35 223 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, de Wet versnelling stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd en de Wet tegemoetkomingen loondomein in verband met temporisering van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd)

C NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 juni 2019

I. ALGEMEEN

Met belangstelling heeft het kabinet kennisgenomen van de bijdragen van de verschillende fracties aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsontwerp dat de verhoging van de AOW-leeftijd gaat temporiseren. Zij hebben nog een aantal vragen, waarbij de leden van de 50PLUS-fractie zich aansluiten. De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de wet temporisering verhoging AOW-leeftijd. De fractie van D66 heeft nog enkele vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de SP hebben nog enkele vragen. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel om de stijging van de AOW-leeftijd te temporiseren. Zij steunen de hoofdlijnen van het wetsvoorstel, maar hebben nog enkele vragen bij de context en uitwerking ervan. Ook de leden van de fractie van 50PLUS hebben nog enkele vragen. De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze fractie heeft een enkele vraag ter voorbereiding op de plenaire behandeling. Hieronder gaan wij per fractie in op deze vragen. Vragen die hetzelfde onderwerp betreffen zijn gezamenlijk beantwoord.

CDA

1.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is gesproken over neveneffecten die dit bevriezen voor de komende jaren met zich meebrengt voor bepaalde groepen mensen met een uitkering. Deze leden nodigen de Minister graag uit om hierop nog eens in te gaan in het kader van deze schriftelijke behandeling.

Ook de leden van de SP vragen of de Minister kan aangeven welke mensen er allemaal financieel op achteruitgaan door de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd.

Door de temporisering van de AOW-leeftijd ontvangen circa 165.000 tot 220.000 mensen per jaar in de periode 2020–2024 eerder een AOW-uitkering1. Door de wetswijziging krijgen deze mensen eerder te maken met een inkomensverandering, die afhankelijk is van het inkomen uit arbeid of uitkering voor de AOW-leeftijd en, naast de AOW-uitkering, van eventueel aanvullend pensioen erna. Circa 55% van de personen die door deze wetswijziging eerder AOW-gerechtigd wordt, werkt op het moment dat dit gebeurt. Voor deze personen bestaat de inkomensverandering uit het verschil tussen het inkomen uit arbeid voor de (verlaagde) AOW-leeftijd en de AOW-uitkering plus eventueel aanvullend pensioen.

Naast de groep werkenden, werkt 45% van de personen voor wie dit wetsvoorstel de AOW-leeftijd vervroegt niet voorafgaand aan het bereiken van die leeftijd. De groep niet-werkenden valt in drieën uiteen.

Ten eerste de uitkeringsgerechtigden (circa 25% van het totaal), waarbij sprake kan zijn van een uitkering op het sociaal minimum (circa 2/3 van de groep, of 17% van het totaal) of een loongerelateerde uitkering (1/3 van de groep uitkeringsgerechtigden, of 8% van het totaal). De AOW-uitkering is doorgaans hoger dan de uitkeringen op het sociaal minimum (bijstand, Anw, IOW, IOAW, IOAZ, BBZ, Wajong, TW-aanvulling). Waar dit wetsvoorstel voor veel mensen een positieve uitwerking op het inkomen heeft, moet worden onderkend dat de AOW doorgaans lager is dan de loongerelateerde uitkeringen (WW, WIA, WAO, WAZ, ZW). Hierdoor kan er in de maanden tussen de verlaagde AOW-leeftijd en de leeftijd waarop de AOW eerder stond sprake zijn van een tijdelijk lager inkomen. Indien sprake is van opgebouwd aanvullend pensioen, bestaat uiteraard de mogelijkheid om dit uit te laten keren vanaf de AOW-leeftijd. Er is sprake van een grote spreiding in de hoogten van de uitkeringen. Ook kan er sprake zijn van reeds opgebouwd aanvullend pensioen, waarbij ook sprake is van een grote spreiding. De precieze consequenties bij overgang van een loongerelateerde uitkering naar de AOW verschillen dus per persoon.

Ten tweede mensen die niet op de arbeidsmarkt participeren, maar, afhankelijk van de leefvorm, het arbeidsverleden en de vermogenspositie, geen uitkering ontvangen en derhalve geen inkomen hebben. Deze mensen ontvangen eerder AOW, waardoor ze een inkomen hebben en erop vooruitgaan. De laatste groep bestaat uit personen die vervroegd aanvullend pensioen opnemen. Ook deze groep gaat er door de wetswijziging op vooruit, ze ontvangen immers eerder AOW en nemen daardoor minder (lang) vervroegd pensioen op. De exacte omvang van dit effect hangt af van de pensioenopbouw voordat deze personen hun vervroegd aanvullend pensioen opnemen en het aantal jaar dat vervroegd met pensioen wordt gegaan. Deze laatste twee groepen vormen 20% van de mensen die door dit wetsvoorstel eerder AOW-gerechtigd worden.

2.

Het nu eerder kunnen stoppen met werken is zeker voor bepaalde mensen die met moeite langer kunnen werken, een voordeel. Maar wat te doen voor mensen die graag doorwerken tot ten minste de oude AOW-datum. Heeft de Minister daarvoor een oplossing, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Sociale partners hebben in de meeste bedrijfstakken en bedrijven afspraken gemaakt over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Indien in een cao is geregeld dat een contract eindigt op de AOW-leeftijd, en iemand wil toch doorwerken, dan kan deze werknemer zich bij zijn werkgever melden voor overleg over een nieuw contract. Er bestaat echter geen recht voor de werknemer om na de AOW-leeftijd door te mogen werken. De regering meent dat er een natuurlijk moment moet blijven waarop een arbeidsovereenkomst op latere leeftijd van de werknemer zonder nadere procedurele voorschriften kan eindigen. Dat natuurlijke moment is het moment waarop de AOW-leeftijd (of een andere pensioengerechtigde leeftijd) wordt bereikt. Het ontbreken van dat natuurlijke moment zal een averechts effect kunnen hebben op de bereidheid van werkgevers om oudere werknemers in dienst te nemen. De regering meent dat het al dan niet doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd aan partijen moet worden overgelaten en niet van overheidswege moet worden opgelegd. Er zijn geen belemmeringen in de AOW met betrekking tot langer doorwerken en met de Wet werken na AOW-leeftijd zijn belemmeringen voor werkgevers weggenomen.

