35 348 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID1

Vastgesteld 2 maart 2021

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met zeer veel interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel, waarmee een belangrijke stap wordt gezet richting het oplossen van de complexe problematiek van huwelijkse gevangenschap, die zo veel indringende gevolgen kan hebben voor de slachtoffers. Naar aanleiding van het voorstel hebben zij nog een aantal vragen.

Met grote belangstelling hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog wel enkele vragen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van dit voorstel, alsmede vragen naar aanleiding van het aangenomen amendement2 en subamendement3 op de tekst van artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennisgenomen van het oorspronkelijke wetsvoorstel, maar hebben nog wel enkele vragen bij het amendement onder nummer 11 en in het verlengde daarvan ook het amendement onder nummer 12. Zij kijken uit naar de beantwoording van hun vragen.

2. Combinatie van wetsvoorstellen

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat dit wetsvoorstel naast een aantal voorstellen gericht op het tegengaan van huwelijkse gevangenschap, ook een aantal voorstellen bevat tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) die hiermee niets van doen hebben. Waarom heeft de regering ervoor gekozen deze voorstellen in dit wetsvoorstel te combineren? Hoe heeft zij de door de Eerste Kamer aangenomen motie-Hoekstra4 d.d. 17 november 2015 hierin meegewogen? Is de regering bereid om nog eens aan de wetgevingsjuristen op alle Ministeries mee te geven dat het onwenselijk is om verschillende onderwerpen in een wetsvoorstel neer te leggen zodra in ieder geval een deel ervan meer behelst dan technische, beleidsarme wijzigingen?

3. Civielrechtelijke maatregelen ter bestrijding van huwelijkse gevangenschap

De regering heeft ervoor gekozen in aansluiting op de bepaling dat een religieus huwelijk niet aan een burgerlijk huwelijk vooraf mag gaan, de bepaling op te nemen dat een partij moet meewerken aan de beëindiging van een religieus huwelijk, tenzij dit vanwege zwaarwegende belangen in redelijkheid niet kan worden gevergd. De leden van de GroenLinks-fractie hebben hierover een aantal vragen.

De regering sluit aan op een bepaling die wil voorkomen dat een religieus huwelijk wordt gesloten voor het burgerlijk huwelijk. Het doel daarvan is naar deze leden aannemen, dat het burgerlijk huwelijk het primaat heeft. Duidelijk wordt gemaakt dat een religieus huwelijk alleen kan bestaan in aanvulling op een burgerlijk huwelijk. De wetgever matigt zich geen oordeel aan over het religieus huwelijk, mits dat aanvullend is op het burgerlijk huwelijk.

De voorgestelde formulering maakt het echter mogelijk dat een partij buiten de situatie van echtscheiding een beroep doet op het voorgestelde artikel 68, tweede lid, van Boek 1 van het BW, en zijn of haar echtgenoot via de rechter dwingt tot ontbinding van het religieuze huwelijk onder instandhouding van het burgerlijk huwelijk. Is dat de bedoeling? Zou het niet veel meer voor de hand liggen om in een tweede lid van dit artikel de verplichting op te nemen om bij een beëindiging van een burgerlijk huwelijk ook een religieus huwelijk te beëindigen? Als spiegelbeeld van het eerste lid? Daarbij wordt recht gedaan aan de basisgedachte: geen religieus huwelijk zonder burgerlijk huwelijk. Zou bij een dergelijke constructie niet ook het veel bekritiseerde voorbehoud (tenzij dit in redelijkheid niet kan worden gevergd) kunnen komen te vervallen? Waarom heeft de regering hier niet voor gekozen?

De leden van de D66-fractie steunen de onderliggende gedachte van het wetsvoorstel dat niemand tegen zijn wil in een geformaliseerde relatie gevangen kan worden gehouden. Echtscheiding, ook van een religieuze verbintenis, moet altijd mogelijk zijn en daarom stelt de regering voor in artikel 68 van Boek 1 van het BW een tweede lid op te nemen waarin staat dat een partij bij een religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis «gehouden [is] tot het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van die verbintenis indien een andere partij daarom verzoekt». De rechter kan de medewerking in het echtscheidingsvonnis van het burgerlijk huwelijk bevelen. Dit spaart een aparte rechtsgang uit en onnodige vertraging.

