkswaterstaat, die ook een licentie van een bepaald systeem benodigd heeft voor het uitvoeren van een werk. Met intellectueel eigendomsrechten wordt bedoeld alle intellectueel eigendomsrechten in hun meest volledige omvang, waaronder maar niet beperkt tot auteursrechten, databankenrechten en octrooirechten. Waar omgekeerd de beheerder gebruik wil maken van intellectueel eigendomsrechten die bij de Staat berusten, zal per casus worden beoordeeld of de Staat de beheerder hiervoor om niet een licentie kan verlenen.

Waar het gemeenschappelijke intellectuele eigendomsrechten betreft, kan de situatie zich voordoen dat in het verleden door de beheerder gemaakte contractuele afspraken zich verzetten tegen het om niet verstrekken van een licentie aan de Staat. In dat geval moet er per situatie gekeken worden of en hoe een gebruiksrecht verstrekt kan worden. Dit ontslaat de beheerder niet van de verplichting om zich bij (toekomstige) projecten in te spannen om ervoor te zorgen dat hij aan de verplichting kan voldoen om een licentie om niet aan de Staat te verstrekken, ook daar waar het gemeenschappelijke intellectuele eigendomsrechten betreft.

Onderdeel M

In artikel 16a wordt een bepaling uit richtlijn 2012/34/EU geïmplementeerd. In de richtlijn wordt gesproken over een besluit. Omdat het niet gaat om een besluit in de zin van de Awb is er voor gekozen om hier over de term beslissing te spreken. Daarnaast wordt er in het nieuw voorgestelde vierde lid een redactionele wijziging opgenomen.

Onderdeel N

De wijziging van artikel 19 is een technische wijziging in verband met de samenloop van de inwerkingtreding met de Omgevingswet. Artikel 19 zal met de inwerkingtreding van de Omgevingswet komen te vervallen. Indien onderhavig wetsvoorstel eerder in werking treedt dan de Invoeringswet Omgevingswet, is het nodig om de tekst «het uitvoeren van het beheer» te vervangen door het uitvoeren van de wettelijke taken zoals opgenomen in artikel 8 van de wet». Op het moment dat de Invoeringswet Omgevingswet daarna in werking treedt, zal heel artikel 19 vervallen.

Onderdeel O

Op grond van dit artikel worden gegevens die de beheerder in het kader van voorkoming van incidenten en ongevallen verzamelt niet openbaar gemaakt. Onder verzamelen wordt verstaan de informatie die afkomstig is van waarnemingen of bevindingen van medewerkers van de beheerder of informatie die de beheerder ontvangt van spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en aannemers (zoals onderhouds-, project- en onderaannemers) en leveranciers met wie de beheerder een overeenkomst heeft. Dit omvat ook informatie uit onderzoek naar incidenten en ongevallen die gebruikt wordt ter voorkoming van latere incidenten en ongevallen. Dit is noodzakelijk omdat deze ondernemingen belangrijke informatie kunnen hebben over potentiële incidenten en ongevallen, incidenten en ongevallen.

Tevens wordt met deze bepaling gevolg gegeven aan artikel 9, tweede lid, laatste volzin, en rechtsoverweging 10 van richtlijn 2016/798/EU. Richtlijn 2016/798/EU schrijft voor dat de lidstaten, infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen zorg moeten dragen voor «een cultuur van wederzijds vertrouwen en leren, waarin het personeel wordt aangemoedigd om bij te dragen tot het ontwikkelen van de veiligheid, met waarborging van de vertrouwelijkheid».

De afgelopen tijd heeft de beheerder in het kader van «just culture», samen met de rest van de sector, een cultuur ontwikkeld op basis van vertrouwen, waarbinnen op een veilige manier alle relevante informatie gedeeld kan worden. Het is belangrijk dat deze cultuur van het onderling wisselen van informatie blijft bestaan zodat de veiligheid nog verder verbeterd kan worden.

