Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 juni 2021
Hierbij zend ik uw Kamer ter kennisneming het rapport «Relaties tussen de hoeveelheid
stikstofdepositie en de kwaliteit van habitattypen»1.
Dit rapport is op verzoek van mijn ministerie opgesteld door Wageningen Environmental
Research (WUR) en Onderzoekcentrum B-Ware.
Toezending van het rapport is onder andere aangekondigd in de beantwoording van schriftelijke
vragen van het lid Vestering (PvdD) op 28 mei jl. (Aanhangsel Handelingen II 2020/21,
nr. 2955).
Korte inhoud
In wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuur is de aandacht
tot nu toe sterk gericht geweest op het bepalen van het niveau waarboven schadelijke
effecten kunnen optreden door stikstofdepositie: de kritische depositiewaarden (KDW’n).
Er was echter geen overzicht beschikbaar van de mate van effect in relatie tot de
mate van overschrijding van die KDW’n. Oftewel: hoe groot het schadelijke effect van
stikstof is bij een beperkte en bij een grote overschrijding van de KDW.
Op basis van een nadere kwantificering van de relatie tussen stikstofdepositie en
de kwaliteit van habitattypen kan een inschatting gemaakt worden of een bepaalde toe-
of afname in de stikstofdepositie een groot of een klein (potentieel) effect heeft
op de kwaliteit van habitattypen. Deze informatie is belangrijk voor zowel het natuur-
en stikstofbeleid als de concrete maatregelen in de natuurgebieden.
Voor de nadere kwantificering zijn in dit onderzoek dosis-effectrelaties opgesteld.
In het rapport worden daarvoor twee manieren gepresenteerd.
In Deel A is gebruikgemaakt van empirische gradiëntstudies, waarin gebieden met eenzelfde habitattype maar een verschillende stikstofdepositie
direct met elkaar worden vergeleken. Daarbij is de kwaliteit van het habitattype afgezet
tegen een gradiënt van stikstofdepositie: van bijna de natuurlijke achtergronddepositie
tot zeer hoge depositiewaarden. De gegevens zijn afkomstig uit onderzoek dat is uitgevoerd
in meerdere Europese landen. Het aantal hiervoor beschikbare studies is echter beperkt
(7 habitattypen).
In Deel B en C is verkend in hoeverre dosis-effectrelaties voor habitattypen kunnen
worden bepaald op basis van statistische relaties tussen het voorkomen van kwalificerende soorten van habitattypen en stikstofdepositie,
waarbij ook is gekeken naar de respons van verdringingssoorten (die profiteren van
stikstof en daardoor bijvoorbeeld kunnen leiden tot vergrassing). Voor een groot aantal
typen is het resultaat plausibel, maar bij teveel typen was dat nog niet het geval.
Daardoor is nog geen sprake van een (overall) betrouwbare methode om dosis-effectrelaties
mee te kunnen bepalen. Er is daarom – anders dan bij de empirische methode van Deel A –
nader onderzoek nodig om die statistische methode te verbeteren.
Vervolg
Voor dit moment worden er aan het toegestuurde rapport geen beleidsconsequenties verbonden,
omdat het rapport primair is gericht op het vergroten van inzicht in de relatie tussen
de mate van KDW-overschrijding en de kwaliteit van habitattypen en zelf ook geen beleidsaanbevelingen
bevat.
Tegelijkertijd geven de resultaten wel aan dat het belang van het nemen van bron-
en herstelmaatregelen groot is. Daar is het huidige beleid ook op gericht.
Voor het inhoudelijke vervolg kan het volgende worden opgemerkt. Het aantal dosis-effectrelaties
dat kon worden opgesteld op basis van empirisch onderzoek is beperkt door gebrek aan
beschikbare studies. Deze resultaten zijn echter inhoudelijk goed bruikbaar voor het
beleid en het natuurbeheer. Verbreding naar andere habitattypen zal moeten plaatsvinden
door nader onderzoek.
De door mijn ministerie ingestelde Taakgroep Ecologische Onderbouwing bezint zich
momenteel op een methode om de inzichten ten aanzien van dosis-effectrelaties te verbinden
met wat bekend is over de effectiviteit van herstelmaatregelen. Daarbij wordt dit
rapport betrokken.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten