Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35282 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35282 nr. 5 |
Vastgesteld 3 oktober 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
I. |
ALGEMEEN |
1 |
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Taal |
4 |
2.1 |
Taal: doel en achtergrond |
4 |
2.2 |
Taal: inhoud van het wetsvoorstel |
8 |
3. |
Toegankelijkheid, capaciteitsbeperking, numerus fixus |
12 |
4. |
Instellingscollegegeld |
18 |
5. |
Eigen bijdragen |
19 |
6. |
Financiële gevolgen, gevolgen voor uitvoering, toezicht en handhaving |
20 |
7. |
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State |
20 |
8. |
Evaluatie en inwerkingtreding |
22 |
II. |
ARTIKELSGEWIJS |
22 |
Artikel I, onderdeel M (artikel 7.2) |
22 |
|
Artikel I, onderdeel P |
22 |
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Wet taal en toegankelijkheid. Zij hebben hier nog enkele vragen over.
De leden van deze fractie willen de regering vragen hoe het staat met de uitvoering van de motie-Tielen1, die oproept tot een centraal aanmeldpunt voor internationale studenten. Deze leden vragen de regering waarom dit geen deel uitmaakt van het wetsvoorstel. Zij zien dat de regering erop wijst dat een toenemende internationale instroom op verschillende manieren druk zet op het stelsel en zien dit wetsvoorstel ook als poging dit verder in goede banen te leiden. Zij missen daarbij wel een aantal aspecten en zien graag de reflectie van de regering hierop. Zo vragen zij welke strategie Nederland op dit moment voert als het gaat om het aantrekken van talent; in hoeverre heeft Nederland daar nu uitgesproken kaders op, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat we internationaal talent naar Nederland trekken of juist om te voorkomen dat nationaal talent naar andere landen wordt getrokken? Zij willen weten of de regering het met hen eens is dat de «war on talent» niet alleen een bedrijfsaangelegenheid is, maar ook een duidelijke landenstrategie noodzakelijk maakt. De leden zien dat verschillende landen actieve programma’s hebben om studenten aan zich te binden; zo biedt Abu Dhabi gratis MBA’s2 aan voor toptalent, heeft Duitsland een programma voor Spaanstalige ingenieurs en hebben de Verenigde Staten tal van specifieke programma’s inclusief beurzen voor toptalent. Deze leden vragen de regering om aan te geven hoe zij kijkt naar de Nederlandse strategie op dit vlak. Welke stappen acht de regering noodzakelijk om komende tijd nog te zetten, naast dit wetsvoorstel? Heeft de regering in samenspraak met het bedrijfsleven zicht op waarvoor we vooral extra talent willen aantrekken? Welke rol speelt de regering in het helpen van het bedrijfsleven bij deze vraag naar talent? Welke instrumenten heeft de regering in dat kader op dit moment om te sturen op internationale studenten? Kan de regering verklaren waarom Nederland geen enkel onderscheid maakt tussen een Thaise psychologiestudent die hier wil komen studeren en Indiaas techniektalent, omdat beide gebruikmaken van onderwijs dat wordt gefinancierd door de belastingbetaler en via een steeds grotere instroom ook een steeds groter beslag legt op gemeenschapsgeld. Is de regering het met deze leden eens dat dit vraagt om een nadere verkenning op en specificatie van de Nederlandse talentenstrategie, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat internationalisering in het hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs van toegevoegde waarde kan zijn. Het volledig aanbieden van opleidingen in een vreemde taal is daarvoor in veel gevallen echter geen randvoorwaarde. Desalniettemin zien de leden van deze fractie een gestage verengelsing van met name het academisch onderwijs. Dit heeft negatieve bijwerkingen op het vlak van taalbeheersing, toegankelijkheid, de kans dat studenten in Nederland blijven werken en de groeiende instroom van internationale studenten. Deze leden zijn van mening dat de toegenomen terughoudendheid om het Nederlands te hanteren of internationale studenten met het Nederlands te confronteren misplaatst is. Naar de mening van deze leden hebben onderwijsinstellingen de maatschappelijke plicht om de beheersing en het gebruik van het Nederlands te bevorderen. Wetenschap en onderwijs functioneren niet alleen in een internationale context, maar maken in de eerste plaats deel uit van de Nederlandse samenleving. Zij vinden om die reden dat de overheid aan het taalbeleid en de studenteninstroom nadere eisen mag stellen. Deze leden waarderen de inzet van de regering om de Nederlandse taalbeheersing bij Nederlandse en internationale studenten te waarborgen en het Nederlands als academische taal te beschermen. Met betrekking tot de onderhavige wetswijziging zijn de leden van mening dat de wijzigingen een aanscherping en een betere handhaafbaarheid ten opzichte van de huidige wet zouden moeten inhouden. Hoewel het wetsvoorstel een aantal waardevolle maatregelen op onderdelen bevat, hebben zij een reeks vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid. De leden van deze fractie zien de waarde die de internationale dimensie in het hoger onderwijs heeft voor de kwaliteit van het onderwijs, studenten en de samenleving. Studenten krijgen een bredere blik op de wereld als de voorbeelden tijdens colleges of hun medestudenten niet alleen uit Nederland komen. Andere culturen en achtergronden verrijken en versterken het onderwijs en onderzoek aan Nederlandse instellingen. Nederland is een open samenleving, en onze hogescholen en universiteiten weerspiegelen het open karakter van ons land. Het feit dat Nederlandse instellingen hoog staan aangeschreven bij potentiële studenten uit de hele wereld is iets wat we mogen koesteren, zo vinden deze leden. Verder stellen de leden van deze fractie dat de invulling van de internationale dimensie per opleiding en per onderwijsinstelling kan verschillen. Zo heeft een wo-master internationale betrekkingen evident de internationale context als uitgangspunt. Voor een hbo-bachelor verpleegkunde is de internationale dimensie minder dominant. De relatief hoge instroom van internationale studenten in de afgelopen tien jaar heeft nieuwe vraagstukken opgeworpen, die vragen om nieuwe waarborgen voor toegankelijkheid en onderwijskwaliteit. De leden van deze fractie staan daarom in beginsel positief tegenover het maatwerk dat deze wet mogelijk maakt. Zij willen de regering over het onderhavige wetsvoorstel nog enkele vragen voorleggen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel.
De leden van deze fractie zijn van mening dat internationalisering gewenst én onontkoombaar is in het onderwijs. Wetenschap overstijgt landsgrenzen, waardoor intensieve internationale samenwerking bijdraagt aan kennisdeling en Nederland helpt mondiale uitdagingen beter te doorgronden. Deze leden zien ook dat buitenlandse studenten die in Nederland studeren een positieve bijdrage aan onze kenniseconomie leveren en het debat in het klaslokaal verrijken. De leden stellen vast dat een aanzienlijk deel van de internationale studenten uit landen als Duitsland, Griekenland, Bulgarije, China en India ervoor kiest om in Nederland te blijven na het afstuderen, en werken in sectoren zoals de techniek, innovatieve bedrijven starten of als onderzoeker bijdragen aan het Nederlandse onderzoeksklimaat. Zij stellen tevens vast dat studenten van binnen de EER3 substantiële subsidie van de Nederlandse belastingbetaler ontvangen om een opleiding te kunnen volgen, maar, zoals het Centraal Planbureau in kaart heeft gebracht, aanzienlijk meer bijdragen dan zij kosten. De leden van deze fractie zijn blij dat studenten en wetenschappers van over de hele wereld ons land goed weten te vinden en zijn van mening dat internationalisering een verrijking kan zijn voor de student en de wetenschap. Tegelijkertijd pleiten deze leden voor verstandige internationalisering, wars van perverse prikkels. De leden erkennen dat internationalisering afgelopen jaren op enkele plaatsen is doorgeschoten door perverse financiële prikkels en onderkennen de zorgen die deze ontwikkeling oproept. Zij hebben legio vragen over het voorleggende wetsvoorstel betreffende taal en toegankelijkheid.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Toegankelijkheid van het hoger onderwijs en taal in hoger en middelbaar beroepsonderwijs. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en de kabinetsreactie op het interdepartementaal beleidsonderzoek Internationalisering van het (hoger) onderwijs. In dit stadium hebben zij nog vooral vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van deze fractie vinden het goed dat de regering stappen zet om de toegankelijkheid van instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs en in het hoger onderwijs te verbeteren door voorwaarden te stellen aan de invoering van numeri fixi en aan de onderwijstaal. Deze leden zien onderwijs dat toegankelijk is voor iedereen, als een groot goed. De leden zien daarbij de noodzaak van beheersing van de instroom van internationale studenten. Zij hebben nog enkele vragen over de maatregelen in de Wet taal en toegankelijkheid, met name ten aanzien van het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs en het beleggen van de verantwoordelijkheid hiervoor.