Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2018-2019 | 35170 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2018-2019 | 35170 nr. 3 |
Inhoud |
blz. |
|||
Algemeen deel |
3 |
|||
1. |
Aanleiding |
3 |
||
2. |
Initiële beoordeling van de betrouwbaarheid van de ambtenaar van politie |
7 |
||
2.1. |
Betrouwbaarheidsonderzoek voor de ambtenaar van politie |
7 |
||
2.1.1. |
Zwaarwegende beletselen |
11 |
||
2.1.2. |
Overige feiten en omstandigheden |
12 |
||
2.1.3. |
Terugkijktermijn |
13 |
||
2.1.4. |
Bewaartermijn van de gegevens |
14 |
||
2.1.5. |
Omgevingsonderzoek |
15 |
||
2.2. |
Verklaring omtrent het gedrag voor de ambtenaar van politie |
19 |
||
3. |
Beoordeling betrouwbaarheid ambtenaar van politie tijdens werkzaamheden |
19 |
||
3.1. |
Onderzoek indien betrouwbaarheidsonderzoek is doorlopen |
20 |
||
3.1.1. |
Continue controle op justitiële veranderingen |
20 |
||
3.1.2. |
Meldplicht |
21 |
||
3.1.3. |
Hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek |
21 |
||
3.1.4. |
Hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek |
22 |
||
3.2. |
Onderzoek indien een verklaring omtrent het gedrag is overgelegd |
22 |
||
4. |
Initiële beoordeling betrouwbaarheid externe |
23 |
||
5. |
Beoordeling betrouwbaarheid externe tijdens werkzaamheden |
24 |
||
6. |
Monitoring |
24 |
||
7. |
Relatie met grondrechten |
25 |
||
7.1. |
Recht op bescherming van het privéleven en recht op bescherming van persoonsgegevens |
25 |
||
7.2. |
Waarborgen voor de betrokkene |
29 |
||
7.3. |
Discriminatieverbod |
31 |
||
7.4. |
Bescherming van persoonsgegevens in de Algemene verordening gegevensbescherming |
32 |
||
8. |
Privacy Impact Assessment |
33 |
||
8.1. |
Beschrijving kenmerken gegevensverwerkingen |
33 |
||
8.1.1. |
Voorstel |
33 |
||
8.1.2. |
Persoonsgegevens |
34 |
||
8.1.3. |
Gegevensverwerking en betrokken partijen |
35 |
||
8.1.4. |
Verwerkingsdoeleinden |
35 |
||
8.1.5. |
Techniek en methode van gegevensverwerking |
37 |
||
8.1.6. |
Risico’s |
37 |
||
8.1.7. |
Maatregelen naar aanleiding van risico’s |
39 |
||
9. |
Gevolgen |
39 |
||
9.1. |
Algemeen |
39 |
||
9.2. |
Regeldruk |
40 |
||
9.3. |
Financiële gevolgen |
42 |
||
10. |
Advies en consultatie |
43 |
||
10.1. |
Algemene opmerkingen |
44 |
||
10.2. |
Screening (samenwerkings)partners van de politie |
51 |
||
10.3. |
Screening vrijwillige ambtenaren van politie |
51 |
||
10.4. |
Zwaarwegende beletselen |
52 |
||
10.5. |
Omgevingsonderzoek |
53 |
||
10.6. |
Meldplicht |
55 |
||
10.7. |
Hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek |
56 |
||
10.8. |
Gevolgen wetsvoorstel (regeldruk, financiële gevolgen) |
57 |
||
Artikelsgewijze toelichting |
59 |
Bijlagen:
I. Een verkennend onderzoek van Berenschot, «Vriend en Dienst, verkennend onderzoek naar de sociaal psychologische relevantie van screening van de sociale omgeving van politiepersoneel» (2010)1,
II. Een verkennend onderzoek van Berenschot, «Screening van sociale omgeving van politiefunctionarissen, internationale vergelijking van de praktijk en juridische basis van politiescreening in Nederland, België, Duitsland en het verenigd Koninkrijk»2,
III. Uitwerking privacy impact assessment3,
IV. Berekening regeldrukkosten volgens het standaard kosten model4.
Integer, betrouwbaar, moedig en verbindend. Kernwaarden van de politie, die zowel de politie als de maatschappij van de ambtenaren van politie verwacht. Met deze kernwaarden is de politie waakzaam en dienstbaar aan de waarden van de rechtsstaat, maar wordt ook de integriteit van de politie gewaarborgd. Dit is noodzakelijk, omdat de politie diverse belangen heeft die beschermd moeten worden. Het betreft onder meer het beschermen van politiegegevens, gevoelige bedrijfsvoeringgegevens, processen, personeel en middelen (zoals wapens), waardoor ook de legitimiteit en het imago van de politie worden gewaarborgd.
