35 348 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 13 december 2021

1. Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van GroenLinks, D66 en PvdA. Ik ben deze partijen erkentelijk voor de vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel in het voorlopig verslag. Graag ga ik in deze memorie van antwoord hierop in.

2. Combinatie van wetsvoorstellen

De leden van de GroenLinks fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen de voorstellen in dit wetsvoorstel te combineren, in het licht van de motie Hoekstra van 17 november 2015.1 Zij vragen aan de wetgevingsjuristen op alle ministeries mee te geven dat het onwenselijk is om verschillende onderwerpen in een wetsvoorstel neer te leggen zodra in ieder geval een deel ervan meer behelst dan technische, beleidsarme wijzigingen.

Dit wetsvoorstel is begonnen als een verzameling van kleinere aanpassingen in het familie(proces)recht die van min of meer technische aard waren. Duidelijk is dat het onderdeel Huwelijkse gevangenschap een meer inhoudelijk karakter had, en in de loop van het voorstel ook een steeds inhoudelijker karakter heeft gekregen. De opmerking van de leden van de GroenLinks-fractie is dan ook terecht. Ik zal, mede gelet op mijn brief over versterking van de kwaliteit van beleid en wetgeving (35 570 VI, nr. 115) die ik op 25 juni 2021 naar de Tweede Kamer heb gestuurd, bij alle ministeries aandacht vragen voor en toezien op de naleving van de motie Hoekstra die is vastgelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar 6.4).

3. Civielrechtelijke maatregelen ter bestrijding van huwelijkse gevangenschap

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de verhouding tussen het eerste en nieuwe tweede lid van artikel 1:68 BW. Zij vragen of het niet meer voor de hand zou liggen om, in plaats van het huidige tweede lid, partijen te verplichten om het religieus huwelijk te ontbinden met het ontbinden van een burgerlijk huwelijk, als spiegelbeeld van het gebod om eerst een burgerlijk huwelijk te sluiten voor het aangaan van een religieus huwelijk. En zou op die manier het voorbehoud «tenzij dit gelet op zwaarwegende belangen in redelijkheid niet kan worden gevergd» niet ook kunnen komen te vervallen, zo vragen voornoemde leden.

Het nieuwe tweede lid van artikel 1:68 BW legt een reeds lang bestaande algemene maatschappelijke norm vast: een partij bij een religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis is gehouden tot het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van die verbintenis indien een andere partij daarom verzoekt, tenzij dit gelet op zwaarwegende belangen in redelijkheid niet kan worden gevergd. Deze norm werkt breder dan enkel situaties waarin sprake is van een burgerlijke echtscheiding. Deze geldt ook als partijen enkel een religieus huwelijk hebben, al dan niet tot stand gekomen in het buitenland. En de norm geldt ook voor partijen die nog wel een burgerlijk huwelijk hebben. Met dit brede bereik, wordt aangesloten bij de maatschappelijke norm zoals ook gehanteerd in de jurisprudentie van de Hoge Raad en wordt rekening gehouden met de diverse situaties van betrokkenen die geconfronteerd worden met huwelijkse gevangenschap. De door de leden van de GroenLinks-fractie gesuggereerde koppeling aan de burgerlijke echtscheiding is in die zin te beperkt.

Anderzijds zou een automatische koppeling tussen het ontbinden van het burgerlijk huwelijk en het religieus huwelijk ook verder gaan dan strikt noodzakelijk. Daargelaten de rechtstheoretische vraag of een regel van burgerlijk recht een ontbinding van een religieuze verbintenis kan bewerkstelligen: indien partijen in eerste instantie een burgerlijk huwelijk én een religieus huwelijk zijn aangegaan, maar om hen moverende redenen het burgerlijk huwelijk wel, maar het religieus huwelijk niet wensen te ontbinden, is daar in beginsel weinig op tegen, mits dit met de vrije instemming van beide partijen gebeurt. De norm van een voorafgaand burgerlijk huwelijk zoals opgenomen in artikel 1:68, eerste lid, BW is nooit zo uitgelegd dat dit het blijven bestaan van een religieus huwelijk na een echtscheiding na burgerlijk recht zou uitsluiten. De leden van de GroenLinks-fractie dragen ook geen argumenten aan waarom deze inbreuk op de scheiding tussen kerk en staat noodzakelijk zou zijn.