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van deze fractie hebben de indruk dat de voorgestelde maatregelen enerzijds ontoereikend zijn om de druk op het hoger onderwijs daadwerkelijk te kunnen verlichten, terwijl de maatregelen anderzijds onnodig ingrijpen in de vrijheid van het bevoegd gezag. Deze leden vrezen ook dat de slepende discussie over het Engels in het hoger onderwijs door dit wetsvoorstel zal worden gecontinueerd. De leden willen weten in hoeverre de regering in de rapporten over internationalisering aanleiding heeft gezien het wervingsbeleid ten aanzien van buitenlandse studenten te herijken. Zij steunen het voornemen om de subsidie aan Neso-kantoren4 af te bouwen, maar zij constateren dat het ibo-rapport5 in meer algemene zin stelt dat een actief wervingsbeleid voor buitenlandse studenten niet langer nodig is. Welke aanvullende versoberingen beoogt de regering, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie lezen over de ambitie van de regering om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid in het hoger onderwijs van waarde te laten blijven. De leden van deze fractie waarderen deze ambitie en zien tegelijk de noodzaak van het beheersen van de Engelse taal. Voorts merken deze leden op dat juist de meertaligheid van Nederlanders een belangrijke meerwaarde biedt wereldwijd. Voor hen gaat dit hand in hand, en is het kijken naar meerwaarde een voor de hand liggend criterium. Wel zijn zij benieuwd naar de verwachtingen van de regering op dit vlak. Acht de regering het mogelijk dat instellingen vaker dan nu onderwijs aanbieden in een andere taal dan het Nederlands? Kan de regering een overzicht geven van de verdeling tussen Engels en Nederlands, afgezet tegen het totaalaantal opleidingen in Nederland? Voornoemde leden verwachten een aanmerkelijk verschil tussen bijvoorbeeld exacte opleidingen, die erg internationaal georiënteerd zijn, en bijvoorbeeld een opleiding rechten. Kan de regering het meerwaardebeginsel dan ook nader omschrijven in criteria waaraan instellingen zouden moeten toetsen of het onderwijs in beginsel in het Nederlands of Engels dient te worden gegeven? En kan de regering nogmaals bevestigen dat het hier gaat om een inspanningsverplichting van instellingen om tot een aanbod te komen, maar dat het hier niet gaat om een verplichting voor buitenlandse studenten om ook daadwerkelijk verplicht hieraan deel te nemen? Kan de regering nader verklaren wat zij voor zich ziet bij de algemene maatregel van bestuur waarmee nadere invulling wordt gegeven aan de verplichting tot het bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid? Kan de regering een inschatting geven van de te verwachten impact van het aangescherpte criterium op dit overzicht? Hoe kijkt de regering aan tegen het risico dat nu instellingen zich meer geroepen voelen het Nederlands aan te bieden aan internationale studenten, deze internationale studenten mogelijk ook kunnen worden afgeschrikt om in Nederland te studeren? Hoe taxeert de regering dit risico en welke waarborgen zitten er in dit voorstel om deze mogelijke afschrikwekkende werking voor internationaal talent te voorkomen? Tot slot vragen deze leden hoe de regering reflecteert op de kritische houding van onder meer de Inspectie van het Onderwijs, die aangeeft dat de voorgestelde wijzigingen in het kader van handhaving geen verbetering zijn.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de regering ervoor kiest geen generieke voorwaarden aan het onderwijs te stellen op het gebied van taal, maar een wettelijk kader instelt met voorschriften en toezicht, waarbij de NVAO6 een belangrijke rol inneemt. De regering had ervoor kunnen kiezen om generieke voorwaarden te stellen, zoals het verplicht aanbieden van bacheloropleidingen in het Nederlands of het maximeren van het aantal studies die in een vreemde taal worden aangeboden, zoals in Vlaanderen het geval is. Ook stelt de regering het voor internationale studenten niet verplicht om het Nederlands te leren beheersen. De leden van deze fractie citeren in dit verband de uitspraken van de OESO-onderzoekers7 die over het Nederlands hoger onderwijs aangaven: «Het is helemaal niet vreemd of benepen dat buitenlandse studenten Nederlands moeten leren». De leden van deze fractie vragen op grond van welke afwegingen de regering voor de voorgestelde vorm van regulering gekozen heeft. Op grond waarvan acht de regering het ongewenst om eisen te stellen aan de Nederlandse taalbeheersing voor internationale studenten, zo vragen deze leden.
Volgens de leden van deze fractie staat de constatering van de regering in de memorie van toelichting op blz. 7, dat de wettelijke eisen met betrekking tot taal verouderd zijn, haaks op de door haarzelf geadresseerde zorgen rondom het afnemen van aandacht voor de Nederlandse taal in het hoger onderwijs (blz. 5). De regering wijst immers op het verlies van binding van de student met de Nederlandse samenleving en het verlies van het Nederlands als wetenschapstaal. Deze leden vragen de regering nader in te gaan op de kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling) dat de introductie van «meerwaarde» in plaats van «noodzaak» juist ruimte biedt voor meer opleidingen in een vreemde taal in plaats van een beperking daarvan. Graag ontvangen deze leden een betere onderbouwing waarom het criterium «noodzaak» niet gehandhaafd kan blijven. De leden van voornoemde fractie zijn daarbij van mening dat er voldoende maatwerk zit in de mogelijkheden om een gedeelte van een opleiding in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden. Graag willen deze leden weten welk soort maatwerk er, naar de mening van de regering volgens de memorie van toelichting op blz. 8, nog meer mogelijk gemaakt moet worden met het verruimen van het criterium noodzaak naar meerwaarde. Heeft de regering overwogen om het criterium noodzaak te handhaven voor volledig anderstalige opleidingen en het criterium meerwaarde te introduceren voor tweetalige opleidingen?
Voorts vragen de voornoemde leden of de regering deze enkele voorbeelden kan geven van wat er in de memorie van toelichting op blz. 20 verstaan wordt onder specifieke aard, inrichting en kwaliteit van het onderwijs, en wat er meer moet zijn ten opzichte van gevallen waarin de opleiding in het Nederlands of tweetalig wordt aangeboden.
Tot slot vragen de voornoemde leden of de regering het met hen eens is dat niet alleen het niveau van Nederlands voor mbo-studenten aan het einde van de opleiding aan een bepaald niveau moet voldoen (blz. 6), maar dat dit ook zou moeten gelden voor ho-studenten.
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat de regering het voornemen heeft om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheden te bevorderen van niet alleen Nederlandse maar ook internationale studenten. Deze leden vragen zich af wat de noodzaak hiervan is. Hebben onderwijsinstellingen hierom gevraagd of is dit een politiek besluit? Deze leden zijn van mening dat het wenselijk is dat internationale studenten zich basaal in de Nederlandse of Friese taal kunnen uitdrukken, mochten zij na de studie in Nederland blijven. Tegelijkertijd vragen deze leden zich af hoe deze wetswijziging in de praktijk uitpakt. In het onderliggende wetsvoorstel worden geen extra financiële middelen beschikbaar gesteld aan instellingen om onderwijs in de Nederlandse taal te faciliteren. De leden vragen of de regering van mening is dat onderwijsinstellingen deze plicht zonder extra middelen moeten bekostigen. Zo ja, welk onafhankelijk advies ligt ten grondslag aan dit besluit waarin wordt gesteld dat instellingen hiervoor financiële ruimte hebben? De leden vragen de regering of deze ervan op de hoogte is dat de werkdruk in het hoger onderwijs al schrikbarende vormen heeft aangenomen en dat zonder extra bekostiging deze taak wordt belegd bij het huidige personeelsbestand. Kan de regering met de Kamer delen hoeveel werknemers in het wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kampen met werkgerelateerde klachten zoals burn-out en stress? Is de regering ervan op de hoogte dat de werkdruk in het hoger onderwijs tot de hoogste behoort binnen de publieke sector? Heeft de regering kennisgenomen van het onderzoek van het Sociaal Fonds voor de Kennissector, waaruit blijkt dat de werkdruk binnen het wetenschappelijk onderwijs aanmerkelijk slechter scoort dan andere onderzochte sectoren zoals zorg en de zakelijke dienstverlening? Deze leden wijzen er tevens op dat 59% van de medewerkers aan Nederlandse universiteiten aangeven dat zij lichamelijke of psychische klachten ondervinden als gevolg van de hoge werkbelasting. De leden van deze fractie zijn van mening dat de plicht om de uitdrukkingsvaardigheden te verbeteren niet werkdrukverhogend mag zijn voor het huidige personeelsbestand van hogescholen en universiteiten.
De leden van deze fractie zijn stellig van mening dat studenten nog steeds volledig anderstalig onderwijs moeten kunnen volgen. Het incorporeren van Nederlandstalige vakken binnen een – nu nog – volledig anderstalige track kan een dusdanige drempel voor internationale studenten opwerpen dat de aantrekkingskracht en toegankelijkheid van Nederlandse onderwijsinstellingen aanzienlijk afneemt. De leden vragen of de regering kan waarborgen dat onderhavig wetsvoorstel tot het bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid er nooit toe zal leiden dat er gedwongen Nederlandse vakken gegeven worden binnen nu nog volledige anderstalige tracks. Deze leden zijn van mening dat de plicht tot het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheden alleen aanvaardbaar is als er extra middelen worden vrijgemaakt en de plicht leidt tot additioneel taalaanbod om internationale studenten gericht te helpen met hun uitdrukkingsvaardigheden. Is de regering bereid om een nulmeting van volledig anderstalige tracks uit te voeren en een dergelijke kwantitatieve meting drie jaar na invoering van het onderhavige wetsvoorstel te herhalen? Ook vragen deze leden de Minister om de voornaamste redenen uiteen te zetten waarom Nederlandse onderwijsinstellingen in trek zijn bij internationale studenten. Tevens vragen de leden welk concreet effect deze plicht heeft op Nederlandstalige studenten.