De politie onderscheidt zich van andere overheidsorganisaties door de bijzondere en verstrekkende bevoegdheden die zij heeft voor de uitvoering van haar taken, waarvan de opsporings- en geweldsbevoegdheid de belangrijkste zijn. Voor de uitvoering van zijn taak heeft de ambtenaar van politie veelal toegang tot vertrouwelijke informatie. Door maatschappelijke en technologische ontwikkelingen is de toegang tot en het delen van politie-informatie ook gemakkelijker en noodzakelijker geworden. Zo is de wijze waarop de politie de politietaak uitvoert veranderd. De politie is zichtbaarder geworden, meer benaderbaar en is steeds meer gaan samenwerken met burgers en partners. Daarnaast kunnen agenten gemakkelijk bij politie-informatie door de MEOS-app (Mobiel Effectief Op Straat) op hun diensttelefoon. Daarbij zijn de risico’s en verleidingen waarmee ambtenaren van politie moeten omgaan veranderd. Een organisatie die zelf normen moet handhaven, kan echter geen personen in haar midden hebben die diezelfde normen niet in acht nemen. De ambtenaar van politie dient dan ook van onbesproken gedrag te zijn. Dit geldt in het bijzonder voor de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en in die hoedanigheid beschikt over opsporings- en geweldsbevoegdheden en toegang heeft tot politiesystemen met vertrouwelijke informatie. Maar uiteraard geldt deze eis evenzeer voor alle andere ambtenaren van politie, of zij nu zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie of als vrijwillige ambtenaar van politie. Recente gebeurtenissen hebben laten zien dat incidenten met ambtenaren van politie, bij wie integriteitsschendingen of andersoortig plichtsverzuim is geconstateerd, grote impact hebben op zowel de politieorganisatie als de maatschappij. Het waarborgen van een zorgvuldig handelende, geloofwaardige en betrouwbare politie is dan ook een essentiële voorwaarde voor onze rechtsstaat.
De politie neemt diverse maatregelen om de kans op integriteitsschendingen door ambtenaren van politie en het effect daarvan te verkleinen. De politie neemt hierbij maatregelen van repressieve, maar ook preventieve aard. Te denken valt aan maatregelen op het gebied van informatiebeveiliging en fysieke beveiliging, zoals autorisaties en toegangspassen. Daarnaast richten de maatregelen zich op bewustwording, zoals het organiseren van dilemmatrainingen, het bespreken van de kernwaarden tijdens jaarlijkse functioneringsgesprekken en het kunnen melden van mogelijke integriteitsschendingen bij bijvoorbeeld leidinggevenden, medewerkers van de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (hierna: VIK) en het Landelijk Meldpunt Misstanden. Voorts worden binnen de politieorganisatie meldingen over integriteitsschendingen zorgvuldig onderzocht en indien nodig gevolgd door een disciplinair of strafrechtelijk onderzoek.5 Als het disciplinair onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden maatregelen getroffen en wordt disciplinair gestraft. Tot slot hanteert de politie een screeningsbeleid. Iedere persoon die ambtenaar van politie wil worden ondergaat bij aanstelling een betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek en kan in de loop van zijn aanstelling worden onderworpen aan een hernieuwd betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag (hierna: het bevoegd gezag). Voor de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij het landelijke politiekorps (met uitzondering van de korpschef zelf) betreft dit de korpschef, voor ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij de rijksrecherche betreft dit het College van procureurs-generaal en voor de korpschef, de directeur van de Politieacademie en diens plaatsvervanger betreft dit de Minister van Justitie en Veiligheid.6
Gebleken is dat voor het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de ambtenaar van politie meer gegevens noodzakelijk zijn. Het gaat daarbij onder meer om gegevens omtrent verslaving en andersoortige afhankelijkheden. Daarbij kan worden gedacht aan alcoholverslaving, drugsverslaving, gokverslaving, seksverslaving en internetverslaving. Deze afhankelijkheden kunnen de ambtenaar gevoelig maken voor bijvoorbeeld chantage of omkoping en vormen daarmee een risico voor de integriteit van de politie.