Over het door de leden van de GroenLinks-fractie gewenste vervallen van het voorbehoud in het tweede lid merk ik graag nog het volgende op. Aan de Raad van State is aan de hand van eerdere voorstellen van de Universiteit van Maastricht gevraagd naar de mogelijkheden om de norm dat medewerking aan het teniet doen gaan van een religieus huwelijk verplicht is, meer dwingend te verankeren in de wet. De Raad van State heeft daarbij overwogen dat een «zwart-wit benadering» waarin het recht op vrijheid van godsdienst in het concrete geval in het geheel niet kan worden meegewogen, niet past bij de wijze waarop moet worden omgegaan met situaties waarin sprake is van een botsing tussen grondrechten. In gevallen als deze dient er gelet op het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ruimte te zijn voor een zekere mate van belangenafweging in concreto, waarbij rekening kan worden gehouden met de omstandigheden van het geval, aldus de Raad. Het schrappen van het voorbehoud zou niet in overeenstemming zijn met deze door de Raad gesignaleerde verplichtingen op basis van het EVRM, reden waarom ik vasthoudt aan dit element in de regeling.

De leden van de D66-fractie vragen wat er gebeurt als de norm niet wordt nageleefd. Komt in dat geval de burgerlijke echtscheiding in de plaats van de geweigerde medewerking, of is dan een eis in rechte tot medewerking noodzakelijk en is het daarbij mogelijk een termijn te stellen waarbinnen medewerking dient te worden geleverd. En kan daarbij de situatie ontstaan dat het burgerlijk huwelijk wel ontbonden is, maar het religieus huwelijk niet, zo vragen voornoemde leden. Zij wijzen daarbij tevens op een column van Hanneke Gelderblom waarin zij ingaat op de beperkingen die de scheiding van kerk en staat oplevert.

De leden signaleren terecht dat er ook met de voorgestelde aanpassing van artikel 1:68 BW en artikel 827 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) een situatie kan bestaan waarbij het burgerlijk huwelijk wordt ontbonden, terwijl het religieus huwelijk tegen de zin van een van de partijen blijft bestaan. Niet langer is mogelijk dat de rechter een verzoek tot het geven van een bevel tot medewerking afwijst omdat de behandeling zal leiden tot een vertraging in de echtscheidingsprocedure. Het moeten voeren van een afzonderlijke procedure werkt drempelverhogend voor het slachtoffer van huwelijkse gevangenschap. Om die reden wordt artikel 827 Rv aangepast zodat het voor partijen eenvoudiger wordt om ook dit aspect in de echtscheidingsprocedure als nevenvoorziening te laten behandelen. Dat de burgerlijke echtscheiding niet in de plaats treedt van de medewerking aan een religieuze echtscheiding is inherent aan de scheiding van kerk en staat. Op basis daarvan is het onmogelijk dat de burgerlijke rechter ook zelf een religieuze echtscheiding tot stand brengt, zo zeg ik ook in reactie op de column van mw. Gelderblom. Wel staan de burgerlijke rechter dwangmiddelen ter beschikking ter afwending van het onrechtmatig niet meewerken aan zo’n religieuze echtscheiding, in de vorm van een dwangsom of zelfs lijfsdwang (gijzeling). Aan het opleggen van een dwangsom of lijfsdwang kan een termijn worden gekoppeld, waarbinnen alsnog moet worden meegewerkt.

Mw. Gelderblom wijst in haar column nog op het bestaan van de mogelijkheid dat huwelijkspartners voorafgaand aan het Joodse huwelijk overeenkomen om, wanneer een van de twee om welke reden dan ook een einde wenst te maken aan het religieuze huwelijk, de ander dat niet zal verhinderen. Ik juich het toe dat hiervoor aandacht wordt gevraagd en acht het ook van belang dat aan deze mogelijkheid aandacht wordt geschonken bij de totstandkoming van deze wetswijziging. Het is van groot belang dat partijen zich goed laten voorlichten over de gevolgen van een huwelijk, alvorens zij een huwelijk aangaan. Die voorlichting zou ook moeten zien op de mogelijkheden van (afspraken over de) ontbinding van het religieuze huwelijk. In het kader van de actieagenda Schadelijke praktijken heb ik daarom ook voorlichtingsmateriaal laten ontwikkelen over huwelijkse gevangenschap in acht verschillende talen. In dit voorlichtingsmateriaal wordt ook aandacht besteed aan hetgeen mensen voorafgaand een huwelijk kunnen regelen zodat de kans op huwelijkse gevangenschap gereduceerd wordt. Deze voorlichting is verspreid onder relevante organisaties en is binnenkort online te vinden op rijksoverheid.nl.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of de bepalingen ook gelden wanneer partijen eerst in het buitenland de religieuze verbintenis zijn aangegaan, vervolgens naar Nederland zijn verhuisd en hier in het burgerlijk huwelijk zijn getreden.