3.

De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat de plannen uit het principeakkoord ook aan de Eerste Kamer gepresenteerd zullen worden. De zogenaamde «stuurgroep» zal over negen maanden met een nadere invulling van de afspraken komen. Het is de leden van de CDA-fractie niet ontgaan dat er een levendig debat is geweest over de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel. Om deze overstap naar een nieuw stelsel mogelijk te maken is het van belang om de doelen en de te bereiken resultaten te behalen en daarbij ruimte voor de stuurgroep te behouden om het te bereiken doel mogelijk ook op andere wijze te realiseren. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister dit te bevestigen en nader in te gaan op het gewenste doel namelijk, het door sociale partners gewenste contract met uitgebreide risicodeling, dat optimaal wordt vormgegeven zodat een evenwichtige risicodeling tussen de generaties en een hogere kans op indexering kan worden gerealiseerd, als ook een transitie van oud naar nieuw, die evenwichtig is tussen de generaties.

Het doel dat het kabinet en sociale partners gezamenlijk nastreven is een pensioen dat persoonlijker en transparanter is, beter aansluit bij de arbeidsmarkt en eerder perspectief biedt op indexatie. Om dit doel te bereiken zullen zij in de stuurgroep twee contracten uitwerken: het nieuwe contract met uitgebreide risicodeling en de bestaande verbeterde premieregeling. Daarbij geldt als voorwaarde dat zowel de vormgeving van de twee pensioencontracten als de transitie daar naartoe in zijn effecten evenwichtig is naar verschillende generaties. Hiertoe staan de stuurgroep verschillende instrumenten ter beschikking, zoals het beleggingsbeleid, regels rondom de spreiding van schokken en de vormgeving van de uitkeringsfase.

4.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de uitspraken van de Minister over de te verwachten lage rente en de negatieve effecten voor het pensioenstelsel. Bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is uitgebreid gesproken over de rente. Nu de Minister zo expliciet gewezen heeft op de consequenties hiervan voor het pensioenstelsel willen deze leden de Minister vragen hierop nog eens nader in te gaan. Daarbij willen de leden van de CDA-fractie niet verhelen dat er ook bij hen, net als bij wetenschappers en toezichthouders, twijfels leven over de vraag of slechts de risicovrije marktrente de enige methodiek is om de buffers te berekenen voor een collectief pensioencontract.

Rente speelt een rol in collectieve kapitaal gedekte pensioensystemen, omdat gemeten moet worden in hoeverre alle toegezegde pensioenen door het collectieve fondsvermogen worden gedekt. Daartoe is het noodzakelijk om de actuele waarde van alle aanspraken op toekomstig pensioen – de pensioenverplichtingen – te berekenen op basis van de rentestand. Aan de hand van de actuele waarde van de pensioenverplichtingen kan worden bepaald of hier voldoende fondsvermogen tegenover staat. Hoe lager de rente, hoe meer vermogen op dit moment noodzakelijk is ter dekking van een toekomstig pensioen. Deze verhouding tussen het actuele vermogen en de actuele waarde van de pensioenverplichtingen – de dekkingsgraad – bepaalt in hoeverre het systeem kapitaal gedekt is. Dat principe geldt voor ieder kapitaal gedekt pensioencontract. In dit verband wordt vaak van buffers gesproken, maar een buffer is vermogen dat eventueel overblijft boven volledige kapitaaldekking, dat wil zeggen boven een dekkingsgraad van 100 procent.

Een algemeen aanvaard economisch principe is dat toekomstig onzeker verwacht rendement pas waarde krijgt als dit rendement zich daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Gerealiseerd rendement vertaalt zich in een hoger vermogen aan de activazijde van de balans. Zo werken alle financiële markten, waarop ook pensioenfondsen opereren. Toekomstig verwacht risicovol rendement heeft nu nog geen waarde, omdat de potentiële toekomstige risicobeloning wegvalt tegen het hogere risico.

Een hogere rekenrente dan de risicovrije rente, waardoor de pensioenverplichtingen dalen, ontkent de economische werkelijkheid dat financiële markten geen vergoeding geven voor onzeker toekomstig rendement. Dat blijkt ook uit het feit dat met een verhoging van de rekenrente de dekkingsgraad stijgt, maar het fondsvermogen niet. Door de hogere dekkingsgraad kunnen desondanks direct de pensioenuitkeringen worden verhoogd. Deze verhoging wordt de facto gefinancierd met vermogen dat nu is bestemd voor de dekking van het toekomstige pensioen van jongere deelnemers. Deze deelnemers krijgen voor deze dekking van hun toekomstige pensioen in harde euro’s een risicovolle rendementsverwachting terug, die in het economische verkeer geen waarde heeft. Zij zijn dus beter af wanneer zij hun pensioen buiten het fonds zouden opbouwen. Voor een evenwichtige verdeling van het aanwezige collectieve fondsvermogen tussen generaties is de risicovrije rente daarom de enige objectieve en eerlijke scheidsrechter. Gebruik van de risicovrije rente als discontovoet staat niet in de weg dat een hoger gerealiseerd rendement kan worden gebruikt voor een verhoging van pensioenen.

De bovengenoemde conclusies worden overigens ook door DNB2 en veel actieve wetenschappers getrokken.

D66

1.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de Minister de rol ziet van het Ministerie van SZW om langer doorwerken te blijven bevorderen en vragen dit te betrekken bij de evaluatie van de wet «Werken na de AOW gerechtigde leeftijd».