De D66-fractieleden hebben allereerst enkele vragen over de formulering «gehouden medewerking te verlenen» in de wettekst. Wat is de situatie als de rechter een dergelijke medewerking heeft bevolen in het echtscheidingsvonnis, maar de betreffende partij halsstarrig blijft weigeren medewerking te verlenen? In sommige religies en levensbeschouwingen moet deze partij bepaalde handelingen of rituelen verrichten voordat het huwelijk religieus is ontbonden en is de religieuze autoriteit daarbij betrokken. Wat als deze partij (vaak de man) ondanks het vonnis die handelingen c.q. rituelen weigert te verrichten? Komt dan het echtscheidingsvonnis te gelden in plaats van de geweigerde medewerking? Of moet de verzoekende partij dan in kort geding een eis tot medewerking c.q. plaatsvervangende medewerking eisen? Als in een vonnis het burgerlijk huwelijk door echtscheiding is ontbonden door de rechter en de medewerking aan het tenietdoen van het religieuze huwelijk is bevolen, kan dan de situatie ontstaan dat het burgerlijk huwelijk ontbonden is, maar het religieuze niet, omdat de betreffende partij elke medewerking aan uitvoering van het vonnis weigert? Hoe wordt de uitvoering van het bevel tot medewerking gecontroleerd? Is het mogelijk dat de rechter in het echtscheidingsvonnis een termijn stelt waarbinnen deze partij zijn medewerking aan het tenietdoen van de religieuze verbintenis moet hebben verleend? Hoe verhoudt zich dat tot de scheiding van kerk en staat?

Kan de regering aan de leden van de D66-fractie duidelijk maken hoe het een en ander zich oplost bij een weigerachtige partij, ondanks het vonnis waarin medewerking wordt gelast?

De leden van de fractie van D66 citeren uit de column «Kans voorbij laten gaan» van oud-senator Hanneke Gelderblom, gepubliceerd op de website van Jonet.nl van 10 december 2020:

«Al jarenlang pleiten Joodse vrouwenorganisaties bij het rabbinaat voor een uitweg, zonder veel succes. Er zijn gevallen bekend van vrouwen wier man in de oorlog is omgekomen, maar van wie men niet weet waar en of hij begraven is. In dat geval zit de vrouw ook «vast» en wel voor de rest van haar leven, «want», zo redeneren ultraorthodoxe rabbijnen, «hij heeft geen toestemming gegeven, dus ik, rabbijn, sta machteloos».

De gevolgen van het weigeren een get te geven zijn voor de vrouw vaak rampzalig. Ofschoon men niet meer samenwoont gunt de man haar vaak geen nieuw begin. En wanneer zij toch hertrouwt zijn de kinderen uit dat tweede huwelijk wel Joods maar gelden er voor hen allerlei beperkingen binnen de Joodse gemeenschap.

[...]

De uitkomst: de rechter kan de man verplichten zich tot de rabbijn van zijn keuze te wenden om zo de ontbinding te laten regelen, maar de manier waarop is aan het rabbinaat. Komt de man deze verplichting niet na, dan pleegt hij een onrechtmatige daad jegens zijn echtgenote en kan hij daarvoor worden bestraft. Op deze manier blijft de staat buiten de praktijk van het religieuze huwelijk, zoals de scheiding van kerk en staat dat voorschrijft.

[...]

Maar welke garantie is er eigenlijk dat het Beth Din – de Joodse rechtbank – of de rabbijn de man na deze gerechtelijke uitspraak nu wel zal verplichten een get procedure te starten? Is dit geen schijnoplossing? Wat gebeurt er wanneer de man of de rabbijn ondanks de uitspraak van de rechter blijft weigeren mee te werken?