De leden van de SP-fractie zijn altijd kritisch geweest op het taalbeleid van instellingen voor hoger onderwijs. De regering is voornemens om het huidige «Nederlands, tenzij»- principe te verruilen voor het meerwaardecriterium. De voornoemde leden vragen zich wat het (juridische) verschil tussen deze twee principes precies is. Deze leden vrezen dat het meerwaardecriterium het probleem met Engelstalig onderwijs in stand houdt, of zelfs verergert. Onderzoek wijst uit dat het leren van een vak in een taal die niet de eigen taal is het leren bemoeilijkt. Daarnaast heeft onderzoek laten zien dat negatieve effecten verergerd worden als de docent een taal spreekt die niet de moedertaal is. De Afdeling voorspelt dat het meerwaardecriterium averechts zal uitwerken, iets wat de leden van deze fractie ook vrezen. Wat is de reactie van de regering hierop, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie signaleren dat de internationalisering van het onderwijs onder druk staat, mede door voorbeelden van slecht of onjuist gebruik van het Engels. Het interdepartementaal beleidsonderzoek internationalisering van het (hoger) onderwijs stelt bij de kwaliteitsvariant een verplichting voor dat docenten het Engels minimaal op C1-niveau moeten beheersen. De regering neemt dit voorstel niet over omdat instellingen zelf steeds meer een actief taalbeleid voor docenten voeren en universiteiten en hogescholen al hebben afgesproken dat de docenten minimaal dat niveau dienen te beheersen. Deze leden vragen de regering om te expliciteren voor hoeveel van de universiteiten en hogescholen dit daadwerkelijk opgaat, op welke wijze zij instellingen gaat stimuleren om ook voor docenten een bewust taalbeleid te voeren, als dat nog niet het geval is, en hoe zij bij instellingen gaat monitoren of er sprake is van een actief taalbeleid en of docenten Engels beheersen op minimaal C1-niveau. Verder stellen de leden van deze fractie vast dat het wetsvoorstel beoogt de plicht tot het bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid uit te breiden naar alle, ook niet-Nederlandstalige studenten. Deze leden fractie vinden het een goede zaak dat studenten de mogelijkheid krijgen om Nederlands te leren of op peil te houden, omdat dit hun binding met Nederland versterkt en dit de kans vergroot dat getalenteerde studenten in Nederland aan het werk gaan. Toch vragen de leden een reactie op het gevaar waar de NRTO8 op wijst, te weten dat deze uitbreiding van de plicht om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid te bevorderen, internationale studenten zou ontmoedigen om in Nederland een internationale studie te volgen en dezen kunnen en zullen kiezen voor dezelfde studie in een ander land. Hoe denkt de regering in dit verband over de uitzondering voor niet-bekostigde instellingen die de NRTO bepleit, zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie erkennen het belang van het beschermen van het Nederlands als onderwijstaal in het licht van de stijging in het hoger onderwijs van volledig anderstalige studies. Tevens delen deze leden de mening dat een goede uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands kan leiden tot binding van het onderwijs en studenten met de lokale omgeving en de nationale samenleving. Tegelijkertijd is Nederland een internationaal georiënteerde kenniseconomie en dragen Engelstalige opleidingen bij aan een internationaal wetenschappelijk onderzoeksklimaat. De Wet taal en toegankelijkheid erkent dit internationale karakter enerzijds, maar anderzijds stelt deze dat het verlies van de Nederlandse taal als wetenschapstaal voorkomen moet worden. De leden van deze fractie vragen de regering om een toelichting op dit punt. Specifiek willen deze leden weten hoe de maatregelen zoals deze zijn omschreven in de Wet taal en toegankelijkheid bijdragen aan het niet verloren gaan van het Nederlands als wetenschapstaal.
De leden van de SGP-fractie zijn het pertinent oneens met de bewering van de regering dat het huidige wetsartikel inzake taalbeleid moeilijk handhaafbaar zou zijn gebleken. Deze leden zien weliswaar dat er veel onenigheid bestond over het noodzaakcriterium, maar bij de handhaving van de wet is nu ook sprake van een digitaal criterium in de vorm van het al dan niet beschikken over een gedragscode. Deze leden moeten tot hun spijt signaleren dat jarenlang niet is gehandhaafd en dat na de toegenomen aandacht voor het toezicht zelfs de wil tot handhaving lijkt te hebben ontbroken bij instellingen zonder gedragscode. Graag vernemen de leden in welk opzicht de voorgestelde procedure wezenlijk verschilt van de huidige, gezien het feit dat beide procedures zowel een duidelijk procedureel kader hebben als een discutabele materiële norm. Eveneens vragen zij waarop de verwachting is gegrond dat in de toekomst wel sprake zal zijn van ferm en daadkrachtig toezicht.
De leden van de VVD-fractie lezen dat met het voorstel ook niet-bekostigde instellingen worden verplicht om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van internationale studenten te bevorderen. Deze leden vragen de regering naar haar reflectie op de stelling van het niet-bekostigde onderwijs dat een taaleis niet proportioneel is voor private rechtspersonen in het kader van regels rond het vrij verkeer van diensten, goederen, kapitaal en personen. Ook merken deze leden op dat de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands, voor Nederlandse studenten, geen expliciete plek krijgt in het taalbeleid van instellingen. Kan de regering toelichten waarom niet, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie constateren na lezing van een artikel in het DUB9, dat het de NVAO nog niet helder is op welke wijze het criterium meerwaarde beoordeeld moet worden: «Als we eenmaal weten wat we onder «meerwaarde» verstaan, dan weten we ook op welke manier we het gaan aanpakken.» Deze leden vragen in hoeverre de regering de volgende passage op blz. 8 van de memorie van toelichting laat terugkomen in het toetsen van meerwaarde: «Een opleiding hoeft immers niet zonder meer volledig in een andere taal te worden verzorgd om de voordelen die anderstalig onderwijs kan bieden, voor studenten mogelijk te maken. Ook het aantrekken van een buitenlandse wettenschappelijke staf vereist niet dat het onderwijs volledig in een andere taal wordt verzorgd».
Gezien de voorgestelde verruiming van artikel 1.3 van «noodzaak» naar «meerwaarde», zien de leden van voornoemde fractie op voorhand geen toegevoegde waarde in het toevoegen van een uitzonderingsmogelijkheid voor groepen van opleidingen waarvoor artikel 1.3 niet van toepassing is (memorie van toelichting, blz. 19). Wat is de reden dat de regering hiervoor wel gekozen heeft, zo vragen deze leden. Kan de regering toelichten welke situaties zij in gedachten heeft waarvoor deze uitzondering zou moeten kunnen gelden?
Voorts hebben deze leden zowel in de huidige WHW10 als in de voorgestelde wetswijziging geen toelichting kunnen vinden van het begrip «gastcollege» (memorie van toelichting, blz. 19). Tevens vragen deze leden wat de toegevoegde waarde is van het handhaven van de bepaling over gastcolleges (artikel 7.2, tweede lid), aangezien er onder het nieuwe derde lid voor grote delen van de opleidingen uitzonderingen gemaakt kunnen worden. De leden ontvangen op beide punten graag een toelichting.
De leden van voornoemde fractie zijn verheugd dat de regering gekozen heeft voor het Nederlandse woord «traject» in plaats van «track» (memorie van toelichting, blz. 5). Zij vragen wel waarom een instelling geen taalbeleid hoeft vast te stellen conform artikel 7.2 derde lid voor een traject.
Voorts vragen deze leden de regering nader toe te lichten wat «uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands» behelst (memorie van toelichting, blz. 18). Gaat dit zowel over lezen, schrijven, spreken en luisteren? Is volgens de regering kennis, inzicht en vaardigheid van de uitdrukkingsvaardigheid daarbij allemaal even belangrijk? Welke situaties zouden tot vrijstellingen van de regels door de examencommissies kunnen leiden, zo vragen deze leden.
Voorts vragen deze leden naar de reden waarom de regering ervoor heeft gekozen om de norm voor Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid voor niet-Nederlandse studenten niet te concretiseren (memorie van toelichting, blz. 18), terwijl er wel voor gekozen is dit aangelegen punt in de wet op te nemen zodat de kans groter wordt dat niet-Nederlandse studenten na hun studie blijven en hier kunnen integreren. Deze leden vragen welke mogelijkheden de regering ziet om te stimuleren dat internationale studenten wel deel gaan nemen aan trajecten om te werken aan hun Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid. Is een facultatief aanbod wat de regering betreft in de praktijk een voldoende uitwerking van het doel in de wet, zo vragen zij.
Verder vragen deze leden in hoeverre in eindtermen van de opleidingen die geformuleerd worden in de OER11 (memorie van toelichting, blz. 20), en beoordeeld door de NVAO, expliciet aandacht wordt besteed aan maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en persoonlijke vorming (beide verplicht volgens artikel 1.3, vijfde lid). Zou voor het ho, net zoals in het mbo, niet moeten gelden dat er van anderstaligheid geen nadeel bij deelname aan de samenleving ondervonden mag worden (memorie van toelichting, blz. 20)? Hoe zwaar gaat de behoefte van de arbeidsmarkt bij de toets anderstaligheid meewegen (memorie van toelichting, blz. 20), ervan uitgaande dat afgestudeerden veelal in Nederland blijven en in onze samenleving actief zijn, zo vragen deze leden.
Verder zijn deze leden van mening dat het voldoen aan de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid gekoppeld zou moeten zijn aan de (her)accreditatie van een opleiding. In hoeverre is dit al geregeld, moet hier relevante wet- en regelgeving voor aangepast worden en welke wet- en regelgeving zou dan mogelijkerwijs aangepast moeten worden, zo vragen deze leden.