De inzet van opeenvolgende kabinetten is erop gericht om zoveel mogelijk mensen tot de AOW-leeftijd te laten doorwerken. We hebben de afgelopen jaren een flinke stijging gezien van de uittreedleeftijd, deze ligt nu net onder de 65 jaar. Er zijn ook mensen die door willen werken na de AOW-leeftijd. En dat kan ook, de AOW belemmert dit niet. Met de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd zijn enige arbeidsrechtelijke bepalingen aangepast die een belemmering kunnen vormen voor werknemers en ambtenaren die na de AOW-gerechtigde leeftijd willen blijven werken. Het kabinet is niet voornemens doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd te bevorderen, dit is een persoonlijke keuze van de werknemer. Bovendien moeten werknemer en werkgever het eens zijn over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd, dit is geen recht. De evaluatie van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is onlangs aanbesteed en van start gegaan. Onderzocht wordt of de maatregelen uit deze wet tot het beoogde doel hebben geleid (het aantrekkelijker maken van het werken na de AOW-leeftijd op basis van een reguliere arbeidsovereenkomst) en in hoeverre er sprake is van verdringing van nog niet AOW-gerechtigde werknemers. De vraag naar het (verder) bevorderen van het werken na de AOW-leeftijd wordt hierin niet meegenomen.

2.

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet voldoende en ook tijdig anticipeert in de voorlichting op de mogelijke inkomenseffecten voor specifieke groepen en zo ja hoe.

Het kabinet beoogt te voorzien in een redelijke overgangstermijn en voorbereidingstijd van een half jaar door middel van een tijdige bekendmaking die ingaat in de maand juli 2019. Hierdoor wordt de betrokkenen die het meest geraakt kunnen worden een langere overgangstermijn geboden. Met de SVB is afgesproken dat de burgers die in de periode 2020–2024 AOW-gerechtigd worden de komende maanden individueel met een brief benaderd worden, waarin is aangegeven wat de gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel zijn in hun individuele situatie. De SVB bevordert AOW-toekenningen door toekomstige AOW-gerechtigden ca. 5 maanden voor het bereiken van de AOW-leeftijd te informeren over de mogelijkheid AOW aan te vragen. Personen die in 2020 de AOW-leeftijd bereiken worden vanaf augustus 2019 geïnformeerd. Aanvullend zal de SVB in de periode juli tot december iedereen die tot 2025 de AOW-leeftijd bereikt middels een brief informeren over de nieuwe AOW-leeftijd. Daarnaast is op de website van de SVB vermeld wat de gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel zijn voor de AOW-leeftijd. Ook is de rekentool op de website van de SVB en op de website Wijzer in Geldzaken aangepast. Hiermee kunnen mensen hun AOW-leeftijd berekenen.

Er is een grote spreiding in inkomensposities voor en na de pensioenleeftijd. De precieze consequenties bij de overgang naar de AOW verschillen dus sterk per persoon. Evenals in de huidige situatie, is niet voorzien in voorlichting hierover. Het voorliggende voorstel ziet niet op een aanpassing van het inkomen voor of na de pensioengerechtigde leeftijd, maar op een verschuiving van het tijdstip waarop het pensioen ingaat.

3.

De leden van de fractie van D66 merken op dat alle uitvoerende organisaties aangeven dat de wijziging van de AOW-leeftijd uitvoerbaar is. Alleen het UWV en de Belastingdienst koppelen daar beiden voorwaarden aan. Het UWV stelt als voorwaarde het apart mogen onderscheiden van de categorieën hoog en laag tarief van het Lage Inkomensvoordeel. Het UWV stelt als voorwaarde dat er geen overgangsrecht is en de implementatie opdracht uiterlijk 1 juli 2019 wordt verstrekt. De leden van de fractie van D66 vragen of de Minister voldoende zekerheid kan bieden dat uit oogpunt van uitvoerbaarheid de voorwaarde van het UWV en de voorwaarde van de Belastingdienst gehonoreerd c.q. gehaald worden.

De maatregelen in onderhavig wetsvoorstel zullen tijdig bekend zijn bij de uitvoeringsinstanties en opdrachten om het onderhavige wetsvoorstel te implementeren zullen tijdig worden verstrekt. Het tarief van het LIV wordt in dit wetsvoorstel geharmoniseerd maar het onderscheid tussen de categorieën 100% tot 110% en 110% tot 125% kan in de systemen blijven bestaan. Daarnaast zal er geen sprake zijn van overgangsrecht. De Belastingdienst acht de wijziging van de Wtl technisch realiseerbaar, een definitief oordeel is echter pas mogelijk als inzicht bestaat in het portfolio 2024 en volgende jaren.

4.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe wordt voorkomen dat burgers en bedrijven straks van het kastje naar de muur worden gestuurd omdat ze bij de verkeerde instantie aankloppen met hun vragen. Deze leden vragen hoe zich het werk van de uitvoerende instanties zich verhoudt met de verantwoordelijkheden van de pensioenfondsen om hun deelnemers te informeren bij wijzigingen die van rechtswege moeten worden doorgevoerd.

De SVB is uitvoerders van de AOW, en daarmee verantwoordelijk voor de communicatie richting burgers over de AOW-ingangsdatum. Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor het aanvullend pensioen. Mensen die aanvullend pensioen hebben opgebouwd, kunnen zelf de ingangsdatum hiervan bepalen. Als het pensioen nog niet is ingegaan, en er vanwege voorliggend wetsvoorstel een andere AOW-leeftijd gaat gelden, dan kunnen mensen zelf beslissen of zij hun aanvullend pensioen op datzelfde moment willen laten ingaan, of bijvoorbeeld willen wachten op de pensioendatum die voortvloeit uit de betreffende pensioenregeling. Indien er vervroegd of verlaat wordt, dan is een actuarieel neutrale herrekening aan de orde.

SP

1.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Minister mogelijkheden ziet om mensen die door de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd met een pensioengat worden geconfronteerd tegemoet te komen met het continueren van een overbruggingsregeling.