Een vordering tot medewerking aan een religieuze echtscheiding is gebaseerd op een onrechtmatige daad. De Nederlandse rechter zal volgens de bevoegdheidsregel van artikel 6 onder e Rv rechtsmacht kunnen aannemen, wanneer de weigering mee te werken aan de religieuze echtscheiding of de gevolgen daarvan in Nederland zijn te lokaliseren. Woont de vrouw in Nederland, dan zal zij de gevolgen van de huwelijkse gevangenschap in Nederland ondervinden en komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. De Nederlandse rechter zal daarbij steeds Nederlands recht moeten toepassen op grond van artikel 4, lid 1, Rome II-verordening (nr. 864/2007) in samenhang met artikel 10:159 BW. Op grond hiervan kan dus ook een beroep worden gedaan op de voorgestelde bepalingen als partijen eerst in het buitenland de religieuze verbintenis zijn aangegaan en vervolgens naar Nederland zijn verhuisd.2

De leden van de D66-fractie vragen naar voorbeelden van zwaarwegende belangen van een huwelijkspartij die ertoe kunnen leiden dat een verzoek om een bevel tot medewerking kan worden afgewezen. Zij vragen of de regering niet bevreesd is dat partijen die niet willen meewerken zullen bepleiten dat er in hun geval zwaarwegende omstandigheden zijn.

In reactie op deze vraag wil ik voorop stellen dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat niet meewerken aan de ontbinding van een religieus huwelijk onrechtmatig is. In het licht van het EVRM brengt de bepaling tot uitdrukking dat er ruimte bestaat voor de rechter om te komen tot een belangenafweging. Bij zwaarwegende bezwaren zal de rechter een afweging moeten maken tussen het belang van (doorgaans) de vrouw bij ontbinding tegenover het belang van (doorgaans) de man bij het in stand laten van het religieuze huwelijk. Uit de rechtspraak blijkt dat de bezwaren die door de man in dit verband worden aangevoerd, doorgaans onvoldoende gewicht in de schaal leggen.3 Uitspraken uit de jurisprudentie waarin het verzoek wordt afgewezen zijn zeldzaam. Eerder heb ik gewezen op een voorbeeld waarin tussen partijen onenigheid bestond over de wijze waarop het huwelijk zou moeten worden ontbonden, en de daaraan verbonden vermogensrechtelijke gevolgen.4 Ik vind het onwenselijk om te speculeren over mogelijke voldoende zwaarwegende belangen, nu dit zou kunnen leiden tot een verruiming van de thans bestaande restrictieve jurisprudentielijn. Het voorstel bevestigt en verankert die bestaande jurisprudentielijn en stelt buiten kijf dat een verzoek op grond van onrechtmatige daad bij religieuze huwelijkse gevangenschap ontvankelijk is. En het voorstel scherpt het criterium van de Hoge Raad in die zin aan dat de partij die verzoekt om een bevel tot medewerking aan de ontbinding geen belang hoeft te stellen bij die ontbinding, omdat van het bestaan van dat belang wordt uitgegaan. Het is aan de wederpartij om dusdanig zwaarwegende argumenten in te brengen, dat van het uitgangspunt van een medewerkingsplicht zou moeten worden afgeweken. Ik verwacht niet dat de verankering van de ruimte voor een belangenafweging zal leiden tot een toename van partijen die zullen bepleiten dat er in hun geval zwaarwegende omstandigheden zijn om niet mee te werken aan de ontbinding van het religieuze huwelijk. Dit wordt in de bestaande jurisprudentie reeds regelmatig bepleit, maar leidt zoals gezegd doorgaans niet tot een afwijzing van een verzoek om een bevel tot medewerking.