Voorts gaat het om gegevens over personen uit de directe omgeving van de betrokkene. Deze personen zijn van invloed op diens betrouwbaarheid. Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat de partner of kind van betrokkene zich in een crimineel milieu begeeft, bestaat het risico dat de ambtenaar van politie hierdoor wordt beïnvloed of omkoopbaar en chantabel wordt en daardoor zijn werkzaamheden en bevoegdheden niet onafhankelijk, zorgvuldig en integer kan uitvoeren respectievelijk uitoefenen. Om die reden moet bij de screening onder meer de justitiële informatie van bepaalde personen uit de directe omgeving worden betrokken. De directe omgeving omvat in dit verband onder meer de partner en de kinderen.
Het huidige screeningsbeleid (zowel initieel als het herhaalonderzoek) kent voorts als knelpunt dat het een momentopname is. Wanneer een ambtenaar van politie een strafbaar feit heeft gepleegd en dit niet zelf meldt, dan komt het bevoegd gezag dit pas bij een herhaalonderzoek te weten. Feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn omtrent de betrouwbaarheid van betrokkene kunnen zo niet tijdig worden opgemerkt. Het tijdig kunnen signaleren van risico’s voor de betrouwbaarheid is noodzakelijk, zodat het bevoegd gezag waar mogelijk actie kan ondernemen.
Daarnaast wordt door maatschappelijke en technologische ontwikkelingen meer specifieke deskundigheid van de politie verwacht. Voor zover deze expertise niet binnen de politieorganisatie zelf te vinden is, zal het aantrekken van externen (personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden verrichten voor de politie) noodzakelijk zijn. Vaak zullen externen in het kader van hun werkzaamheden toegang hebben tot politiegegevens of (gevoelige) bedrijfsvoeringgegevens, dan wel fysiek toegang hebben tot gebouwen of ICT-locaties. Deze ontwikkelingen brengen mee dat externen ook gescreend dienen te worden, waarbij onder meer justitiële gegevens worden betrokken. Bij externen is geen sprake van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag. Om die reden wordt in deze toelichting in dit verband «de korpschef» genoemd als degene die verantwoordelijk is voor het betrouwbaarheidsonderzoek.
Gelet op het bovenstaande is het huidige screeningsbeleid aan herziening toe. Met het wetsvoorstel zullen niet alle integriteitsschendingen, van belangenverstrengeling tot aan het (on)bewust lekken van informatie, door ambtenaren van politie kunnen worden voorkomen. Het wetsvoorstel heeft wel een grote preventieve werking opdat de kans op integriteitsschendingen zo klein mogelijk wordt. Met de in het wetsvoorstel voorgestelde continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie, meldingsplicht en hernieuwde betrouwbaarheidsonderzoeken kunnen risico’s vroegtijdig worden gesignaleerd en aangepakt.
Het verzamelen van de hierboven genoemde gegevens vormt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaar van politie en de externe alsmede, waar het een onderzoek naar gegevens van personen uit de directe omgeving betreft, de persoonlijke levenssfeer van die personen. Op grond van internationale en nationale regelgeving moet voor een dergelijke inbreuk een rechtvaardiging bestaan. Om die reden wordt in dit wetsvoorstel niet geregeld dat deze gegevens van iedere ambtenaar van politie of externe worden verzameld, maar wordt een onderscheid gemaakt dat is gebaseerd op de werkzaamheden die de ambtenaar of externe verricht bij of voor de politie. Dit resulteert in de volgende hoofdregels.
Algemeen
1. Iedereen die bij of voor de politie7 gaat werken, wordt gescreend.
Werkzaamheden als ambtenaar van politie
2. Uitgangspunt voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie vormt het zogenoemde betrouwbaarheidsonderzoek. Dit onderzoek, dat door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd, omvat een onderzoek van justitiële gegevens, politiegegevens en gegevens uit open bronnen alsmede gegevens van referenten en van de betrokkene zelf omtrent onder meer afhankelijkheden en de financiële situatie van de betrokkene.
3. Als de te verrichten werkzaamheden een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie, wordt bovendien een omgevingsonderzoek gedaan naar in het bijzonder de partner en de kinderen van de betrokkene aan de hand van justitiële gegevens, politiegegevens en gegevens uit open bronnen.