Er wordt ingezet op een redelijke overgangstermijn van zes maanden tussen de publicatie van het voorstel in het Staatsblad en de inwerkingtreding op 1 januari 2020. Hiermee wordt bijgedragen aan de proportionaliteit van de maatregel en hierdoor kunnen burgers die geraakt worden door de wijzigingen zich daarop voorbereiden. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven leidt de maatregel, mede door de overgangstermijn, niet tot onevenredige zware individuele lasten die in het licht van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM gecompenseerd zouden moeten worden. Nadere compensatie wordt niet nodig of wenselijk geacht gelet op de beperkte inkomenseffecten en de voorbereidingstijd. Hierbij speelt mee dat de AOW, net als de geraakte uitkeringen, een inkomen vervangende uitkering betreft en dat daarnaast middels een overgangsregeling mogelijk zou worden afgeweken van het principe van de AOW als generieke collectieve verzekering die voor iedereen gelijk is. Overigens zou het ook vrijwel onmogelijk zijn een compensatieregeling zo in te richten dat deze diverse groep die geraakt wordt, hiermee gericht gecompenseerd zou kunnen worden.

2.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de Minister mensen gaat helpen die het pensioen niet naar voren kunnen halen omdat ze bijvoorbeeld pensioen opbouwen bij een verzekeraar.

De mogelijkheid van het wel of niet kunnen vervroegen van pensioen is vastgelegd in de pensioenregeling. Sociale partners spreken met elkaar de inhoud van een pensioenregeling af. Het maakt hierbij niet uit wat voor soort pensioenuitvoerder de pensioenregeling uitvoert.

3.

Ook vragen deze leden wat de Minister gaat doen voor degene die een verzekering hebben afgesloten tot aan de AOW-leeftijd en zo met mogelijke nadelige gevolgen worden geconfronteerd.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt de stijging van de AOW-leeftijd voor de komende jaren getemporiseerd. Dit betekent dat mensen eerder AOW zullen ontvangen dan aanvankelijk gedacht. Er zal dan een (korte) periode zijn waarin iemand in de genoemde situatie zowel de verzekeringsuitkering ontvangt als de (vervroegde) AOW-uitkering. In totaliteit ontvangt iemand dan tijdelijk meer inkomen. Afhankelijk van de hoogte van dit inkomen kan dit gevolgen hebben voor bijvoorbeeld toeslagen.

De mogelijkheden om regels te stellen over reeds afgesloten verzekeringsproducten zijn beperkt. Dit betreft private overeenkomsten die tussen beide partijen overeen zijn gekomen. Verzekerden en verzekeraars zouden -voor zover de contractuele relatie dat toestaat- uiteraard wel in onderling overleg tot een aanpassing van de datum kunnen komen.

5.

Tenslotte hebben de leden van de fractie van de SP vragen over de koppeling met de levensverwachting, voor de periode na 2024. Deze leden willen graag van de Minister weten welke formule volgens hem in de wet moet worden opgenomen en of de formule V=2/3*(L-17,63)-(P-65) wordt.

Het kabinet en sociale partners zijn, mede in het licht van de motie Van Haersma Buma cs., overeengekomen om de koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd aan de resterende levensverwachting te matigen. Hierdoor blijft de verhouding tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen ook voor volgende generaties meer in evenwicht.

Concreet is afgesproken dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang van 2025 voor 2/3 gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op 65 jaar.

Uitgangspunt bij de nieuwe koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting is de AOW-leeftijd van 67 jaar in 2024. Dit betekent dat vanaf dan elk jaar levenswinst wordt vertaald in gemiddeld 8 maanden langer doorwerken en gemiddeld 4 maanden langer AOW-pensioen. De koppeling van de pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting zal op vergelijkbare wijze worden aangepast.

Het mitigeren van de koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd aan de resterende levensverwachting vanaf 65 jaar is niet in het voorliggende voorstel van wet opgenomen. Het wetsvoorstel over temporisering van de AOW-leeftijd per 2020 en daarna moet op zeer korte termijn gereed zijn, gelet op de uitvoeringsaspecten en overgangstermijn voor burgers. Het aanpassen van de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting wordt pas actueel vanaf 2025. In het najaar van 2019 zal ik de Kamer informeren over de voortgang van de uitwerking van de hoofdlijnen van het SER-advies. Vervolgens neemt het kabinet de wet- en regelgeving ter hand die nodig is voor uitwerking van het principeakkoord en daar maakt de aangepaste koppeling onderdeel vanuit. De nadere uitwerking van deze koppelingssystematiek in formules en concrete wetsartikelen en de samenhang tussen de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd, zal dan ook ter hand worden genomen.

ChristenUnie

1.

De leden van de fractie van de ChristenUnie horen graag welke argumenten om bij het begrotingsakkoord 2013 de AOW-leeftijd te verhogen – waaronder houdbaarheid overheidsfinanciën, dempen van de effecten van de kredietcrisis, vergrijzing, gewenste toename groep werkenden – door de introductie van dit nieuwe wetsvoorstel nu kennelijk minder relevant zijn geworden dan wel anders worden gewogen. Deze leden vragen de regering hier een korte reflectie aan wijden.

In de brief van 5 juni van het kabinet aan de Tweede Kamer over het principeakkoord vernieuwing pensioenstelsel is aangegeven dat het kabinet, werkgevers- en werknemersorganisaties samenwerken aan een goede oudedagsvoorziening voor iedereen, voor huidige én voor toekomstige generaties. Om een goede oudedagsvoorziening ook voor toekomstige generaties beschikbaar en betaalbaar te houden moet de pensioenleeftijd geleidelijk omhoog. De vergrijzing en de toenemende levensverwachting maken langer doorwerken noodzakelijk, ook omdat we ouderen niet kunnen missen op de arbeidsmarkt. Deze argumenten, de houdbaarheid van onze oudedagsvoorzieningen en voldoende arbeidsaanbod, waren in 2012 bij het begrotingsakkoord ook leidend bij de beslissing om de AOW-leeftijd geleidelijk te verhogen en zijn bij dit principeakkoord onverkort uitgangspunt gebleven.