Tevens zijn de voornoemde leden van mening dat het te mager is dat de inspectie alleen op basis van signalen toezicht gaat houden op artikel 7.2 van de WHW (memorie van toelichting, blz. 22). Deze leden zijn van mening dat de rol van de inspectie verstevigd moet worden door bijvoorbeeld in de Wet op het onderwijstoezicht op te nemen hoe en hoe vaak de inspectie hierop toeziet, of dat de rol van de NVAO bij de heraccreditaties op het beoordelen van de noodzaak/meerwaarde van het aanbieden van een anderstalige opleiding steviger wordt. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.
Ook vragen deze leden of een opleiding zonder toestemming van de NVAO kan terugkomen op het besluit een opleiding (volledig) in een vreemde taal aan te bieden of moet daar ook een procedure voor worden doorlopen. Daarnaast vragen deze leden hoe de beoordeling van taal onderdeel is van de heraccreditaties en of dit een verplicht of facultatief onderdeel is. Kan een opleiding door een slechte onderbouwing van haar taalkeuze een negatieve beoordeling krijgen en hoe wordt hiermee omgegaan bij instellingen die met ITK12 werken, zo vragen de leden. Ook vragen zij hoe de regering er toezicht op gaat houden dat opleidingen niet meer van hun opleiding in een andere taal aanbieden dan de propedeutische fase, afstudeerfase, een derde deel van een eenjarige masteropleiding of een vijfde deel van andere opleidingen (memorie van toelichting, blz. 22).
Voornoemde leden vragen of de regering voornemens is om bij de NVAO specifieke expertise op het gebied van taalbeleid- en implementatie te laten aansluiten voor de toets anderstalig onderwijs. Zo ja, aan welke expertise denkt zij dan? En wat is de reden dat bij een besluit onder voorwaarden de instelling twee jaar de tijd gegund wordt om aan de voorwaarden te voldoen?
Voornoemde leden zijn van mening dat in de OER ook de afspraken vastgelegd moeten worden over hoe voldaan wordt aan de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid als een opleiding ervoor kiest om de opleiding volledig anderstalig aan te bieden. Deze leden willen graag weten of de regering bereid is om de wet daarop aan te passen.
Voornoemde leden vinden het goed dat de Vereniging Hogescholen en de VSNU13 afspraken maken zodat er op stelselniveau altijd toegang is tot een Nederlandstalige variant (memorie van toelichting, blz. 26). Deze leden constateren dat dit nu nog niet altijd het geval is. Zij vragen naar de huidige stand van zaken.
Voorts vragen de voornoemde leden of het waar is dat met de omkeerregeling mbo er ook ruimte komt voor de taal Duits als tweede vreemde taal in verband met wenselijkheid daarvan in bijvoorbeeld grensregio’s. Deze leden vragen in dit verband naar de stand van zaken met betrekking tot de nadere afspraken die door de regering met buurlanden (of deelstaten) rond diploma-erkenning zouden worden gemaakt.
Tot slot vragen deze leden waarom de regering de aanbevelingen uit het interdepartementaal beleidsonderzoek naast zich heeft neergelegd. Het ibo pleit op blz. 56 voor strengere criteria wanneer een instelling Engelstalig onderwijs mag aanbieden en stelt voor om de huidige wet en het wetsvoorstel Taal en toegankelijkheid te combineren, en de uitzonderingsgronden verder te expliciteren.
De leden van de D66-fractie constateren dat instellingen in het hoger onderwijs de taak krijgen om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van studenten te bevorderen. Deze leden vragen de regering om toe te lichten waarom voor het begrip «uitdrukkingsvaardigheid» is gekozen en niet voor het begrip «taalvaardigheid».
Verder lezen de leden van deze fractie dat het accreditatieorgaan op grond van het voorgestelde artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, een oordeel over de taalkeuze dient te vellen met «meerwaarde» als criterium. Deze leden vragen de regering toe te lichten of het accreditatieorgaan bij de vaststelling van of er sprake is van meerwaarde ook de taalkeuze van dezelfde opleiding bij andere instellingen in overweging neemt.
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat het onderhavige wetsvoorstel regelt dat de opleidingscommissie invloed krijgt op de taalkeuze van een opleiding. De Landelijke Studentenvakbond geeft aan dat het belangrijk is dat hogeronderwijsinstellingen opleidingscommissies informeren over deze nieuwe mogelijkheid en hen juist voorlichten over de implicaties van hun keuzes. Is de regering bereid om dit te waarborgen? Wat is momenteel het aandeel van internationale studenten in de medezeggenschapsorganen van opleidingscommissies, zo vragen de leden. Deze opleidingscommissies krijgen immers in het onderhavig wetsvoorstel instemmingsrecht op het taalbeleid. Deze leden vinden het belangrijk dat de stem van internationale studenten ook wordt meegenomen. De leden vragen of dezen voldoende zijn geïnformeerd over inspraakmogelijkheden binnen de studie en de instelling en of ze worden gestimuleerd om plaats te nemen of zich verkiesbaar te stellen voor bijvoorbeeld de opleidingscommissie.
De leden van deze fractie begrijpen dat de NVAO de taalkeuze van een opleiding moet toetsen. Zij vragen of de regering in kaart heeft gebracht hoeveel extra tijd deze maatregel kost voor docenten en niet-onderwijzend personeel.
Tot slot vragen de voornoemde leden zich af in hoeverre dit wetsvoorstel internationalisering binnen het middelbaar beroepsonderwijs stimuleert. Zij begrijpen uit de memorie van toelichting dat ook voor internationale studenten «het behalen van de eisen voor het examenonderdeel Nederlandse taal» van belang is. Waarom is het niet mogelijk voor internationale studenten in het middelbaar beroepsonderwijs om volledige vrijstelling te krijgen van dit onderdeel? Deze leden vinden het belangrijk dat niet-Nederlandstalige mbo-studenten de Nederlandse taal beheersen als dezen van plan zijn langdurig in Nederland te blijven, maar zij vragen zich af of een dergelijke plicht doelmatig is als studenten overduidelijk terugkeren naar het land van herkomst (bijvoorbeeld Duitsland). Deze leden vragen of de regering hun mening deelt dat internationalisering in het middelbaar beroepsonderwijs bovendien sterk achterblijft, terwijl dit wel van toegevoegde waarde kan zijn, bijvoorbeeld in de grensstreek.
De leden van de SP-fractie vinden het belangrijk dat zowel studenten als docenten worden betrokken bij het taalbeleid. Zij vinden het daarom een goed idee dat de opleidingscommissies instemmingsrecht krijgen op het taalbeleid. Voorts zijn deze leden benieuwd in hoeverre internationale studenten vertegenwoordigd zijn in alle lagen van de medezeggenschap; kan de regering hier cijfers van geven? Ook zijn deze leden benieuwd op welke wijze internationale studenten bekend worden gemaakt met de medezeggenschap op instellingen.
Voorts wijzen de leden van deze fractie erop dat in het interdepartementaal beleidsonderzoek Internationalisering van het hoger onderwijs een mogelijk minimumaantal Nederlandstalige vakken wordt voorgesteld. Deze leden vragen zich af hoe de regering denkt dit af te gaan dwingen en of zij voornemens is om in te grijpen in het curriculum. Betekent dit dat er verplicht een aantal vakken binnen het curriculum in het Nederlands moeten worden gegeven of dat er mogelijk extra (Nederlandstalige) vakken gevolgd moeten worden? De leden zijn benieuwd naar de reactie van de regering hierop.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een goede zaak dat opleidingscommissies een rol krijgen bij de taalkeuze voor een opleiding. Zij vragen hoe dit in de praktijk vorm gaat krijgen en op welke wijze geborgd kan worden dat opleidingscommissies goed op de hoogte zijn van hun nieuwe rol op dit punt. Tevens vragen de leden van deze fractie de regering om nader toe te lichten waarom de omkeerregeling in het middelbaar beroepsonderwijs enkel geldt voor het onderdeel Nederlands. Voor sommige Nederlandse studenten is het vereiste niveau van de Engelse taal in het middelbaar beroepsonderwijs moeilijk haalbaar. Voor hen vormt dit een struikelblok voor het behalen van het diploma, terwijl ze wel in staat zijn om aan de overige eisen te voldoen. Voornoemde leden vragen de regering naar de reden om enkel een differentiatie in niveaus van de Nederlandse taal toe te passen en deze differentiatie niet uit te breiden naar de Engelse taal.
De leden van de SGP-fractie merken dat in de toelichting van het nieuwe criterium voor het taalbeleid sprake is van een ongelukkige tweespalt. Immers, de wettelijke norm die stelt dat de keuzes in het belang dienen te zijn van studenten wordt consequent beschreven als meerwaarde. Naar de mening van deze leden is het begrip meerwaarde ruimer dan het belang van studenten. De leden vragen waarom de regering deze begrippen desondanks gelijkschakelt. In hoeverre legt deze tweespalt een hypotheek op de toekomstige interpretatie en handhaving van deze bepaling?