4. Indien het werkzaamheden betreft waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden verricht, kan het bevoegd gezag bepalen dat wordt volstaan met een verklaring omtrent het gedrag (hierna: de VOG).
Externe
5. Uitgangspunt voor de externe (de persoon die werkzaamheden verricht voor de politie) is dat hij wordt gescreend door middel van een VOG.
6. Indien de externe werkzaamheden verricht die niet (wezenlijk) verschillen van de werkzaamheden van een ambtenaar van politie of indien hij structureel toegang heeft tot gevoelige informatie, wordt een betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. Onder dezelfde voorwaarden als voor de ambtenaar van politie kan ook een omgevingsonderzoek aan de orde zijn.
Screening ambtenaar van politie en externe tijdens werkzaamheden
7. Alle ambtenaren van politie en externen worden tijdens het uitvoeren van werkzaamheden opnieuw gescreend op dezelfde wijze als zij initieel zijn gescreend. Dit kan gebeuren, indien feiten of omstandigheden dit rechtvaardigen of, indien daarvan geen sprake is, na het verstrijken van een bepaalde termijn.
8. Voor personen ten aanzien van wie een betrouwbaarheidsonderzoek is uitgevoerd, geldt daarnaast dat tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden een continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie plaatsvindt en dat zij de verplichting hebben wijzigingen in hun persoonlijke omstandigheden te melden.
9. Indien de betrokkene als gevolg van een wijziging van werkzaamheden onder een zwaarder screeningsregime komt te vallen, gelden voor het uitvoeren van deze werkzaamheden de regels van dat regime. Dit betekent dat betrokkene eerst conform het zwaardere screeningsregime wordt gescreend voordat tot het uitvoeren van de werkzaamheden kan worden overgegaan.
De bevoegdheid tot toepassing van de in dit wetsvoorstel voorgestelde screeningsinstrumenten berust bij het bevoegd gezag. Dit vormt een continuering van de bestaande praktijk waarbij het bevoegd gezag belast is met het uitvoeren van het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek voorafgaand aan het dienstverband van een ambtenaar van politie, alsmede gedurende dat dienstverband. Het screenen van medewerkers is primair een werkgeversverantwoordelijkheid. De werkgever heeft immers het beste zicht op de risico’s die een functie met zich brengt en treft in zijn organisatie beleid om die risico’s tegen te gaan. Zoals aangegeven, vormt screening één van die maatregelen. De politie heeft de afgelopen decennia een professionele en zorgvuldige manier van screening opgebouwd. Het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek wordt uitgevoerd door ambtenaren van de afdelingen VIK binnen de eenheden, het Politiedienstencentrum en de Ondersteunende dienst Politieacademie. Deze ambtenaren screenen onpartijdig en zorgvuldig nieuwe kandidaat-ambtenaren van politie, onderzoeken vermoedens en signalen van plichtsverzuim, behandelen klachten van burgers en hebben aandacht voor het vergroten van morele bewustwording in het kader van preventie. Gegevens die in het kader van het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek worden verwerkt, zijn afgeschermd van overige informatie van de politie. Dit zal ook gaan gelden voor de in het kader van de voorgestelde screeningsinstrumenten verkregen gegevens.
Voor zover in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij de verklaring omtrent het gedrag en de verklaring van geen bezwaar, wordt het onderzoek ten behoeve van de afgifte van die verklaringen uitgevoerd door de Minister van Justitie en Veiligheid (de dienst Justis) onderscheidenlijk de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Dit wetsvoorstel wijzigt niets aan de systematiek van vertrouwensfuncties in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken. In deze toelichting wordt dan ook ingegaan op de ambtenaar van politie en de externe die geen vertrouwensfunctie vervult. Vertrouwensfuncties blijven bij de politie bestaan. Ambtenaren van politie en externen die een vertrouwensfunctie krijgen of hebben, worden met toepassing van die wet door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst gescreend. Zij worden daarnaast niet nogmaals door de politie gescreend.
Huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek
Met ingang van 20 maart 1998 is de daarvoor reeds bestaande praktijk met betrekking tot het antecedentenonderzoek in regelgeving vastgelegd (de artikelen 8a tot en met 8c van het Besluit algemene rechtspositie politie en de artikelen 4a tot en met 4c van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie). Op grond van deze regelgeving is een aanstelling als ambtenaar8 slechts mogelijk, indien op grond van een ten aanzien van de betrokkene ingesteld onderzoek naar de betrouwbaarheid en de geschiktheid geen bezwaar blijkt te bestaan tegen diens aanstelling.