Tegelijkertijd is het kabinet samen met sociale partners tot de conclusie gekomen dat het daarbij wel essentieel is dat mensen hun AOW-leeftijd in goede gezondheid kunnen bereiken. En daar knelt het op dit moment. Door de snelle verhoging van de AOW-leeftijd in recente jaren en doordat er in het verleden niet altijd voldoende aandacht is geweest voor duurzame inzetbaarheid, voelen sommige oudere werknemers zich nu niet in staat om op gezonde wijze door te werken tot aan hun pensioen. Tegen deze achtergrond hebben het kabinet en sociale partners geconcludeerd dat het voor de korte termijn wenselijk is aan deze groep tegemoet te komen door de AOW-leeftijd de komende jaren minder snel verhogen dan nu was voorzien. Daarnaast wordt voor deze groep, voor wie doorwerken tot aan de AOW-leeftijd niet lukt, tijdelijk de mogelijkheid gegeven om eerder uit te treden. Op cao-niveau kunnen hier nadere spelregels over worden afgesproken.

Ook voor de lange termijn blijft het uitgangspunt dat langer doorwerken nodig is gelet op de houdbaarheid van het stelsel en voldoende arbeidsaanbod. Tegelijkertijd heeft het kabinet echter ook oog voor de zorgen van veel burgers over de ontwikkeling van de AOW-leeftijd op lange termijn en erkent dat als de levensverwachting verder doorstijgt, dit vragen oproept over de houdbaarheid van de 1 op 1 koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting. Daarom zijn het kabinet en sociale partners, mede in het licht van de motie Van Haersma Buma cs. overeengekomen dat het wenselijk is om de koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd aan de resterende levensverwachting te matigen. Hierdoor blijft de verhouding tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen ook voor volgende generaties meer in evenwicht. Concreet is afgesproken dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang van 2025 voor 2/3 gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op 65 jaar. Dit betekent dat elk jaar levenswinst wordt vertaald in gemiddeld 8 maanden langer doorwerken. In aanvulling hierop wordt door het kabinet fors geïnvesteerd in duurzame inzetbaarheid met het oogmerk dat langer doorwerken in de toekomst beter mogelijk wordt. Het kabinet stelt daarvoor vier jaar lang € 200 miljoen beschikbaar en € 10 miljoen structureel.

Al met al is het kabinet van oordeel dat met het pakket van maatregelen uit het principeakkoord een goede balans is gevonden tussen enerzijds het uitgangspunt dat langer doorwerken nodig is met het oog op de houdbaarheid van het stelsel en voldoende arbeidsaanbod op langere termijn, en anderzijds het tempo waarmee individuele werknemers en werkgevers kunnen anticiperen.

2.

Daarnaast hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie behoefte aan een meer dragende redenering dat de intergenerationele effecten van het wetsvoorstel in balans zijn. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe de voorgenomen temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd uitpakt voor de huidige generatie oudere werknemers in vergelijking tot de huidige generatie van jongere werknemers en of deze effecten ook kwantitatief meer inzichtelijk worden gemaakt.

In het kader van het pensioenakkoord is aan ouderen en jongeren gedacht. Er is zowel gekozen voor maatregelen voor de korte termijn als de lange termijn. Voor de korte termijn voorziet het voorliggende wetsvoorstel in een minder snelle verhoging van de AOW-leeftijd voor ouderen die nu vlak voor hun pensioen staan. Gedurende deze periode zijn sociale partners in de gelegenheid om op sectoraal niveau afspraken te maken over duurzame inzetbaarheid en over maatwerk voor vervroegd uittreden. Voor de lange termijn zijn afspraken gemaakt die voor jongeren van belang zijn over duurzame inzetbaarheid, een leven lang leren en een gematigde koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting. Al met al is sprake van een evenwichtig pakket voor jong en oud. Voor mensen die in de periode 2020–2024 de AOW-leeftijd bereiken, ligt de AOW-leeftijd tussen de 3 tot 11 maanden eerder, dan in het basispad. Voor de mensen die na 2024 de AOW-leeftijd bereiken loopt dit verschil met het basispad langzaam op van 3 maanden in 2025 tot 24 maanden voor de mensen die bij de 1-op-1-koppeling in 2060 de AOW-leeftijd zouden bereiken. Personen die bij de 1-op-1-koppeling in 2060 de AOW-leeftijd zouden bereiken (71 jaar en 3 maanden), bereiken dan de AOW-leeftijd in 2058 (69 jaar en 3 maanden). Natuurlijk is dit voor de verre toekomst ook afhankelijk van de ontwikkeling van de levensverwachting, maar bij een verdere doorgroei van de levensverwachting worden de effecten van het voorstel uit het principeakkoord en dus het verschil met het basispad groter.

3.

Voorts verzoeken de leden van de fractie van de ChristenUnie om nader inzicht te geven in de gevolgen van het wetsvoorstel op kwetsbare groepen in de samenleving, waaronder werknemers met zware beroepen.

In het pensioenakkoord hebben kabinet en sociale partners afgesproken samen te werken aan een goede oudedagsvoorziening voor iedereen. Voor kwetsbare groepen in de samenleving, waaronder werknemers met zware beroepen, is een samenhangend pakket aan maatregelen geformuleerd. Uit onderzoek van het Nederlands Interdisciplinair Instituut (NIDI) uit 2015 onder 6800 oudere werknemers in Nederland komt naar voren dat circa 40% van de oudere werknemers zich ernstig zorgen maakt of men het werk fysiek vol kan houden tot de AOW-gerechtigde leeftijd en circa 33% maakt zich ernstig zorgen over het mentaal vol kunnen houden.3 Met een pakket aan maatregelen willen kabinet en sociale partners er aan bijdragen dat zij hierin in de toekomst wel slagen. Zo investeert het kabinet samen met sociale partners fors in duurzame inzetbaarheid. Het kabinet stelt daarvoor vier jaar lang € 200 miljoen beschikbaar en € 10 miljoen structureel. Ook worden de mogelijkheden vergroot om als werknemer zelf te beslissen wanneer je stopt door twee jaar verlofsparen mogelijk te maken. Daarnaast blijft gedeeltelijke uittreding, bijvoorbeeld via deeltijdpensioen en generatiepacten een goede optie. Ook wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om uittreden na een aantal dienstjaren mogelijk te maken, bijvoorbeeld 45.