Ook na de aangevulde toelichting is de leden van deze fractie nog niet duidelijk hoe de regering zich de rolverdeling tussen de inspectie en de NVAO voor ogen stelt. Blijkens de toelichting ziet de inspectie erop toe dat de instelling de inhoudelijke gronden van de taalkeuze heeft beschreven. Deze leden vragen waarom de inspectie op dit punt nog een taak heeft, aangezien deze toetsing door de NVAO zal gebeuren en de goedkeuring kenbaar is uit het accreditatiebesluit. Eveneens vragen deze leden waarom het voor de hand zou liggen dat de inspectie tot handhaving overgaat en waarom het niet veeleer logisch en efficiënt is dat de inspectie een melding aan de NVAO doet wanneer een instelling de kaders van de verleende goedkeuring te buiten gaat.
Voorts constateren deze leden constateren dat het wetsvoorstel een verruiming biedt ten opzichte van de huidige wet. In de nieuwe situatie hebben instellingen namelijk alleen de verplichting om beleid vast te leggen bij zaken die onder de toestemming vallen, terwijl de wet momenteel generiek voorschrijft dat instellingen hun taalbeleid in een gedragscode motiveren. Het kan betekenen dat de instelling die een aanmerkelijk deel van de opleiding in een andere taal verzorgt straks niet meer verplicht is deze keuze te motiveren en ter goedkeuring voor te leggen indien dat buiten de wettelijke opsomming valt. Deze leden vragen de regering om een reactie op de gemaakte keuzes. Eveneens vragen deze leden de regering om een reactie op het feit dat de redactie van de artikelen in de WHW en de WEB14 uiteenlopen. De WEB beperkt de verplichting om beleid vast te leggen tot situaties waarin sprake is van een afwijking van de norm, terwijl de WHW in algemene zin het taalbeleid benoemt. In hoeverre is afwijking beoogd en wenselijk, zo vragen deze leden.
Ook vragen de voornoemde leden waarom volgens de regering de rol van de studentenraad inzake taal niet bij het mbo past. Waarom is het niet nodig om bijvoorbeeld met het oog op de positie van kwetsbare studenten ook de studentenraad in te schakelen, zo vragen zij.
Verder vragen de leden van deze fractie of de regering wil toelichten waarom het toelaatbaar is dat ook van niet-bekostigde instellingen gevraagd wordt de bevordering van het Nederlands zowel bij Nederlandse als bij buitenlandse studenten op zich te nemen. Is een striktere beperking tot de kwaliteit van het onderwijs in dit geval niet redelijk, zo vragen deze leden.
Tot slot constateren de voornoemde leden dat de regering er enkel voor gekozen heeft buitenlandse studenten op te nemen in de open geformuleerde verplichting om het Nederlands te bevorderen, maar dat onder het regelen van de nadere eisen alleen de Nederlandstalige studenten zijn begrepen. Deze leden vragen waarom niet ten minste de mogelijkheid verankerd wordt om ook aan buitenlandse studenten taaleisen te stellen, waarbij rekening kan worden gehouden met het type opleiding. In de praktijk blijken dergelijke eisen door instellingen positieve resultaten op te leveren, bijvoorbeeld doordat buitenlandse studenten ondanks de taaleis toch bewust en met succes de opleiding volgen.
De leden van de VVD-fractie nemen kennis van het in het wetsvoorstel opgenomen toestemmingsvereiste-instrument en vragen zich af of er daadwerkelijk sprake is van een capaciteitsprobleem dat de inzet van een fixus legitimeert. Deze leden merken op dat capaciteit een reden kan zijn voor het instellen van een fixus, maar dat er ook andere redenen kunnen zijn. De leden vragen de regering om in te gaan op de vraag in hoeverre het stellen van een fixus passend is in het kader van macrodoelmatigheid en het sturen op waar de arbeidsmarkt juist wel en misschien minder behoefte aan heeft. Waarom maakt de regering geen onderscheid in de achtergrond en de overwegingen om tot een fixus te komen? Hoe kijkt de regering aan tegen een fixus als instrument om het arbeidsperspectief beter mee te wegen in de beschikbaarheid van opleidingsplaatsen? Is dit niet een manier om studenten ook beter te kunnen voorlichten over hun kansen, zo vragen de leden. Voorts vragen zij de regering om procesmatig te schetsen hoe een instelling straks zou moeten handelen in het geval deze een fixus wil opleggen; welke stappen moeten daarvoor wanneer gezet worden? En wat als de vraag urgenter is en het gehele proces niet kan worden doorlopen; welke mogelijke discretionaire bevoegdheden worden er voor dit geval belegd bij de regering?
Voornoemde leden stellen dat de mogelijkheid om een fixus in te stellen toepasbaar is bij studies met zowel Nederlands- als anderstalig aanbod. Welke aanvullende instrumenten ziet de regering als kansrijk instrument om beter te sturen op de instroom van internationale studenten? Is het bijvoorbeeld mogelijk om een maximum te stellen aan het aantal studenten voor specifieke instroomrichtingen? Hoe reflecteert de regering op de visie dat opleidingen zelf het best de inschatting kunnen maken of een numerus fixus nodig is om de kwaliteit van de opleiding te waarborgen, zoals ook de Vereniging Hogescholen heeft benoemd? Voorts vragen zij hoe de regering de kritiek weerlegt dat toetsing vooraf praktisch lastig uitvoerbaar is. Zijn er internationale voorbeelden waar de regering de haalbaarheid op baseert? En wat is de procedure als een opleiding korter dan twee jaar van tevoren inschat dat een fixus nodig is? Welke mouw is eraan te passen wanneer er snelheid gemaakt moet worden? En in hoeverre is overwogen om een controle achteraf toe te passen op bijvoorbeeld een onredelijke fixus of oneigenlijke gronden? De leden vragen of de regering kan uiteenzetten welke bezwaren hieraan kleven, die zodoende zwaarwegend zijn dat tot dit voorstel gekomen is.
Voorts lezen deze leden dat de regering voorstelt om alleen op het anderstalige traject binnen de Nederlandstalige associatedegree- of bacheloropleiding een numerus fixus aan te vragen. De leden vragen zich af of de regering er risico in ziet dat de Nederlandstalige opleiding hierdoor talent misloopt. Ook lezen de leden dat de focus voornamelijk ligt bij de bachelor. Acht de regering beleid rond de numerus fixus niet nodig voor de masteropleiding, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie zijn, net zoals de LSVb15, van mening dat de numerusfixusmaatregel voor wat betreft de anderstalige trajecten een voorbeeld is van een halve maatregel. In plaats van een gedeelte van de opleiding in het Nederlands aan te bieden en er zo voor te zorgen dat er alleen buitenlandse studenten aangetrokken worden die zich graag in Nederland willen vestigen, ligt er een maatregel voor die mogelijk leidt tot meer werkdruk en (onbedoeld) een bedreiging vormt voor de kwaliteit van Nederlandstalig onderwijs. Het voorstel dreigt er namelijk voor te zorgen dat verschillende groepen studenten van elkaar worden gescheiden. Eerstegeneratiestudenten, studenten met een functiebeperking en studenten met een migratieachtergrond kiezen immers minder vaak voor een numerusfixusopleiding (memorie van toelichting, blz. 10). Het is zeer aannemelijk dat er als gevolg van deze scheiding een, vermeend of objectief, kwaliteitsverschil ontstaat tussen verschillende trajecten. Anderstalige trajecten verkrijgen mogelijk extra prestige en studenten hebben extra kansen om te leren van meer getalenteerde medestudenten. Graag ontvangen de voornoemde leden een reflectie op dit mogelijke scenario.
De leden van deze fractie vragen wat bedoeld wordt met de zinsnede «voor de eerste maal kan worden ingeschreven» (memorie van toelichting, blz. 10). Betekent dit dat studenten niet twee jaar achter elkaar kunnen proberen zich in te schrijven op de desbetreffende opleiding met een capaciteitsfixus? Ook vragen deze leden hoe de regering de onderlinge samenwerking tussen instellingen gaat stimuleren om het instellen van een numerus fixus te voorkomen en hoe zij de inspanningsverplichting van instellingen gaat beoordelen (memorie van toelichting, blz. 10 en 12).
Voorts vragen de leden van deze fractie of de regering heeft overwogen om, indien nodig, wettelijke mogelijkheden te scheppen om opleidingen een numerus fixus op te leggen op grond van afwegingen rond de Nederlandse arbeidsmarktbehoefte. Zij vragen de regering om te reflecteren op de wenselijkheid om de instroom van internationale studenten aan de hand van dit criterium (nader) te reguleren.
Voornoemde leden constateren dat de regering, als het gaat om numeri fixi, in het voorliggende wetsvoorstel wel kiest voor een onderscheid tussen ad’s16 en bachelor aan de ene kant en masteropleidingen aan de andere kant, maar er niet voor kiest om een onderscheid te maken tussen hogescholen en universiteiten. Graag ontvangen deze leden een nadere onderbouwing hiervan. Tevens ontvangen de leden graag een overzicht van het aantal numerusfixusopleidingen bij hogescholen en universiteiten van de afgelopen jaren.
Voornoemde leden willen weten hoe de mogelijkheid van de Minister om numeri fixi af te wijzen zich verhoudt tot instellingen die zich met een enorme hoeveelheid aanmeldingen van internationale studenten geconfronteerd zien en preventief een fixus willen instellen op bijvoorbeeld een Engelstalig traject. De instelling moet immers voortaan voorafgaand aantonen dat deze alles heeft gedaan om een fixus af te wenden. Is de regering voornemens de taalkeuze aan te merken als mogelijke maatregel om een te grote instroom af te wenden? Is het waar dat instellingen in onderhavig wetsvoorstel ook voor deze trajecten alleen een capaciteitsreden kunnen aandragen om een fixus in te stellen? Deze leden vragen voorts of de numerus fixus op het Engelstalige traject preventief mag worden ingesteld en of de regering voornemens is ruimhartiger te zijn dan voor de reguliere numerus fixi.