Daarnaast zie ik nog een ander levensgroot probleem. Wat gebeurt er wanneer de man verdwijnt, spoorloos is, of bij voorbeeld naar New York of Israël uitwijkt? Schrijft de Nederlandse regering dan een opsporingsbevel uit? Vraagt men om zijn uitlevering? Ik betwijfel het, want hoe groot is het Nederlandse «belang» daarbij, wat is het Den Haag waard

Zou de regering willen reflecteren op wat Hanneke Gelderblom in haar column op Jonet.nl naar voren heeft gebracht?

Heeft de regering overwogen om in het voorgestelde artikel 68, tweede lid, van Boek 1 van het BW op te nemen dat de rechter de religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis ontbindt, in plaats van de verplichting op te nemen medewerking aan het tenietdoen te verlenen, zo vragen de D66-fractieleden. Zo nee, is dit vanwege de scheiding van kerk en staat?

De fractieleden van D66 vragen voorts of het voor de toepasselijkheid van de voorgestelde wetsbepalingen relevant is waar de religieuze verbintenis is gesloten. Gelden de bepalingen ook wanneer partijen eerst in het buitenland de religieuze verbintenis zijn aangegaan, vervolgens naar Nederland zijn verhuisd en hier in het burgerlijk huwelijk zijn getreden?

Wat zouden de zwaarwegende omstandigheden kunnen zijn die ertoe kunnen leiden dat de rechter een verzoek tot medewerking aan het ontbinden van het religieuze huwelijk afwijst, zo vragen de D66-fractieleden. Kan de regering daarover wat meer duidelijkheid bieden dan tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is gedaan? Is de regering niet bevreesd dat veel partijen die niet willen meewerken aan ontbinding van hun religieuze huwelijk, zullen bepleiten dat er in hun geval zwaarwegende omstandigheden zijn?

4. Strafbaarstelling huwelijkspartners bij aangaan religieus huwelijk voor burgerlijk huwelijk

Via een in de Tweede Kamer aangenomen amendement5 is er naast de al bestaande strafbaarstelling van de bedienaar van een godsdienst die een religieus huwelijk voorafgaand aan een burgerlijk huwelijk sluit, ook een strafbaarstelling van de huwelijkspartners zelf opgenomen (mits zij het huwelijk vrijwillig zijn aangegaan). De leden van de GroenLinks-fractie hebben grote twijfels bij de wenselijkheid van deze strafbaarstelling, met name gezien de mogelijke effecten ervan. Zij hebben hierover een aantal vragen.

In de eerste plaats vragen deze leden zich af wat de toegevoegde waarde van de voorgestelde strafbaarstelling is. Hoe draagt het strafbaar stellen van partijen die – geheel vrijwillig – in Nederland een religieus huwelijk sluiten voorafgaand aan een burgerlijk huwelijk, precies bij aan het tegengaan van huwelijksdwang of huwelijkse gevangenschap? Kan de regering in dat verband aangeven hoe het aantal religieuze huwelijken dat in Nederland wordt aangegaan voordat (of zonder) dat een burgerlijk huwelijk wordt aangegaan, zich verhoudt tot het aantal religieuze huwelijken dat in Nederland wordt aangegaan en het aantal religieuze huwelijken van in Nederland verblijvende personen dat in het buitenland is aangegaan? Hebben de leden het bij het goede eind als zij veronderstellen dat het aantal huwelijken waarop het voorgestelde artikel 449, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ziet in het niet valt bij de andere categorieën? Waarom is het dan gezien het doel – het tegengaan van huwelijkse gevangenschap – een gerechtvaardigde strafbaarstelling?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn bezorgd dat de voorgestelde strafbaarstelling een effect kan hebben dat haaks staat op de nagestreefde doelen. Is het niet heel wel denkbaar dat een partij die ooit vrijwillig heeft meegewerkt aan een huwelijk als bedoeld in voornoemd artikel, geen beroep zal doen op artikel 68 van Boek 1 van het BW en/of artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, uit angst dat haar of zijn eigen strafbare handelen onder de aandacht van de autoriteiten zal komen? Wat kan de regering doen om dat ongewenste effect te voorkomen? Kan de regering in dat verband aangeven wat de verjaringstermijn van de voorgestelde strafbepaling is? En is de regering bereid te bezien hoe de negatieve effecten van de voorgestelde strafbepaling beperkt kunnen worden, bijvoorbeeld om ten aanzien van de huwelijkspartners te bepalen dat de strafbaarheid komt te vervallen als het religieuze huwelijk wordt gevolgd door een burgerlijk huwelijk, of een korte verjaringstermijn op te nemen?