Daarnaast zijn kabinet en sociale partners een overgangsmaatregel overeengekomen waarmee werkgevers tijdelijk via sectoraal maatwerk hun werknemers de mogelijkheid kunnen bieden om maximaal drie jaar voor de AOW-leeftijd te stoppen met werken. De werkgever betaalt dan als het ware in die jaren de (netto) AOW en de werknemer kan, als aanvulling hierop, zijn of haar aanvullend pensioen eerder in laten gaan. De overheid maakt dit mogelijk door aanpassing van de fiscale heffing op vervroegd uittreding, de zogenaamde RVU-heffing.

Aan dit totale pakket aan maatregelen levert dit wetsvoorstel op de korte termijn een belangrijke bijdrage. Doordat de verhoging van de AOW-leeftijd getemporiseerd wordt, wordt werkgevers en werknemers tijd geboden voor het maken van afspraken over duurzame inzetbaarheid en vervroegde uittreding. De aard van deze maatregel is generiek, maar kan juist een uitkomst bieden voor kwetsbare groepen in de samenleving die moeite hebben om gezond werkend de AOW-leeftijd te bereiken, bijvoorbeeld omdat zij een zwaar beroep uitoefenen.

4.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn van mening dat de financiële onderbouwing van het wetsvoorstel aanscherping verdient. Dat geldt zowel voor het micro- als voor het macroniveau. Wat het microniveau betreft vragen deze leden om meer precies aan te duiden wat de financiële consequenties van temporisering van de AOW-leeftijd zijn voor werknemers die nu rond de 65 jaar zijn en dachten op hun 67ste met pensioen te zullen gaan, maar nu vrij plotseling met een eerdere pensioenleeftijd worden geconfronteerd. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of deze effecten kunnen worden uitgesplitst naar inkomenshoogte.

Door de temporisering van de AOW-leeftijd ontvangen circa 165.000 tot 220.000 mensen per jaar in de periode 2020–2024 eerder een AOW-uitkering4. Door de wetswijziging krijgen deze mensen eerder te maken met een inkomensverandering, die afhankelijk is van het inkomen uit arbeid of uitkering voor de AOW-leeftijd en, naast de AOW-uitkering, van eventueel aanvullend pensioen erna. Circa 55% van de personen die door deze wetswijziging eerder AOW-gerechtigd wordt, werkt op het moment dat dit gebeurt. Of de mogelijkheid bestaat om ook na de verlaagde AOW-leeftijd door te werken, hangt af van de cao. Voor werkenden bestaat de inkomensverandering uit het verschil tussen het inkomen uit arbeid voor de (verlaagde) AOW-leeftijd en de AOW-uitkering plus eventueel aanvullend pensioen. Zowel het huidige inkomen van werkenden, als het opgebouwde aanvullende pensioen kennen een grote spreiding. De precieze consequenties bij overgang van werk naar de AOW verschillen dus per persoon.

5.

Wat het macroniveau aangaat, constateren de leden van de fractie van de ChristenUnie dat de kosten van temporisering van de AOW-leeftijd in de periode 2020–2025 cumulatief € 3,5 mld bedragen en de derving van belasting en premies € 1,9 mld; ofwel een kostenpost van € 5,4 mld. Deze leden vragen op meer inzichtelijke wijze aan te geven hoe de financiële dekking hiervan wordt vormgegeven, zowel wat de incidentele als wat de structurele component betreft. Het antwoord op dit punt van de regering op vragen van de Raad van State, achten deze leden voor precisering vatbaar. Zal het houdbaarheidstekort door dit wetsvoorstel toenemen, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie vragen of inzichtelijk kan gemaakt hoe de financiële dekking van de temporisering van de AOW-leeftijdsverhoging wordt vormgegeven, en welk deel daarvan incidenteel dan wel structureel is. In onderstaande tabel staan de budgettaire gevolgen en dekking van het grotere pakket aan maatregelen en dekking uit het pensioenakkoord. Dit is dezelfde tabel als in de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 2018–2019, 35 223, nr. 6), maar aangevuld met een kolom met de structurele doorwerking. De temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd en de maatregelen bij jeugd-LIV en LIV zijn in het huidige wetsvoorstel opgenomen (vetgedrukte regels). Voor zowel de maatregelen als de dekking geldt dat een deel incidenteel is. Dat geldt uiteraard voor de kosten van het temporiseren van de AOW-leeftijdsverhoging, maar bijvoorbeeld ook voor de gereserveerde € 800 miljoen voor sectoraal maatwerk. Voor de niet-incidentele onderdelen staan de budgettaire gevolgen (per jaar) in de kolom «structureel».

omschrijving (x € mln, + is uitgave)

2020–2035

(cumulatief)

Structureel (per jaar)

Budgettaire gevolgen uitgavenkant

   

AOW: bevriezen in 2020 en 2021, 67 in 2024

3.458

0

RVU heffing: drempelbedrag 3 jaar voor AOW (2021–2025)

250

0

DI: Inzet leven lang ontwikkelen

150

10

DI: Sectoraal maatwerk

800

0

Budgettaire gevolgen lastenkant

   

AOW: bevriezen in 2020 en 2021, 67 in 2024

1.862

0

RVU heffing: drempelbedrag 3 jaar voor AOW (2021–2025)

– 25

0

Fiscale ruimte 3de en 2de pijler gelijk

1.500

100

Bedrag ineens mogelijk maken (10%)