Dit neemt niet weg dat transparantie een belangrijke kernwaarde is van de beheerder. De beheerder geeft hier op verschillende wijze invulling aan, zo maakt deze naar aanleiding van onderzoek geanonimiseerde rapportages openbaar waar het veiligheid met betrekking tot de hoofdspoorweginfrastructuur betreft en zal verder volledig vallen onder de Wet openbaarheid van bestuur. Het voorgestelde artikel 66a is een uitputtende regeling van de openbaarheid, zodat op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wob, de Wob op de gegevens, bedoeld in dat artikel, niet van toepassing is. De uitzondering ziet derhalve niet op de op grond van artikel 66 verzamelde gegevens en ook niet op de overige bij beheerder berustende documenten.

Onderdeel P

In artikel 69 is een verduidelijking aangebracht dat de beheerder zowel voor het toezicht op artikel 22 als op artikel 74a, voor zover het krachtens artikel 22 verleende ontheffingen betreft, personen kan aanwijzen. Door de toevoeging van artikel 74a kan de beheerder ook personen aanwijzen om toezicht te houden op de aan de ontheffing verbonden voorschriften.

Onderdeel Q

In dit artikel wordt het met het wetsvoorstel ingevoegde vierde lid van artikel 16a uitgezonderd van het toezicht door de ACM. Het toezicht op artikel 16a door de ACM moet zien op de bepalingen ter implementatie van richtlijn 2012/34/EU. Het vierde lid van artikel 16a hoort daar niet bij. De wijziging van artikel I, onderdeel T, bevat tevens een redactionele aanpassing.

Onderdeel R

In artikel 17, tweede lid, onderdeel b, onder 2 en 3, van de Spoorwegwet staat dat de Minister in de beheerconcessie regels kan opnemen om te voldoen aan het bepaalde in artikelen 11.6, 11.11 en 12.13 van de Wet Milieubeheer zodat de Minister kan voldoen aan zijn verplichtingen op grond van richtlijn 2002/49/EG. In het wetsvoorstel zoals dat in februari naar de Kamer is gestuurd, was om te voorkomen dat implementatie verloren zou gaan, een bepaling opgenomen met een grondslag om hetzelfde te regelen in een ministeriële regeling. Echter met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is deze bepaling in de wet niet langer nodig. Alle verplichtingen betreffende deze richtlijn, worden geregeld in de Omgevingswet en de daarop berustende lagere regelgeving. Dit betekent dat datgene dat over gegevensverstrekking in een ministeriële regeling geregeld wordt, allemaal gebaseerd kan worden op artikel 15n, derde lid, van de Spoorwegwet.

Artikel 11.6 van de Wet milieubeheer betreft de geluidbelastingkaart. Op grond van artikelen 10.41 en 10.42 van het Omgevingsbesluit zal de beheerder op verzoek gegevens verstrekken die de Minister nodig heeft. Omdat het hier een periodiek verzoek betreft, zal het verzoek wel worden opgenomen in de ministeriële regeling, dat kan echter ook op grond van artikel 15n, derde lid.

Artikel 11.11 van de Wet milieubeheer en de daarbij behorende bepaling in artikel 34 van de beheerconcessie gaan over het op verzoek van de Minister leveren van informatie voor het actieplan geluid. Op het moment dat ProRail een zbo is, zal de Minister op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet bij het vaststellen van het actieplan rekeninghouden met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen. In lagere regelgeving kan worden opgenomen dat de Minister om informatie kan verzoeken die de Minister nodig heeft om het actieplan op te kunnen stellen.

De in artikel 15n, zesde lid, onderdeel b opgenomen verplichting is niet langer nodig na de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het betreft hier een verplichting met betrekking tot het geluidregister (op grond van artikel 20.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet). Artikelen 10.23a van het Besluit kwaliteit leefomgeving en 10.42a, onderdeel c, van het Omgevingsbesluit bepalen namelijk hetzelfde als hetgeen is opgenomen in artikel 15n, zesde lid, onderdeel b, van de Spoorwegwet. Deze bepaling kan dus vervallen.

De bepaling is zodanig vormgegeven dat de bepalingen in de Spoorwegwet staan op het moment dat de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, maar dat ze op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen.

Onderdeel S

Artikel 2.24, derde lid, van de Omgevingswet is opgenomen om regels die op grond van artikel 2.24 eerste en tweede lid kunnen worden gesteld, ook van toepassing kunnen zijn op de taak van de beheerder van de hoofdspoorwegen. Momenteel is de beheerder vormgegeven als een besloten vennootschap en valt daarmee niet onder de eerste twee leden van artikel 2.24. Echter doordat ProRail B.V. wordt omgevormd tot een zbo, is het derde lid niet langer meer nodig omdat de eerste twee leden wel van toepassing zijn op bestuursorganen.

Onderdeel T

Vanaf het moment van inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel zal in artikel 66a van de Spoorwegwet een bepaling worden opgenomen die regelt dat gegevens ter voorkoming van incidenten en ongevallen die de beheerder verzamelt of ontvangt, in vertrouwen gedeeld kunnen worden met de beheerder. Verwezen wordt naar de toelichting bij onderdeel O van deze nota van wijziging. Om te waarborgen dat dit ook geldt vanaf het moment dat het wetsvoorstel Wet open overheid tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt artikel 66a van de Spoorwegwet opgenomen in de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo. Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat de Woo niet van toepassing is op de gegevens, bedoeld in artikel 66a.

Onderdelen U tot en met Y

De wijzigingsonderdelen U tot en met Y bevatten een aanvulling op het overgangsrecht.

De aanpassing van artikel VI regelt dat vergunningen, andere publiekrechtelijke toestemmingen en subsidies die zijn verleend aan ProRail B.V. overgaan op de beheerder.

Artikel VIa regelt de wijze van verantwoording van (project-)subsidies die voor het moment van omvorming aan ProRail B.V. krachtens het Besluit Infrastructuurfonds zijn verleend. Ook regelt artikel VIa de wijze van overgang van de voorwaarden voor en financiering van activiteiten in het kader van deelname aan ontwikkeling die voor de omvorming door ProRail B.V. zijn gestart en daarna door de beheerder worden voortgezet.

Artikel VIb regelt dat het zbo geen jaarrekening en jaarverslag hoeft op te stellen over het jaar voorafgaand aan de omvorming. ProRail B.V. zal net als in de huidige situatie voor dat jaar deze stukken nog opstellen, voordat de vennootschap wordt ontbonden.

Artikel VII regelt dat de lopende netverklaring en toegangsovereenkomsten van toepassing blijven.

Artikel VIIa draagt de beheerder op zo spoedig mogelijk na het moment van omvorming een meerjarenplan en begroting vast te stellen.

De continuïteit van de activiteiten van ProRail met betrekking tot de ontwikkeling, de exploitatie, het onderhoud en de vernieuwing van de hoofdspoorweginfrastructuur dient te allen tijde te worden verzekerd. De omvorming van ProRail is bestuurlijk-juridisch complex. Om een zorgvuldige invoering te borgen, ook in geval dat er zich zaken voordien waar in het wetsvoorstel geen rekening is gehouden, wordt als vangnet in artikel IXa een tijdelijke grondslag opgenomen om ter verzekering van een adequate invoering van deze wet regels te kunnen stellen. Daarbij kan, als dat echt nodig is, worden afgeweken van bepalingen van de door het wetvoorstel gewijzigde Spoorwegwet en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, die betrekking hebben op de begroting, het toezicht en de verantwoording, of van het overgangsrecht dat wordt vastgesteld krachtens dit voorstel. In dat geval zal afstemming worden gezocht met de Minister van BZK gelet op zijn verantwoordelijkheid voor de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en het verzelfstandigingsbeleid. Uiteraard wordt in zo’n geval uw Kamer vooraf geïnformeerd. Als dit zich voordoet, wordt zo spoedig een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. De grondslag vervalt drie jaar na de inwerkingtreding.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer


X Noot
1

Verordening (EU) Nr. 1302/2014 van de Commissie van 18 november 2014

betreffende een technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem „rollend materieel – locomotieven en reizigerstreinen» van het spoorwegsysteem in de Europese Unie PB L 356 van 12.12.2014, blz. 228.

X Noot
2

Kamerstukken II 2013/14, 33 822, nr. 1.

Naar boven