Tevens zijn de leden van deze fractie van mening dat de toestemming van numerus fixus op een anderstalig traject met name relevant is voor masteropleidingen. Zij zijn dan ook verbaasd dat juist dit type opleiding niet onder onderhavig wetsvoorstel valt (memorie van toelichting, blz. 29). Graag ontvangen deze leden van de regering een nadere onderbouwing van de reden waarom masteropleidingen geen onderdeel uitmaken van deze maatregel.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de numerus fixus de keuzevrijheid van studenten limiteert en de toegankelijkheid kan beperken. Dit kan leiden tot zelfselectie. De voornoemde leden begrijpen dat onderhavig wetsvoorstel regelt dat een numerus fixus uitsluitend voor anderstalige trajecten van opleidingen kan worden ingesteld. Hierdoor ontstaat de situatie dat van eenzelfde opleiding binnen een instelling de Nederlandstalige track geen numerus fixus hanteert, maar de anderstalige track wél. Deelt de regering de zorgen van deze leden, van de Landelijke Studentenvakbond en van het Interstedelijk Studentenoverleg dat een dergelijke maatregel kan zorgen voor een tweedeling en voor het ontstaan van een kwaliteitsverschil? Er bestaat immers het risico dat de Nederlandstalige track zich zal vullen met studenten die niet door de selectie van de anderstalige track zijn gekomen. Hoe denkt de regering de kwaliteit te borgen van beide tracks? Kan de regering de harde toezegging doen dat dit jaarlijks gemonitord wordt, zo vragen deze leden.
Voornoemde leden stellen vast dat een numerus fixus pas mag worden ingevoerd na instemming door de Minister. Deze leden zijn geen voorstander van een numerus fixus en juichen het terugdringen ervan ten zeerste toe. De leden hebben desondanks een vraag over de uitvoering. De Vereniging Hogescholen vreest voor extra bureaucratische rondslomp omdat de instemming van de Minister twee jaar vooraf moet plaatsvinden. Op basis van welke criteria is gekozen voor deze termijn? Kan de regering reflecteren op het alternatieve voorstel van de Vereniging Hogescholen om de Minister achteraf te laten vaststellen of een numerus fixus op de juiste gronden is ingevoerd? Ook vragen de leden of de regering kan kwantificeren hoeveel bureaucratische rondslomp deze maatregel oplevert.
Voorts vragen de leden van deze fractie of het mogelijk is om internationale studenten meer te interesseren voor sectoren waarin een groeiend tekort aan arbeidskrachten is, zoals het onderwijs en de zorg. Deze leden vragen of de regering in kaart wilt brengen hoe vaak internationale studenten na hun studie in een van deze sectoren gaan werken. Ziet de regering meer mogelijkheden om deze studenten te interesseren in een beroep in onderwijs of zorg? En is de regering ervan op de hoogte dat in andere landen initiatieven zijn om jongeren Nederlandse les te geven zodat zij hier aan de slag kunnen in de zorg?
Tot slot constateren de voornoemde leden dat onderwijsinstellingen, gemeenten en de regering afgelopen jaren meer dan eens tekort zijn geschoten om internationale studenten in Nederland goed op te vangen, van onderdak te voorzien en hen volwaardig te laten meedraaien in het hoger onderwijs. Deze leden maken zich zorgen over berichtgeving over dakloosheid van internationale studenten. Ook de psychische gesteldheid van deze studenten blijft achter, zo blijkt uit onderzoek van de studentenorganisaties. Deze leden vinden dit onacceptabel. Zij roepen de regering op om jaarlijks de ervaringen van internationale studenten te monitoren en de resultaten hiervan met de Kamer te delen.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat numeri fixi de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de keuzevrijheid van studenten in gevaar brengen. Een numerus fixus is wat deze leden betreft enkel legitiem vanwege (tijdelijke) capaciteitsproblemen. Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat het voornemen van een instelling tot het instellen van een numerus fixus vooraf inhoudelijk wordt getoetst door de Minister. Deze leden vragen zich af waarom is gekozen voor toetsing vooraf. Het toestemmingsvereiste leidt tot een verhoging van de administratieve lasten van de instelling, zoals de regering al aangeeft in het wetsvoorstel. De leden gaan ervan uit dat de constatering dat een capaciteitsprobleem dreigt slechts kort voor een nieuw schooljaar zal worden gemaakt, aan de hand van de oplopende inschrijvingen. Dan lijkt er in de praktijk weinig ruimte om te wachten op ministeriële toetsing op voorhand. De leden vragen of de regering dit risico ook ziet. Als een instelling het volgende schooljaar een numerus fixus wil invoeren, hoever van tevoren moeten zij dit dan bij het ministerie aangeven? Is het dan niet handiger om achteraf inhoudelijk te toetsen of een numerus fixus terecht is ingevoerd, zo vragen deze leden.
Voorts is het voor de leden van deze fractie belangrijk dat studenten met verschillende achtergronden met elkaar in aanraking komen. De leden zijn bang dat het voornemen om een numerus fixus in te stellen voor enkel het anderstalige gedeelte, zou kunnen leiden tot segregatie. Daarnaast kan de anderstalige track selecteren, waardoor deze tracks wellicht extra prestige gaan genieten. Ook zijn de leden bang voor kwaliteitsverschil tussen de opleiding en haar anderstalige track. De leden vragen of de regering deze zorg deelt.
De leden van de PvdA-fractie geloven niet dat er op dit moment sprake is van een wildgroei van numeri fixi bij opleidingen. De regering heeft evenwel het voornemen om pas een numerus fixus bij een opleiding te laten instellen na toetsing door een commissie en instemming door de Minister. Kan de regering de noodzaak van haar voornemen nader onderbouwen? Kan zij ook toelichten wie de consequenties moeten dragen indien zij de instelling van een numerus fixus zou blokkeren, collegezalen daardoor overvol raken en/of door een tekort aan docenten de geboden onderwijskwaliteit tekortschiet? Waar kunnen getroffen studenten terecht met hun klachten? Tot slot vragen deze leden naar de reactie van de regering op het bezwaar van de Vereniging Hogescholen dat de toetsing vooraf niet uitvoerbaar is, omdat het zelfs een jaar tevoren vaak te vroeg is om in te schatten of een numerus fixus nodig is.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de maatregelen ten aanzien van het breder toegankelijk maken van het hoger onderwijs door het invoeren van een toestemmingsvereiste bij het invoeren van een numerus fixus. Deze leden begrijpen de insteek van deze maatregelen. Dit roept bij hen wel vragen op over de inspanningsverplichting en het waarborgen van de onderwijskwaliteit. Kan de regering nader toelichten waarom zij heeft gekozen voor een toestemmingsvereiste vooraf en niet voor toetsing achteraf, zoals vanuit het veld werd bepleit? In de memorie van toelichting wordt dit nu slechts summier toegelicht en er wordt enkel gesteld dat het onwenselijk is als de Minister van OCW pas achteraf zou kunnen ingrijpen. De leden van deze fractie vragen de regering om nader toe te lichten hoe deze de inspanningsverplichting die de instellingen in het hoger onderwijs hebben om in aanmerking te komen voor de invoering van een numerus fixus meetbaar maakt, hierbij rekening houdend met de ligging, grootte en eventueel andere belangrijke factoren van de desbetreffende instelling. Ook willen deze leden weten welke maatregelen de regering bereid is te nemen om te zorgen dat de kwaliteit gewaarborgd blijft na het weigeren van een numerus fixus. Tevens vragen de leden zich af bij wie de verantwoordelijkheid voor deze kwaliteit komt te liggen met de invoering van de toestemmingsvereiste numerus fixus. Verder vragen zij de regering om nader toe te lichten in hoeverre deze verantwoordelijkheid leidt tot een verhoging van de werkdruk bij de onderwijsinstellingen. Deze leden achten dit van belang omdat het verhogen van de werkdruk bij de onderwijsinstelling kan leiden tot een vermindering van de kwaliteit van andere opleidingen.
Verder vragen de leden van deze fractie of de regering ook heeft overwogen om de Minister van OCW een rol te geven bij het proactief opleggen van een numerus fixus bij opleidingen die uit hun voegen groeien of waarvan het arbeidsmarktperspectief beperkt is. Bij mbo-opleidingen wordt nadrukkelijk gekeken naar de macrodoelmatigheid, en in lijn daarmee zou ook bij opleidingen in het hoger onderwijs gekeken kunnen worden naar de macrodoelmatigheid en het arbeidsmarktperspectief. Welke mogelijkheden zijn daar op dit moment voor en heeft de regering overwogen om de mogelijkheid te creëren om een numerus fixus op te leggen, zo vragen deze leden.