– 285

– 19

Verlofsparen uitbreiden met 1 jaar

311

27

Totaal kosten pensioendeal

8 miljard

118

     

Dekking uitgavenkant

   

Jeugd-LIV uitfaseren (afschaffen per 2024)

– 1.077

– 83

Lage-inkomensvoordeel: hoge tarief van € 2.000 naar € 1.000

– 1.800

– 115

Overige dekking Wtl-domein (LIV)

– 200

– 13

Inzet algemene middelen

– 1.500

– 100

Dekking lastenkant

   

Maatregel lasten burger (100 mln per jaar)

– 1.500

– 100

Maatregel lasten bedrijven (100 mln per jaar)

– 1.500

– 100

Vrijval reservering transitie afschaffen doorsneesystematiek

– 468

0

Totaal dekking pensioendeal

– 8 miljard

– 511

Zoals in diezelfde nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht heeft de regering er voor gekozen om voor de kosten en de dekking te kijken naar een periode van 15 jaar. De benodigde dekkingsmaatregelen kunnen daardoor aanzienlijk kleiner zijn. Maar omdat de meeste dekkingsmaatregelen structureel van aard zijn hebben deze ook na 2035 nog een opbrengst. In theorie zou dit de houdbaarheid van de overheidsfinanciën verbeteren, al zal het effect zeer beperkt zijn (de structurele maatregelen en dekking zijn ruim minder dan 0,1 procent van het bbp). Een exacte inschatting van het houdbaarheidseffect van dit wetsvoorstel kan alleen worden gegeven door het CPB. Bij het berekenen van de houdbaarheidseffecten spelen namelijk ook de effecten op het arbeidsaanbod en de economische groei een rol. Later dit jaar komt het CPB met een nieuwe studie naar de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.

50PLUS

1.

De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat in de memorie van toelichting op pagina 5 staat dat de koppeling van de pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting op vergelijkbare wijze zal worden aangepast als de AOW-leeftijd. Deze leden vragen wat er gebeurt met deze leeftijd (die nu al 68 jaar is) als na 2024 de AOW-leeftijd wordt verhoogd. Zij vragen of de pensioenrichtleeftijd dan in 1 keer met 1 jaar wordt verhoogd zoals dat in de huidige systematiek ook het geval is. In dit verband vragen deze leden wat wordt bedoeld op pagina 10 van de nota naar aanleiding van het verslag met soortgelijke aanpassing van de pensioenrichtleeftijd.

Voor de berekening van de verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd als gevolg van een toename van de levensverwachting wordt een vergelijkbare formule gebruikt. Deze formule is in de Algemene Ouderdomswet en in de Wet op de loonbelasting 1964 vastgelegd. Voor de berekening wordt gebruik gemaakt van een gelijke referentieperiode en dezelfde jaarlijkse prognoses over de levensverwachting van het CBS. De stapsgewijze verhoging van beide leeftijden loopt echter niet synchroon. Een voorbeeld hiervan is dat de AOW-leeftijd in stappen van drie maanden wordt verhoogd, terwijl de pensioenrichtleeftijd in stappen van één jaar wordt verhoogd.

In het Principeakkoord is afgesproken dat de koppeling van de AOW- en pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting niet meer 1-op-1 zal zijn (1 jaar langer leven leidt tot 1 jaar langer werken), maar vanaf 2025 1 jaar op 8 maanden (1 jaar langer leven leidt tot 8 maanden langer werken en 4 maanden langer AOW en pensioen). Hiervoor zal de formule die geldt voor zowel de AOW-leeftijd als de pensioenrichtleeftijd op eenzelfde wijze worden aangepast. Zoals hiervoor al aangegeven, betekent een stijging van de AOW-leeftijd niet automatisch ook een stijging van de pensioenrichtleeftijd. Voor 2025 en de jaren hierna wordt afzonderlijk bekeken of de (aangepaste) formule leidt tot een stijging van de AOW-leeftijd en/of de pensioenrichtleeftijd. Er bestaat geen voornemen om de huidige systematiek van een stijging met stappen van drie maanden bij de AOW-leeftijd en met stappen van een heel jaar bij de pensioenrichtleeftijd anders vorm te geven.

2.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen om een overzicht van de ingangsdatum voor pensioen in de EU landen.

In onderstaande tabel is de leeftijd waarin het staatspensioen in EU-landen in 2018 inging weergegeven voor mannen en vrouwen. Deze tabel is gebaseerd op MISSOC. Landen rapporteren dit zelf. In de tabel is uitgegaan van de standaard pensioenleeftijd, waarop onder voorwaarden uitzonderingen mogelijk zijn. In veel landen is sprake van een ingroeipad naar hogere pensioenleeftijden.

 

Mannen

Vrouwen

België

65

65

Bulgarije

64,1

61,2

Cyprus

65

65

Denemarken

65

65

Duitsland

65,5

65,5

Estland

63,5

63,5

Finland

65

65

Frankrijk1

67

67

Griekenland

67

67

Hongarije

63,5

63,5

Ierland

66

66

Italië

66,6

66,6

Kroatië

65

62

Letland

63,3

63,3

Litouwen

63,7

62,3

Luxemburg

65

65

Malta

63

63

Nederland

66

66

Oostenrijk

65

60

Polen

65

60

Portugal

66,3

66,3

Roemenië2

65

60,8

Slovenië

65

65

Slowakije

62,4

62,4

Spanje

65,5

65,5

Tsjechië3

63,3

60,3

Verenigd Koninkrijk4

65

65

Zweden

65

65

Bron: MISSOC

X Noot
1

In Frankrijk kan een gekort staatspensioen worden gekregen vanaf 62 jaar, het staatspensioen bereikt de volledige hoogte vanaf 67 jaar.

X Noot
2

Voor vrouwen vanaf juli 2018

X Noot
3

In Tsjechië is de leeftijd voor vrouwen waarop het staatspensioen ingaat afhankelijk van het aantal kinderen. Hier is gerekend met 2 kinderen.