4. Strafbaarstelling huwelijkspartners bij aangaan religieus huwelijk voor burgerlijk huwelijk en 6. Advies over strafbaarstelling door amendering wetsvoorstel

De leden van de fracties van GroenLinks, D66 en de PvdA hebben meerdere vragen gesteld over de strafbaarstelling van huwelijkspartners bij het aangaan van een religieus huwelijk alvorens een burgerlijk huwelijk is aangegaan. Daarnaast hebben de leden van de fractie van de PvdA gevraagd om de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), Stichting Slachtofferhulp, het Openbaar Ministerie (OM) en eventueel andere relevante en deskundige derden om advies te vragen over artikel IIIa van het wetsvoorstel. In dit verzoek is bewilligd, waarbij tevens advies is gevraagd aan Femmes For Freedom, Slachtofferhulp Nederland en de Nationale Politie.

Advies is ontvangen van de Rvdr, de NVvR, het OM, Slachtofferhulp Nederland en Femmes For Freedom. De adviezen zijn als bijlage opgenomen bij deze memorie. De bevraagde partijen zijn unaniem negatief over de strafbaarstelling van partijen bij een religieus huwelijk dat aan een burgerlijk huwelijk vooraf gaat. Algemeen wordt opgemerkt dat de strafbaarstelling ingaat tegen het doel van het wetsvoorstel en de positie van een slachtoffer van huwelijkse gevangenschap verzwakt in plaats van versterkt. Deze conclusie vormt aanleiding voor de regering om een novelle in consultatie te brengen waarmee wordt voorgesteld Artikel IIIA te schrappen uit het wetsvoorstel. Hierna wordt kort meer specifiek ingegaan op de inhoud van de gegeven adviezen.

De Rvdr heeft aangegeven dat de formulering van de strafbaarstelling niet aansluit bij de doelstelling van het wetsvoorstel. De Raad merkt op dat het onduidelijk is op welke wijze met deze strafbaarstelling huwelijkse gevangenschap en/of huwelijksdwang bestreden wordt. Hierbij wordt opgemerkt dat het logischer zou zijn om de persoon specifiek strafbaar te stellen die de ontbinding van het huwelijk in de weg staat. Verder werpt de strafbaarstelling een onwenselijke drempel op voor personen die uit het religieuze huwelijk willen stappen, aldus de Raad. De betrokkene zal daarvoor immers het begaan van een mogelijk strafbaar feit onder de aandacht moeten brengen van de autoriteiten. Dat dit feit onvrijwillig is begaan, zal door de betrokkene lastig aangetoond kunnen worden. Het voorgestelde derde lid bij artikel 449 Sr, dat de strafbaarheid van personen moet voorkomen die slachtoffer zijn van huwelijkse gevangenschap, is daarbij te ongericht: een enkel verzoek is voldoende, ongeacht wanneer dit wordt gedaan. Volgens de Raad zijn er daardoor verschillende scenario’s denkbaar waarbij het de vraag is of de strafbaarstelling dan wel de vrijstelling het beoogde doel, tegengaan van huwelijkse gevangenschap, wel dient.

De Wetenschappelijke Commissie van de NVvR stelt dat nut en noodzaak van de aanpassing van artikel 449 Sr onvoldoende is aangetoond. Bovendien brengt het voorgestelde gewijzigde artikel 449 Sr tal van problemen mee, aldus de NVvR. Het territoriaal bereik van de bepaling is onduidelijk. En ook de term «vrijwillig» is niet eenduidig in een context waar huwelijksdrang voorkomt. Als het bruidspaar in spe niet veel heeft in te brengen, kan hen moeilijk een verwijt worden gemaakt, terwijl onduidelijk blijft of het huwelijk in zo’n geval als niet-vrijwillig zal gelden. Daarbij constateert ook de NVvR dat voor de vervolging noodzakelijk is dat een van de partijen het begaan van een mogelijk strafbaar feit onder de aandacht zal brengen van de autoriteiten. Het voorgestelde artikel 449 Sr is volgens de NVvR voor de strafrechter en het OM moeilijk uitvoerbaar en handhaafbaar en zal daarom in de rechtspraktijk vooral een dode mus blijken.

Het OM stelt dat artikel 449 Sr in de praktijk een slapend bestaan leidt. Dat zal niet veranderen met de voorgestelde verruiming van dit artikel, aldus het OM. Alles afwegende komt het OM tot het oordeel dat de strafbaarstelling geen rol van betekenis zal gaan spelen.