Ook stellen de leden van deze fractie vragen bij de mogelijkheid om enkel op een anderstalig traject binnen een Nederlandstalige opleiding een numerus fixus in te voeren. Deze leden vragen de regering om nader toe te lichten wat de impact op de kwaliteit van het Nederlandstalige traject is wanneer studenten die zich niet wisten te plaatsen voor het anderstalige traject, het Nederlandstalige traject gaan volgen. Deelt de regering de mening dat het voorstel ervoor kan zorgen dat verschillende groepen studenten onbedoeld van elkaar worden gescheiden, doordat Nederlandse en internationale studenten, die geselecteerd zijn op basis van bijvoorbeeld een hoger cijfergemiddelde, samen in de anderstalige track worden geplaatst, terwijl bijvoorbeeld eerstegeneratiestudenten, studenten met een functiebeperking en studenten met een migratieachtergrond een grotere kans hebben om de Nederlandstalige track te volgen? En, zo vragen deze leden, ontstaat dan niet het risico dat het anderstalige traject (met numerus fixus) wordt gezien als de aantrekkelijke, prestigieuze variant, en het Nederlandstalige traject het imago krijgt van een «afvoerputje».
Eveneens stellen de leden van deze fractie vragen bij de aanpak ten behoeve van het opvullen van de lege plekken bij decentrale selectie. De memorie van toelichting stelt dat deze lege plekken onder andere ontstaan doordat studenten die een plaatsingsbewijs voor de opleiding hebben ontvangen, uiteindelijk toch niet aan de vooropleidingseisen voldoen omdat ze gezakt zijn voor het centraal examen. De oplossing om de hierdoor ontstane lege plekken op te vullen door meer plaatsingsbewijzen uit te schrijven dan er beschikbare capaciteit is, roept bij de voornoemde leden de vraag op of er geen efficiëntere mogelijkheden zijn om de ontstane lege plekken op te vullen. Deze leden vragen de regering daarom nader toe te lichten of, en zo ja, welke scenario’s er verder onderzocht zijn om lege plekken bij decentrale selectie te voorkomen. Deze leden kunnen zich bijvoorbeeld een scenario voorstellen waarin automatische uitschrijving plaatsvindt wanneer de desbetreffende student gezakt is voor het centraal examen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het ibo-rapport voorstelt dat opleidingen een maximum op het aantal niet-EER-studenten kunnen instellen (p. 49). In de beleidsreactie stelt de Minister dat die voorstellen te generiek zijn en dat ze niet-EER-studenten op stelselniveau zouden uitsluiten. De leden van deze fractie ontvangen graag een nadere toelichting in het licht van het feit dat het ibo-rapport zich juist op het niveau van de opleiding richt. Eveneens vragen zij waarom ten aanzien van de groep niet-EER-studenten het bevoegd gezag niet bij uitstek vrijheid zou moeten hebben om binnen de grenzen van het internationaal recht zelf te bepalen hoeveel studenten worden toegelaten. Waarom worden instellingen hier onnodig beperkt, zo vragen deze leden.
De leden van deze fractie hebben de indruk dat de vooronderstelling bij dit wetsvoorstel is dat bekostigde instellingen een plicht hebben te werken aan capaciteitsvergroting. Deze leden zijn benieuwd op welke onderwijsrechtelijke gronden een dergelijke plicht te rechtvaardigen valt en hoe deze plicht zich verhoudt tot de plicht van het bevoegd gezag om kwalitatief voldoende onderwijs te bieden op basis van de toegemeten bekostiging.
Voorts hebben de voornoemde leden de indruk dat er geen bijzondere aanleiding bestaat om te komen tot een wettelijke inspanningsverplichting inzake capaciteitsvergroting en van de toestemming tot het instellen van een numerus fixus. Integendeel, de instellingen hebben getoond de afgelopen jaren juist positieve resultaten te boeken. In hoeverre dragen de maatregelen hiermee het karakter van een motie van wantrouwen? Waarom heeft de regering, gezien de positieve resultaten, niet besloten in overleg met de sector eerst nadere doelen te stellen en te bezien wat daarvan het resultaat is, zo vragen deze leden.
Verder constateren de voornoemde leden dat de regering het instellen van een numerus fixus beschouwt als een tijdelijk instrument. Deze leden vragen waarom het niet legitiem kan zijn dat een specifieke instelling op grond van beleidskeuzes uitgaat van een bepaalde maximumcapaciteit en op basis daarvan meer dan tijdelijk behoefte heeft aan een numerus fixus.
Tot slot lezen deze leden dat bij het verlenen van toestemming voor het invoeren van een numerus fixus het vergroten van de capaciteit als voorschrift kan worden opgelegd. Deze leden constateren dat de regering hiermee vergaand kan ingrijpen in de beleidsvrijheid van het bevoegd gezag inzake de organisatie van het onderwijsaanbod. Immers, het bevoegd gezag is niet langer vrij om zelf te bepalen wat de wenselijke omvang van opleidingen is, maar zal moeten doorgroeien om de noodzakelijke geachte toestemming voor de korte termijn te verkrijgen. Op deze wijze lijkt misbruik gemaakt te worden van de situatie waarin het bevoegd gezag met de rug tegen de muur staat. De leden van deze fractie vragen waarom de regering die regeling toelaatbaar acht en hoe deze keuze zich verhoudt tot de nadruk die in de afgelopen jaren is gelegd op het belang van profilering door instellingen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een maximumtarief gaat gelden voor het instellingsgeld dat gevraagd kan worden aan EER-studenten. Deze leden vragen de regering toe te lichten welke filosofie hierachter zit als het gaat om het sturen op talent. Wat zijn de overwegingen van de regering om hiertoe te komen? Welke mogelijkheden zijn er om specifiek te sturen op richtingen/groepen waar Nederland meer dan wel minder behoefte aan heeft? Kan de regering al aangeven, bijvoorbeeld in een overzicht, hoe dit qua hoogte van het collegegeld gaat uitpakken voor de verschillende groepen van opleidingen? Ook vragen deze leden of de regering kan schetsen welke kaders in de Europese context gelden voor het wel/niet kunnen sturen wie in Nederland kan studeren en wie niet. En in hoeverre is hier discussie over in Europa? Verder vragen deze leden om een overzicht van de gedachten die de landen hebben op het punt van EER-studenten en het beter kunnen sturen op de instroom. Zij vragen of de regering het met hen eens is dat het zeer de vraag is wat de Nederlandse belastingbetaler heeft aan, bijvoorbeeld, 500 Duitse studenten in de «Engelstalige» psychologiebachelor aan de Rijksuniversiteit Groningen. Welke mogelijkheden biedt dit wetsvoorstel om dit nader te reguleren? Welke andere stappen ziet de regering voor zich?
Tevens lezen deze leden dat voor niet-EER-studenten geen maximum wordt opgelegd, maar wel een grondslag waarmee per AMvB een minimumtarief wordt ingesteld. Op welke rechtvaardigingsgrond baseert de regering zich bij het vaststellen van een minimaal instellingscollegegeld voor EER-studenten? Op basis waarvan neemt de regering aan dat de instroom van niet-EER studenten negatieve gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van onderwijsvoorzieningen? Of beoogt de regering met deze maatregel ook specifiek de instroom van niet-EER studenten te verlagen? Tevens willen deze leden weten waar de regering op baseert dat dit hiervoor een juist en geëigend instrument is. Welke mogelijkheden zou de regering kunnen creëren om meer te kunnen differentiëren in het te hanteren instellingscollegegeld voor niet-EER studenten? Deze leden vragen of de regering bereid is deze mogelijkheden verder te verkennen.
Tot slot nemen de leden van deze fractie kennis van het tenietdoen van de motie van het lid Van Meenen17 waarbij instellingen verplicht zijn de taalkosten voor hun rekening te nemen. Kan de regering aangeven hoe zij kan borgen dat de kosten voor internationale studenten zo niet de pan uit rijzen, aldus vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld om de berekening van het maximale instellingscollegegeld te laten plaatsvinden aan de hand van het studentafhankelijke bedrag van de bekostiging. Nu is net naar aanleiding van het rapport-Van Rijn besloten om de financiële vaste voet van een aantal instellingen te verhogen. Graag willen de leden van deze fractie met een voorbeeldberekening zien wat deze keuze betekent voor het berekenen van het maximale instellingscollegegeld bij met name technische opleidingen. Deze leden vragen hierbij tevens een fictief scenario uit te werken, waarin niet de vaste voet van instellingen was verhoogd maar het studentafhankelijk deel van de bekostiging.
De leden van de D66-fractie lezen dat het tarief voor niet-EER studenten voortaan minimaal kostendekkend dient te zijn. Deze leden vragen de regering om toe te lichten of het instellingscollegegeld als publieke of private middelen beschouwd wordt en of het alleen voor onderwijs ingezet kan worden of ook voor andere doeleinden.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd dat een maximumtarief wettelijk wordt vastgelegd, in lijn met de aangenomen motie van de leden Van Meenen en Westerveld. Zij vragen de regering om aan te geven wat de verwachte effecten zijn van deze maatregel.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering met dit wetsvoorstel beoogt de hoogte van het instellingscollegegeld dat instellingen kunnen berekenen aan studenten uit de EER te maximeren en een nieuw minimumtarief voor de hoogte van het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten vast te stellen. De leden van deze fractie vrezen dat instellingen hiermee worden gestimuleerd om het aantrekken van niet-EER-studenten eenzijdig te gebruiken als verdienmodel. In welke mate zal het leiden tot uitsluiting van zulke studenten uit landen met een laag welvaartsniveau? De leden vragen de regering om nader toe te lichten waarom zij de tarieven van het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten niet wil binden aan een maximum.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe deze wil bewerkstelligen dat het instellingscollegegeld dat niet-EER-studenten moeten betalen, daadwerkelijk kostendekkend zal zijn voor de feitelijke kostprijs van een student, zoals aanbevolen in het ibo Internationalisering. Hoe wordt dit tarief bepaald, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie lezen in de toelichting het uitgangspunt voor de berekening van het instellingscollegegeld, namelijk het wettelijk collegegeld vermeerderd met het studentafhankelijke deel van de bekostiging. Zij vragen waarom in het wetsvoorstel zelf deze norm voor de vaststelling van het bedrag bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ontbreekt.