Hoe vaak is het, zo vragen de fractieleden van D66, de laatste jaren voorgekomen dat partijen eerst een religieuze verbintenis aangingen voordat zij in het burgerlijk huwelijk traden? Hoeveel gevallen zijn er bekend van louter religieuze verbintenissen zonder een opvolgend burgerlijk huwelijk? Hoe vaak heeft het Openbaar Ministerie (hierna: OM) hiertegen opgetreden? Hoe is de situatie in alle andere EU-landen?

Geldt overal de verplichting van eerst een burgerlijk huwelijk en dan pas een religieuze verbintenis?

Bij amendement6 heeft de Tweede Kamer artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht aangepast. Strafbaar zijn nu ook gemaakt de huwelijkspartijen die vrijwillig de religieuze verbintenis voorafgaand aan het burgerlijk huwelijk zijn aangegaan. De leden van de D66-fractie hebben bedenkingen bij dit amendement. Een partij die echtscheiding wil en ook tevens de religieuze verbintenis teniet wil laten doen, moet daarvan bij de civiele rechter melding maken. Maar die partij moet dan tevens laten weten een strafbaar feit te hebben gepleegd doordat zij/hij de religieuze verbintenis vrijwillig was aangegaan. Met andere woorden, die partij zou zijn eigen strafwaardig handelen aangeven. Dit kan tot gevolg hebben dat deze partij huiverachtig wordt om de echtscheiding en het tenietdoen van de religieuze verbintenis aan te vragen. Wordt zodoende niet de kern van het wetsvoorstel ondergraven dat niemand in huwelijkse gevangenschap hoeft te blijven, zo vragen voornoemde leden. Waarom was dit amendement nodig? Was het niet beter geweest als de Minister voor Rechtsbescherming het amendement ontraden had? Is de regering het met de D66-fractieleden eens dat in het kader van uitvoerbaarheid van wetgeving dit amendement eerder problemen vergroot dan ze oplost?

Weliswaar geeft het amendement dat een nieuw derde lid aan artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht invoegt, aan dat degene die verzoekt tot medewerking van tenietdoen van de religieuze verbintenis, niet strafbaar is, maar de leden van de D66-fractie blijven dit nieuw geformuleerde artikel desondanks een moeizame constructie vinden. De hoofdregel is nu dat de bedienaar van de godsdienst en de beide huwelijkspartijen strafbaar zijn, maar op die hoofdregel wordt een uitzondering gemaakt voor degene die medewerking aan ontbinding vraagt. Of de praktijk oog heeft voor de laatste nuance staat nog te bezien. Kan de regering toezeggen dat in het kader van de evaluatie over vijf jaar specifiek gekeken gaat worden naar de werking van het nieuwe artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht?