Slachtofferhulp Nederland merkt op dat zij geen voorstander is van het voorgestelde Artikel IIIa. De voorgestelde strafbaarheid zal drempelverhogend werken voor slachtoffers van huwelijkse gevangenschap. Onduidelijkheid over de vraag of een slachtoffer met succes een beroep kan doen op een strafuitsluitingsgrond zal een drempel vormen voor slachtoffers om een beroep te doen op hulpverlening. Essentiële behoeften van slachtoffers zijn duidelijkheid en voorspelbaarheid, aldus Slachtofferhulp Nederland. De organisatie vraagt zich af of deze strafbaarstelling niet een averechts effect zal hebben in de gewenste voorlichting en bewustwording over dit onderwerp. Een juridisch lastig uitlegbare strafbepaling zal het niet makkelijker maken om slachtoffers met bijvoorbeeld een niet-westerse achtergrond hier goed over voor te lichten.

Femmes For Freedom stelt dat de strafbaarstelling ingaat tegen het doel van het wetsvoorstel. De wijziging is onvoldoende doordacht en laat veel vragen open, aldus Femmes For Freedom. Ten onrechte wordt de nadruk gelegd op illegale huwelijken, terwijl voor het beter tegengaan van huwelijkse gevangenschap de voorstellen om artikel 1:68 BW en artikel 827 Rv te wijzigen voldoende zijn. Met de toevoeging van lid 2 aan artikel 449 Sr wordt de huwelijkse gevangenschap juist in stand gehouden en verliest het voorstel voor de wijziging van artikel 1:68 aan betekenis. Femmes For Freedom concludeert dat het de positie van slachtoffers verslechtert.

Naar aanleiding van deze adviezen is mijn conclusie dat de uitbreiding van de strafbaarstelling in artikel 449 Sr zoals opgenomen in het wetsvoorstel onwenselijk is.

5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid regels met betrekking tot huwelijkse gevangenschap

Toetsend aan de beginselen van goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zouden de leden van de fractie van D66 graag meer inzicht krijgen in de praktische werking van dit wetsvoorstel. Als de rechter in het echtscheidingsvonnis de ene partij gelast medewerking aan het tenietdoen van de religieuze verbintenis te verlenen, bestaat er dan duidelijkheid of in het land van herkomst dit vonnis zal worden erkend, bijvoorbeeld door de religieuze autoriteit die het religieuze huwelijk heeft voltrokken? Kan de regering een overzicht geven van landen waar de vonnissen van Nederlandse familierechters niet worden erkend, toegespitst op landen van waaruit substantiële aantallen migranten naar Nederland zijn gekomen? Wat voor effect heeft een Nederlands echtscheidingsvonnis inclusief de gelaste medewerking tot tenietdoen van de religieuze verbintenis, indien dat vonnis niet wordt erkend in het land van herkomst van de partij die medewerking moet verlenen? Wat betekent dat praktisch voor de vrouw en kinderen in de situaties dat de vrouw de echtscheiding en de medewerking heeft gevraagd en zij terugkeert naar het land waar de religieuze verbintenis is gesloten of waarop de in Nederland gesloten religieuze verbintenis betrekking heeft?

De vragen van de leden van de D66-fractie sluiten aan op het advies dat ik heb ontvangen van Femmes for Freedom op artikel IIIa. Daarin geven zij aan dat zij het in aanvulling op dit wetsvoorstel nodig achten om het voorkomen en tegengaan van huwelijkse gevangenschap en huwelijksdwang in Nederland verder te verbeteren. Hierbij bepleit Femmes For Freedom onder meer om dialoog te voeren met landen die onze echtscheidingsbeschikkingen niet erkennen, om huwelijkse gevangenschap te agenderen op de internationale mensenrechtenagenda en om het denken te bevorderen over hoe we gendergelijkheid van Joodse- en islamitische vrouwen in het familierecht kunnen bereiken.

De rechterlijke beslissing waarin een partij wordt bevolen tot medewerking aan het teniet doen gaan van de religieuze verbintenis wordt doorgaans in Nederland ten uitvoer gelegd. Dat kan problematisch zijn als de weigerende partij zich bevindt in het buitenland. De tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing is, net als de erkenning van een Nederlandse echtscheiding, niet eenvoudig.