De leden van de D66-fractie constateren dat de Minister op grond van het voorgestelde artikel 7.50 de bevoegdheid krijgt om middels een ministeriële regeling te bepalen dat instellingsbesturen aan studenten andere kosten mogen vragen. De leden van deze fractie vragen de regering uitputtend te benoemen welke soorten kosten deze op dit moment voorziet en wat deze kosten ten hoogste kunnen bedragen. Tevens vragen deze leden de regering toe te lichten waarom deze kosten voortaan middels een ministeriële regeling worden bepaald, in plaats van middels een algemene maatregel van bestuur.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel een wettelijke basis beoogt te bieden voor een ministeriële regeling voor bepaalde eigen bijdragen in het hoger onderwijs. De Minister heeft aangekondigd de mogelijkheid te onderzoeken om de kosten voor taaltoetsen en voor diplomawaardering door te berekenen aan de student. Onder welke voorwaarden blijft het de bedoeling dat het instellingsbestuur een aspirant-student financieel ondersteunt als voor haar of hem de eigen bijdrage een onoverkomelijke belemmering vormt voor de inschrijving, en op welke wijze legt de wet voor zulke gevallen een recht op financiële ondersteuning vast, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de toets anderstaligheid een extra taak behelst voor de NVAO. Toch lezen deze leden in de memorie van toelichting (blz. 39/40) niets over extra kosten voor de NVAO. Graag ontvangen zij een toelichting van de regering hierop.
De leden van deze fractie komen in hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting geen inbreng tegen van de NVAO. Graag horen deze leden waarom die ontbreekt. De inspectie spreekt nadrukkelijk de zorg uit dat het nieuwe criterium «meerwaarde» voor haar niet beter handhaafbaar is dan het oude criterium «noodzaak» (memorie van toelichting, blz. 42). De leden van deze fractie maken zich hier zorgen over aangezien handhaafbaarheid als belangrijkste opgave in het regeerakkoord staat, en een van de redenen zou moeten zijn om de wet te wijzigen. Een wetswijziging is in de ogen van deze leden alleen noodzakelijk als die leidt tot betere handhaafbaarheid. Graag ontvangen deze leden op dit punt een reactie van de regering.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering niet eenduidig spreekt over de algemene maatregel van bestuur waarbij de meerwaarde van een andere taal nader wordt bepaald. Enerzijds stelt de regering dat zij besloten heeft situaties voor te schrijven waarin sprake is van meerwaarde van een andere taal, terwijl anderzijds gezegd wordt dat regels nodig kunnen zijn (artikelsgewijs artikel I, onderdeel M). Deze leden vragen waarom de regering geen dwingende bepaling heeft opgenomen die verplicht tot het stellen van voorwaarden.
De leden van deze fractie begrijpen dat de regering benadrukt dat door het wetsvoorstel een sluitend procedureel systeem zou ontstaan inzake het gebruik van de voertaal. Het bevreemdt deze leden echter dat de regering hiermee voorbij lijkt te gaan aan de essentie van het debat in de afgelopen jaren, waarin juist de materiële norm centraal stond. In dat licht vinden de leden het veelzeggend dat de nieuwe norm, die door de NVAO getoetst moet worden, volgens de inspectie niet noodzakelijkerwijs beter handhaafbaar is. Hoe voorkomt de regering dat het resultaat van deze wetswijziging voornamelijk is dat het probleem verplaatst wordt van het bordje van de inspectie naar dat van de NVAO, zo vragen deze leden.
De voornoemde leden constateren voorts dat de regering het reguliere toezicht op de naleving van wettelijke bepalingen aanmerkt als de brandweerfunctie. Deze leden merken op dat de brandweerfunctie tot op heden is benoemd als toezichtsfunctie bij zwaarwegende klachten en signalen die naar aard en effecten de afzonderlijke instelling te boven gaan en waarbij dus sprake is van uitstraling naar stelselniveau18. Op grond van deze definitie bestaat geen aanleiding om de brandweerfunctie in te schakelen bij een individuele situatie waarin de normen inzake het collegegeld zijn geschonden. Graag vernemen deze leden een nadere toelichting.
De leden van de CDA-fractie delen de zorgen van de Afdeling, die kritisch is over het onderhavige wetsvoorstel. De Afdeling geeft aan dat het door het introduceren van het «meerwaardecriterium» mogelijk wordt gemaakt dat instellingen vaker dan nu onderwijs kunnen aanbieden in een andere taal dan het Nederlands. Graag willen de leden van deze fractie weten wat de onderbouwing is voor de volgende stelling in de memorie van toelichting op blz. 7: «De wettelijke gronden voor het aanbieden van anderstalig onderwijs gelden naar de huidige opvatting niet langer als gegronde redenen voor het afwijken van het Nederlands». Wiens «huidige opvatting» heeft de regering als uitgangspunt van beleid genomen, zo vragen deze leden.
Voorts constateren de leden van deze fractie dat de Afdeling stelt dat het bevorderen van uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands met dit wetsvoorstel geen expliciete plek heeft gekregen in het taalbeleid van de instellingen. Voornoemde leden delen deze zorg en zijn van mening dat het taalbeleid dat instellingen opstellen, niet alleen aandacht moet besteden aan artikel 7.2 waarmee instellingen kunnen overgaan tot het verzorgen van een opleiding in een andere taal, maar ook aan artikel 1.3, waar instellingen aandacht moeten besteden aan Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid. De leden vragen de regering of deze bereid is om het wetsvoorstel in die zin aan te passen.
Ook herkennen de leden van deze fractie de kritiek van de Afdeling dat met onderhavig wetsvoorstel de internationaliseringspraktijk niet wordt begrensd en dat dit wetsvoorstel de bekostiging van het hoger onderwijs en de daaruit voortvloeiende impuls om zo veel mogelijk studenten aan te trekken onaangeroerd raakt. De leden herkennen deze zorg en verwijzen in dit verband naar de motie van het lid Van der Molen c.s. 19 over het anders bekostigen van Nederlandse of tweetalige opleidingen. In de kabinetsreactie op het interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) heeft de regering deze optie naast zich neergelegd omdat ze op gespannen voet zou staan met het karakter van de bekostigingssystematiek. Bekostiging is volgens haar immers bedoeld om instellingen onderwijs van voldoende kwaliteit te laten aanbieden («toereikendheid») en wordt berekend aan de hand van objectieve maatstaven. De leden van deze fractie zijn van mening dat een bekostigingssysteem niet enkel aan de hand van objectieve criteria wordt vastgesteld; het gaat ook om wat wenselijk wordt geacht. Hierbij valt te denken aan het bekostigen van nominaal +1 en vrij recent de aanpassing in de bekostiging naar aanleiding van het rapport-Van Rijn. Kan de regering hierop reflecteren en alsnog in overweging nemen om, mede gelet op de kritiek van de Afdeling, ervoor te kiezen de bekostiging van het hoger onderwijs langs deze weg aan te passen, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie zien, net zoals de Afdeling, een direct verband tussen capaciteitsproblematiek, de instroom van buitenlandse studenten, taalbeleid en de huidige bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs, maar in het wetsvoorstel wordt dit verband niet genoemd. Deze leden vrezen dat de Minister dit verband niet ziet of onderkent. Zij vragen de Minister hierop te reflecteren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering nader in kan gaan op de vraagtekens die de Afdeling heeft geplaatst bij het meerwaardecriterium. De Afdeling signaleert het risico dat dit juist de mogelijkheden verbreedt om niet-Nederlandstalige opleidingen aan te bieden, aangezien het op dit moment nog vereist is om bij afwijken van de Nederlandse taal aan te tonen dat een andere taal noodzakelijk is. Gezien het doel van het wetsvoorstel om het Nederlands als onderwijstaal te beschermen, vragen deze leden de regering om nader toe te lichten hoe het vervangen van het noodzakelijkheidsvereiste door een meerwaardevereiste aan dit doel zal bijdragen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de inwerkingtreding van de wetswijziging met betrekking tot de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid in het studiejaar 2020/2021 inhoudt als pas eind 2020 in de Kamer een invulling voorligt van de norm van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid (memorie van toelichting, blz. 60).
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat vijf jaar na de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel een evaluatie zal plaatsvinden. Deze leden vinden een dergelijke termijn schromelijk lang, en vragen of het mogelijk is om die naar voren te halen.
Artikel I, onderdeel M (artikel 7.2)
De leden van de D66-fractie lezen in het voorgestelde artikel 7.3, derde lid, dat in geval van toepassing van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, het instellingsbestuur (taal)beleid dient vast te stellen. Deze leden vragen de regering om toe te lichten wat de noodzaak is van het noemen van de gevallen die na «indien» worden opgesomd.
Artikel I, onderdeel P
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering bedoelt dat alleen die gevallen in de OER moeten worden beschreven waarvoor vrijstelling is verleend. De leden vragen hoe deze suggestie zich verhoudt tot de algemene formulering van artikel 7.13, waarin deze beperking ontbreekt.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, La Rocca
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35282-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.