Aan het onderzoek naar de betrouwbaarheid gaat altijd een bekwaamheids- en geschiktheidsonderzoek vooraf. In het kader van dit onderzoek vindt, afhankelijk van de functie, een brief- en CV-selectie plaats, alsmede een geschiktheidsonderzoek bestaande uit een taalvaardigheidsonderzoek, een cognitief capaciteitenonderzoek, een fysiek motorisch onderzoek, een psychologisch onderzoek en een geneeskundig onderzoek.
Pas als de betrokkene bekwaam en geschikt is bevonden, vindt een onderzoek naar diens betrouwbaarheid plaats. Het bevoegd gezag van de politie hanteert in de praktijk twee varianten van het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek: een zogenoemde lange en korte variant. Het grootste verschil tussen beide varianten is dat bij de lange variant met de betrokkene tevens een gesprek wordt gevoerd over diens integriteit en het onderzoek zich tot meer gegevens uitstrekt. In beginsel wordt bij personen met een (beoogde) aanstelling bij de politie de lange variant uitgevoerd.
Daarnaast heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij de aanstelling in een functie waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie of bij een ondersteunende dienst worden uitgevoerd te bepalen dat voor de betreffende functie een VOG is vereist. Binnen de politieorganisatie zijn evenwel weinig van zulke functies aangewezen. Tot slot zijn binnen de politieorganisatie functies aangewezen als vertrouwensfuncties, die vallen onder de Wet veiligheidsonderzoeken.
Gedurende het dienstverband heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om opnieuw een onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid uit te voeren. Dit onderzoek kan, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de aard van de functie of van de werkzaamheden hiertoe aanleiding geeft, plaatsvinden bij wijziging van werkzaamheden, bij aanstelling in een andere functie, bij de vervulling van een functie gedurende ten minste vijf dienstjaren of bij een redelijk vermoeden van ernstig plichtsverzuim dat de integriteit of de verantwoordelijkheid van de betrokkene raakt.
Gelet op de aard van de werkzaamheden, de informatiepositie en de bevoegdheden van de ambtenaar van politie is in 1998 gekozen voor een screeningsinstrument voor ambtenaren van politie dat verder ging dan de VOG. De huidige VOG kan uitsluitend worden geweigerd, indien – kort gezegd – sprake is van een strafbaar feit, dat, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan (artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg)). Daarbij worden de op de betrokkene betrekking hebbende justitiële gegevens geraadpleegd en kan kennis worden genomen van de op betrokkene betrekking hebbende politiegegevens.
Het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek betrekt bij de beoordeling justitiële gegevens, politiegegevens en gegevens uit open bronnen. Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven, is het noodzakelijk dat voor alle werkzaamheden die door een ambtenaar van politie kunnen worden verricht ook gegevens omtrent afhankelijkheden, politiegegevens omtrent bepaalde misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren9 en, in bepaalde gevallen, gegevens over personen uit de directe omgeving van de betrokkene worden geraadpleegd. Zonder deze gegevens kan niet een afdoende beeld worden verkregen van de betrokkene om diens betrouwbaarheid vanuit het oogpunt van de integriteit van de politie te beoordelen. De verantwoordelijkheid om te beoordelen dat de ambtenaar van politie betrouwbaar is, berust bij het bevoegd gezag. Dit bevoegd gezag is dan ook verantwoordelijk voor het uitvoeren van het betrouwbaarheidsonderzoek, zoals dit nu plaatsvindt voor het uitvoeren van het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek.10
Het wetsvoorstel biedt een grondslag om ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek de volgende gegevens te raadplegen:
a) justitiële gegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wjsg;
b) politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg);
c) gegevens over gezondheid, voor zover verstrekt door de betrokkene dan wel personen of instanties die inzicht hebben in diens betrouwbaarheid en die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid, en
d) andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens, waaronder gegevens uit open bronnen, betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden.
Voor al deze gegevens wordt indachtig artikel 10, eerste lid, van de Grondwet, en onder meer artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een wettelijke grondslag gecreëerd. Dit brengt enerzijds mee dat het bevoegd gezag verplicht wordt al deze gegevens bij het betrouwbaarheidsonderzoek te raadplegen. Anderzijds zorgt dit voor een duidelijke, transparante en een uniforme uitvoering van het betrouwbaarheidsonderzoek. Het bevoegd gezag mag namelijk niet meer, maar ook niet minder gegevens voor het betrouwbaarheidsonderzoek raadplegen. Hieronder worden de verschillende gegevens nader toegelicht.