Indien een in Nederland uitgesproken echtscheiding door het land waar de religieuze verbintenis is gesloten niet wordt erkend, kan een nieuwe relatie worden gezien als overspel. In sommige landen is dit strafbaar, waardoor slachtoffers van huwelijkse gevangenschap nog steeds risico op vervolging of geweld lopen bij terugkeer naar dit land. Op dit risico wordt ook gewezen in het eerder genoemde voorlichtingsmateriaal. Een overzicht van landen waar Nederlandse echtscheidingsbeschikkingen niet worden erkend heb ik niet. De Universiteit van Maastricht heeft een onderzoeksproject uitgevoerd met als titel» Huwelijkse gevangenschap: Bruggen bouwen tussen religie en recht». In dit onderzoek wordt onder meer gekeken naar de erkenning van een Nederlandse echtscheiding in Egypte, Iran en Marokko. Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat er geen simpel antwoord is op de vraag of een Nederlandse (religieuze) echtscheiding erkend zal worden in het buitenland. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van verschillende factoren waaronder religie en de wet- en regelgeving in het land van herkomst. Als landen niet zijn aangesloten bij het Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed (Trb. 1979, 131) of een eventuele ander internationale overeenkomst op het terrein van de erkenning van echtscheidingen, zijn zij in vergaande mate vrij om te bepalen of zij een in het buitenland uitgesproken echtscheiding al dan niet erkennen.

Nederland is trekker van de tweejaarlijkse resolutie in de Mensenrechtenraad over kind- en gedwongen huwelijken (CEFM). In de CEFM resolutie van 2019 staat ook opgenomen dat mannen en vrouwen gelijk zijn in de mogelijkheid om hun huwelijken te ontbinden. In de CEFM resolutie van afgelopen september (2021) is een actie opgenomen om het onderwerp gedwongen huwelijken verder uit te diepen – waar huwelijkse gevangenschap onder zou moeten vallen. Naast de Mensenrechtenraad, pleit Nederland in verschillende andere multilaterale fora voor het belang van beëindigen van gedwongen huwelijken en wil daarmee ook een einde maken aan huwelijkse gevangenschap. Nederland financiert verder NGO partnerschappen die pleiten en beïnvloeden voor gendergelijkheid, vrouwenrechten en Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR).

Veel religieuze verbintenissen zijn aangegaan door migranten vanuit een ander land en cultuur, zo constateren de leden van de D66-fractie. Er bestaan allerlei soorten religieuze verbintenissen. De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven hoe rechters (en advocaten) op de hoogte worden gebracht van de veel voorkomende vormen van religieuze verbintenissen. Zij gaan ervan uit dat de rechter in het echtscheidingsvonnis waarin ook de medewerking wordt gelast aan het ontbinden van de religieuze verbintenis, zoveel mogelijk maatwerk zal willen toepassen en derhalve op de omstandigheden van de betreffende religieuze verbintenis wil ingaan en wellicht ook gedetailleerd zal willen omschrijven wat voor handelingen de partij exact moet verrichten bij wijze van medewerking aan het tenietdoen.

Binnen de beroepsgroep van rechters en advocaten bestaat reeds aandacht voor het thema huwelijkse gevangenschap in de vorm van studiedagen en publicaties in vaktijdschriften. Het onderzoeksproject «Huwelijkse gevangenschap: bruggen bouwen tussen religie en recht» van de Universiteit Maastricht speelt daarbij ook een prominente rol. Daarbij verdient opmerking dat de rechter gebonden is aan hetgeen is verzocht of geëist door partijen. In die zin wordt het maatwerk in de eerste plaats vormgegeven door de advocaat die namens partijen verzoekt om een specifieke voorziening. Het is aan de advocaat om zich te verdiepen in de noodzakelijke voorziening die de meeste kans heeft te leiden tot de gewenste religieuze echtscheiding. Het voorstel biedt daarvoor ook de ruimte. De rechter kan desgewenst de expertise inroepen van een deskundige (artikel 194 in samenhang met artikel 284 Rv).

De D66-fractieleden merken op dat tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer, gehouden op 9 november 2020, de Minister voor Rechtsbescherming op vragen van diverse fracties heeft toegezegd dat er betere voorlichting komt over de inhoud van dit wetsvoorstel.5 Kan daarover duidelijk worden aangeven hoe die voorlichting aan de voorkant eruit komt te zien?