Kan de situatie ontstaan dat in de echtscheidingsprocedure aan het licht komt dat partijen eveneens een religieuze verbintenis hebben gesloten, voorafgaand aan hun burgerlijk huwelijk, en dat een der partijen aangifte doet van het strafbare feit van het voorgestelde artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht en dat het OM tot vervolging overgaat, terwijl de echtscheidingsprocedure aan de gang is? Kan het strafrecht worden gebruikt door de verzoekende partij om de andere partij onder druk te zetten de medewerking aan het tenietdoen van de religieuze verbintenis te verlenen? In hoeverre is het strafrecht in deze dan ultimum remedium, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Het amendement onder nummer 11 maakt niet langer alleen de bedienaar van de godsdienst, maar alle partijen die betrokken zijn bij een religieus huwelijk voordat een burgerlijk huwelijk is gesloten, strafbaar op grond van het voorgestelde artikel 449, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Kan de regering, zo vragen de PvdA-fractieleden, een nadere toelichting geven over de wenselijkheid en praktische uitvoerbaarheid van dit amendement en kan zij daarbij in ieder geval de volgende vragen betrekken? Is het juist dat de oorspronkelijke norm die de strafbaarstelling beoogde te beschermen, was gelegen in het borgen van de juistheid van de burgerlijke stand en het tegengaan van polygamie? Op welke wijze past de strafbaarstelling van de overige betrokkenen in deze te beschermen norm? Is met dit amendement en de toelichting hierop de te beschermen norm gewijzigd en, zo ja, welke norm beschermt de strafbaarstelling nu? Is het juist dat de bescherming van de individuele vrijheid al is beschermd middels een strafbaarstelling van (huwelijks)dwang? Als de te beschermen norm gelijk is gebleven, hoe past dan het amendement onder nummer 12 hierin? Wie is dan het slachtoffer en op welke manier kan dit worden vastgesteld? Bestaat de mogelijkheid dat met deze te beschermen norm beide echtelieden in het religieuze huwelijk strafbaar zijn en dat de uitzondering van amendement onder nummer 12 niet opgaat? Is dit naar het oordeel van de regering wenselijk?

Zien de PvdA-fractieleden het juist dat de strafbaarheid uitsluitend betrekking heeft op de huwelijksvoltrekking? Is de strafbaarstelling van (huwelijks)dwang ook geldig op dit moment? Zo ja, wat voegt de verruimde strafbaarstelling onder artikel 449, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dan toe? Welke verhouding bestaat er tussen het onderhavige artikel en de dwangartikelen?

Is het voor een bewezenverklaring onder dit artikel voldoende dat wordt bewezen dat een religieus huwelijk is gesloten voordat een burgerlijk huwelijk is gesloten en dat de verdachte hierbij betrokken was, zo vragen de PvdA-fractieleden. Dient ook de opzet van alle betrokkenen bewezen te worden? Wie moeten er worden verstaan onder betrokkenen? Is het aannemelijk dat echtelieden al dan niet afkomstig uit een land waar deze strafbaarstelling niet bestaat (en anders dan de bedienaar) de strafbaarheid van religieus huwen voorafgaande aan een burgerhuwelijk kennen? Bestaat de mogelijkheid dat de echtelieden zonder de intentie strafbaar te handelen, toch «slachtoffer» worden van strafrechtelijke vervolging, bijvoorbeeld omdat zij niet of onjuist zijn voorgelicht door de bedienaar?

5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid regels met betrekking tot huwelijkse gevangenschap

Toetsend aan de beginselen van goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zouden de leden van de fractie van D66 graag meer inzicht in de praktische werking van dit wetsvoorstel krijgen. Als de rechter in het echtscheidingsvonnis de ene partij gelast medewerking aan het tenietdoen van de religieuze verbintenis te verlenen, bestaat er dan duidelijkheid of in het land van herkomst dit vonnis zal worden erkend, bijvoorbeeld door de religieuze autoriteit die het religieuze huwelijk heeft voltrokken? Kan de regering een overzicht geven van landen waar de vonnissen van Nederlandse familierechters niet worden erkend, toegespitst op landen van waaruit substantiële aantallen migranten naar Nederland zijn gekomen?

Wat voor effect heeft een Nederlands echtscheidingsvonnis inclusief de gelaste medewerking tot tenietdoen van de religieuze verbintenis, indien dat vonnis niet wordt erkend in het land van herkomst van de partij die medewerking moet verlenen? Wat betekent dat praktisch voor de vrouw en kinderen in de situaties dat de vrouw de echtscheiding en de medewerking heeft gevraagd en zij terugkeert naar het land waar de religieuze verbintenis is gesloten of waarop de in Nederland gesloten religieuze verbintenis betrekking heeft?

Veel religieuze verbintenissen zijn aangegaan door migranten vanuit een ander land en cultuur. Er bestaan allerlei soorten religieuze verbintenissen. De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven hoe rechters (en advocaten) op de hoogte worden gebracht van de veel voorkomende vormen van religieuze verbintenissen. Zij gaan ervan uit dat de rechter in het echtscheidingsvonnis waarin ook de medewerking wordt gelast aan het ontbinden van de religieuze verbintenis, zoveel mogelijk maatwerk zal willen toepassen en derhalve op de omstandigheden van de betreffende religieuze verbintenis wil ingaan en wellicht ook gedetailleerd zal willen omschrijven wat voor handelingen de partij exact moet verrichten bij wijze van medewerking aan het tenietdoen.