X Noot
4

Voor vrouwen vanaf november 2018

3.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat de incidentele budgettaire kosten zijn van het bevriezen van de AOW-leeftijd op 66 jaar en 4 maanden tot en met 2023 en vervolgens de AOW-leeftijd tot 2030 bevriezen op 67 jaar. In Duitsland blijft de pensioenleeftijd tot 2030 67 jaar. Tijdig voor 2030 kan dan nader bepaald worden hoe de AOW-leeftijd aan de stijgende levensverwachting kan worden aangepast, aldus de leden van de fractie van 50PLUS.

De meerkosten hiervan worden geschat op circa € 13,6 miljard (ten opzichte van de situatie zonder wetsvoorstel) in de periode van 2020 tot 2030. Dit betreft de directe ex-ante budgettaire effecten. Het gaat daarbij om per saldo hogere uitgaven aan sociale zekerheid en derving van belasting- en premie-inkomsten. Hierbij wordt geen rekening gehouden met het effect op de arbeidsparticipatie, met de doorwerking daarvan op de economische groei én met een (soortgelijke) aanpassing van de pensioenrichtleeftijd. Het aanpassen van de AOW-leeftijd vanaf 2030 heeft ook structurele budgettaire gevolgen en gevolgen voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.

4.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of er een nieuwe raming van het CPB is van het weglekeffect bij verhoging van de AOW-leeftijd door het meer gebruik van de sociale uitkering als WW en WIA. Deze leden verwijzen naar de berekeningen bij het wetsvoorstel tot versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd in 2015 en vragen of een nieuwe berekening van die daar genoemde weglekeffecten aan het CPB gevraagd kan worden.

Een verhoging van de AOW-leeftijd leidt tot een besparing op uitgaven aan AOW, de inkomensondersteuning AOW (IOAOW) en de algemene bijstand voor personen boven de AOW- leeftijd op grond van de Participatiewet (AIO). Tevens leidt een verhoging van de AOW-leeftijd tot hogere uitgaven aan andere socialezekerheidsregelingen (zoals de WW, AO-regelingen en bijstand), in de vraag weglekeffect genoemd. Per saldo is sprake van een besparing op de uitgaven aan sociale zekerheid (en tevens meer belasting- en premie-inkomsten). In de publicatie «AOW-variant en arbeidsaanbodprognose» (CPB, 2019) heeft het CPB met voorrang gekeken naar de houdbaarheidseffecten van wijzigingen in de AOW-leeftijd. De AOW-leeftijd hangt nauw samen met de ontwikkeling van het arbeidsaanbod op lange termijn, daarom is gelijktijdig ook een nieuw analyse gemaakt van arbeidsmarkteffecten. Het Centraal Planbureau (CPB) publiceert eind 2019 een nieuwe vergrijzingsstudie, die ook een nieuwe raming van het houdbaarheidssaldo bevat. Hierbij zal ook worden gekeken naar de hogere uitgaven aan andere socialezekerheidsregelingen door de verhoging van de AOW-leeftijd.

SGP

1.

De leden van de fractie van de SGP denken aan degenen die in het buitenland hebben gewoond, waardoor de opbouwperiode korter is geworden en aan de mensen die afhankelijk zijn van inkomensvoorzieningen als WW of WIA, waarvan de huidige uitkering hoger is dan de te verwachten AOW. De proportionaliteit van deze problematiek is wel benoemd, maar niet uitgewerkt. Deze leden vragen of de Minister inzicht geven in wat dit concreet betekent voor de koopkracht van de genoemde groepen en of het daarbij gaat om een substantiële inkomensderving.

Ongeveer 8% van de personen die door dit wetsvoorstel eerder AOW-gerechtigd wordt, ontvangt voorafgaand een loongerelateerde uitkering, zoals de WW of de WIA. Waar dit wetsvoorstel voor veel mensen een positieve uitwerking op het inkomen heeft, moet worden onderkend dat de AOW doorgaans lager is dan de loongerelateerde uitkeringen (zoals de WW en de WIA). Hierdoor kan er in de maanden tussen de verlaagde AOW-leeftijd en de leeftijd waarop de AOW eerder stond sprake zijn van een tijdelijk lager inkomen. Indien sprake is van opgebouwd aanvullend pensioen, bestaat uiteraard de mogelijkheid om dit uit te laten keren vanaf de AOW-leeftijd. Er is sprake van een grote spreiding in de hoogten van de uitkeringen. Ook kan er sprake zijn van reeds opgebouwd aanvullend pensioen, waarbij ook sprake is van een grote spreiding. De precieze consequenties bij overgang van een loongerelateerde uitkering naar de AOW verschillen dus per persoon.

Doordat de AOW-leeftijd wordt verlaagd, wordt overeenkomstig de opbouwfase vervroegd. De opbouwfase begint 50 jaar voor de geldende AOW-leeftijd en vangt voor de mensen die tussen 2020 en 2024 AOW-gerechtigd worden dus 3 tot 11 maanden eerder aan dan eerder het geval was. Als gevolg hiervan kunnen personen die niet hun hele leven ingezetene zijn geweest 0,5 tot 1,8% minder AOW-rechten opbouwen. Als het inkomen onder het niveau van het sociaal minimum komt te liggen is het, onder voorwaarden, mogelijk om een beroep te doen op een aanvulling tot het sociaal minimum uit de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO).

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondertekent deze nota mede namens de Staatssecretaris van Financiën.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is abusievelijk opgenomen dat het gaat om tussen de 180.000 en 200.000 personen per jaar.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2018/19, 32 043, nr. 424

X Noot
3

H. van Solinge and K. Henkens, Older Workers «Emotional Reactions to Rising Retirement Age: The Case of the Netherlands», Work, Aging and Retirement 2017, vol 3, no 3, pp 272–283 en Demos, Februari 2016, NIDI.

X Noot
4

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is abusievelijk opgenomen dat het gaat om tussen de 180.000 en 200.000 personen per jaar.

Naar boven