In het ontwikkelde voorlichtingsmateriaal wordt aandacht besteed aan hetgeen mensen voorafgaand een huwelijk kunnen regelen zodat de kans op huwelijkse gevangenschap gereduceerd wordt en welke stappen iemand kan ondernemen wanneer hij of zij slachtoffer is van huwelijkse gevangenschap. Deze voorlichting is verspreid onder relevante organisaties en is binnenkort ook online te vinden op rijksoverheid.nl.

7. Achterwege laten mondelinge behandeling bij jeugdbeschermingsmaatregelen

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of een door de rechter gestelde redelijke termijn voor het kenbaar maken van de wens om gebruik te maken van het recht om te worden gehoord ook korter kan zijn dan veertien dagen. Zij wijzen er daarbij op dat het in jeugdbeschermingszaken gaat om grote belangen, en dat het vaak gaat om ouders in omstandigheden die maken dat zij niet altijd adequaat kunnen reageren. De leden vragen in dat kader ook hoe de regering aankijkt tegen het gebruik om brieven van de rechtbank aan de belanghebbende zelf te sturen, en niet in afschrift aan diens advocaat. Zij vragen voorts of het gevolg van het voorstel is dat de gezinsvoogd straks niet meer aan de ouders hoeft te vragen of deze instemmen met verlenging zonder behandeling, en of dit niet een gevaar is van het voorstel.

In reactie op deze vragen wordt verwezen naar het Procesreglement Civiel Jeugdrecht, waarin een termijn van veertien dagen wordt gesteld. Een termijn die korter is dan veertien dagen zal, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, onredelijk zijn. Er kunnen overigens ook omstandigheden zijn waardoor een termijn van twee weken te kort is, bijvoorbeeld als een belanghebbende zich in het buitenland bevindt. Om de rechter beoordelingsruimte te laten, is in de bepaling gekozen voor een verwijzing naar een redelijke termijn.

De opmerking van de leden met betrekking tot het niet aanschrijven van de advocaat herken ik niet. Het Procesreglement bepaalt dat ingeval zich voor belanghebbende(n) een advocaat heeft gesteld, de meldbrief per gewone post aan de advocaat wordt gestuurd (par. 6.1). Het voorstel brengt hier geen wijziging in.

De vraag van de leden over het niet langer door de gezinsvoogd vragen aan de ouders om in te stemmen met verlenging zonder behandeling verdient mijns inziens nuancering. De regie voor het al dan niet ter zitting behandelen van een verzoek ligt bij de rechter. Dat zal ook met dit voorstel niet veranderen. Het is staande praktijk dat in sommige zaken betreffende de verlenging van een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing alsmede op een verzoek tot vervanging van de Gecertificeerde Instelling, de rechtbank aan verzoeker en belanghebbende(n) de vraag voorlegt of door hen een mondelinge behandeling ter zitting wordt gewenst en, zo ja, dat binnen veertien dagen na ontvangst van het verzoekschrift schriftelijk dan wel mondeling aan de rechtbank kenbaar te maken. Met de voorgestelde bepaling wordt deze praktijk verankerd en blijft ook na inwerkingtreding van artikel 30j Rv de regie bij de rechter.

Daarbij zou ik de mogelijke indruk willen wegnemen dat in alle zaken standaard meldbrieven worden verstuurd. Dat is zeker niet het geval. De Gecertificeerde Instelling vermeldt in het verzoekschrift het standpunt van ouders en de visie van de minderjarige. Daarnaast wordt in het bijzonderhedenformulier aangegeven of de Gecertificeerde Instelling wel of geen behoefte heeft aan een zitting. Een van de redenen om een zitting te wensen is dat ouders het niet eens zijn met het verzoek. De rechtbank heeft op basis de genoemde stukken een redelijke indruk welke zaken in aanmerking komen voor een meldbrief. Ook los van die informatie kan de rechter die de verlengingsbeslissing neemt, altijd nog beslissen dat de zaak op zitting geplaatst wordt. Vanuit de rechtspraak begrijp ik dat dit in de praktijk ook gebeurt.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Kamerstukken I 2015/16, 34 300, nr. O.

X Noot
2

F. Ibili, De rol van de Nederlandse rechter bij de ontbinding van informele religieuze huwelijken, EB 2019/25.

X Noot
3

F. Ibili, EB 2019/25.

X Noot
4

Rechtbank Rotterdam 9 september 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6943.

X Noot
5

Kamerstukken II 2020/21, 35 348, nr. 14, p. 36.

Naar boven