De D66-fractieleden merken op dat tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer, gehouden op 9 november 2020, de Minister voor Rechtsbescherming op vragen van diverse fracties heeft toegezegd dat er betere voorlichting komt over de inhoud van dit wetsvoorstel.7 Kan daarover duidelijk worden aangeven hoe die voorlichting aan de voorkant eruit komt te zien?

6. Advies over strafbaarstelling door amendering wetsvoorstel

De PvdA-fractieleden vragen of de regering bereid is om de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Stichting Slachtofferhulp, het OM en eventueel andere relevante en deskundige derden om advies te vragen voorafgaande aan de verdere behandeling door de Eerste Kamer, zodat deze adviezen hierbij betrokken kunnen worden en mogelijk behulpzaam kunnen zijn voor de praktijk op het moment dat de wet in werking treedt.

7. Achterwege laten mondelinge behandeling bij jeugdbeschermingsmaatregelen

Het wetsvoorstel sluit, in het kader van jeugdbeschermingsmaatregelen, aan bij de staande praktijk waarin bij verlengingsbeslissingen mondelinge behandeling achterwege blijft, tenzij een belanghebbende binnen een door de rechtbank te stellen redelijke termijn aangeeft een mondelinge behandeling te willen. De GroenLinks-fractieleden begrijpen hieruit dat deze termijn korter kan zijn dan de thans in de praktijk gehanteerde veertien dagen. Is dat juist? Is de regering van oordeel dat de rechtsbescherming van de belanghebbenden (vaak de ouders en de kinderen, soms pleegouders) met het openen van deze mogelijkheid voldoende beschermd is, ook als er een kortere termijn wordt gesteld? Het gaat in jeugdbeschermingszaken om grote belangen, en het gaat vaak om ouders in omstandigheden die maken dat zij niet altijd adequaat kunnen reageren. Hoe kijkt de regering er in dit verband tegenaan dat het in jeugdrechtzaken gebruik is om de brieven van de rechtbank aan de belanghebbenden alleen aan de belanghebbende zelf te sturen, en niet – in afschrift – aan diens advocaat, ook niet wanneer deze bij de rechtbank en/of de gecertificeerde instelling bekend is?

Uit de reactie van Jeugdzorg blijkt dat Jeugdzorg blij is dat de gezinsvoogd straks niet meer aan de ouders hoeft te vragen of deze instemmen met verlenging zonder behandeling.8 Is dit niet juist een gevaar van het voorstel: dat de gezinsvoogd deze vraag niet meer stelt, dat ouders om wat voor reden niet tijdig op een brief van de rechtbank reageren, en dat er ingrijpende maatregelen zonder inhoudelijke toetsing door een rechter worden verlengd op basis van een niet-getoetste veronderstelling dat de belanghebbenden instemmen?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Boer

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Backer (D66), De Boer (GL) (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Rombouts (CDA), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS), Adriaansens (VVD), arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Dittrich (D66), Doornhof (CDA), Frentrop (FVD), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten) (ondervoorzitter), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL), Van Wely (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Karakus (PvdA).

X Noot
2

Kamerstukken II 2020/21, 35 348, nr. 11.

X Noot
3

Kamerstukken II 2020/21, 35 348, nr. 12.

X Noot
4

Kamerstukken I 2015/16, 34 300, O.

X Noot
5

Kamerstukken II 2020/21, 35 348, nr. 11.

X Noot
6

Kamerstukken II 2020/21, 35 348, nr. 11.

X Noot
7

Kamerstukken II 2020/21, 35 348, nr. 14, p. 36.

X Noot
8

Kamerstukken II 2019/20, 35 348, nr. 3, bijlage Advies Jeugdzorg Nederland, p. 2.

Naar boven