De verwerking van bovengenoemde gegevens mag uitsluitend plaatsvinden voor het doel van het onderzoek. Dat doel is vast te stellen of tegen het verrichten van werkzaamheden door de betrokkene als ambtenaar van politie bezwaar bestaat.
Voor een toelichting op de grondslag voor verwerking van deze gegevens in het licht van het recht op bescherming van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt verwezen naar hoofdstuk 7.
Justitiële gegevens en politiegegevens
Voor het vormen van een oordeel over de betrouwbaarheid van de betrokkene zijn justitiële gegevens en politiegegevens onontbeerlijk. Uit de justitiële gegevens volgt bijvoorbeeld of betrokkene strafrechtelijk is veroordeeld. Voor bepaalde justitiële gegevens geldt dat deze in beginsel zodanig zwaar wegen, dat deze aan het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie in de weg staan. In paragraaf 2.1.1. wordt dit nader toegelicht.
Uit de politiegegevens volgt of een persoon in aanraking is gekomen met politie, bijvoorbeeld in aangiftes of meldingen. Het bevoegd gezag dient dan ook de beschikking te hebben over deze gegevens om te kunnen beoordelen of ten aanzien van betrokkene wel of niet bezwaar bestaat tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.
Voorts strekt dit wetsvoorstel ertoe dat ook, in aanvulling op het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek, politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wpg worden geraadpleegd. Het gaat hier om politiegegevens met betrekking tot handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van in bij algemene maatregel van bestuur (zie artikel 3:2 van het Besluit politiegegevens) aan te wijzen misdrijven die door hun omvang, ernst of samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. Een van deze misdrijven betreft terroristische misdrijven. De ambtenaar van politie treedt tijdens de uitoefening van de politietaak op tegen terrorisme. Dergelijke gegevens moeten dan ook bij het betrouwbaarheidsonderzoek worden meegenomen.
Gegevens omtrent verslaving of een andersoortige afhankelijkheid
Naast de verwerking van justitiële gegevens en politiegegevens strekt dit wetsvoorstel ertoe dat ook bepaalde gezondheidsgegevens worden verwerkt; gegevens omtrent verslaving of andersoortige afhankelijkheden. Dit betreft de verwerking van een zogenoemde bijzondere categorie van persoonsgegevens, waaraan zwaardere eisen in het licht van de bescherming van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens worden gesteld (zie hoofdstuk 7).
De verwerking ziet uitsluitend op persoonsgegevens die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid. Onder verslaving/afhankelijkheid wordt in dit verband verstaan de onweerstaanbare behoefte om middelen te gebruiken, onafhankelijk van de lichamelijke behoefte, dan wel het geen weerstand kunnen bieden aan het uitoefenen van bepaalde gewoontes. Voorbeelden zijn alcoholverslaving, drugsverslaving, gokverslaving, seksverslaving en internetverslaving.
De noodzaak voor het betrekken van deze gegevens in het betrouwbaarheidsonderzoek is gelegen in de bijzondere aard van de werkzaamheden als ambtenaar van politie, zoals aangegeven in hoofdstuk 1. Een ambtenaar van politie moet zijn taak onafhankelijk en integer kunnen uitoefenen. Een afhankelijkheid van middelen of bepaalde gedragingen brengt het risico met zich mee dat de betrokkene minder goed kan functioneren als ambtenaar van politie en daardoor eerder vatbaar is voor niet integer gedrag. Daarnaast is het mogelijk dat betrokkene door de afhankelijkheid van middelen of bepaalde gedragingen contacten heeft in het criminele circuit of eerder met corruptie te maken kan krijgen. Ook kan een afhankelijkheid van bijvoorbeeld drugs het aanzien van de politieorganisatie schaden en maakt het de betrokkene makkelijker vatbaar voor chantage. Omdat de politie optreedt tegen drugsproblematiek in brede zin, heeft de politie in haar beroepscode opgenomen dat een ambtenaar van politie geen soft- en harddrugs gebruikt.
De signalen over verslaving of andersoortige afhankelijkheid kunnen uitsluitend afkomstig zijn van de betrokkene of personen en instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid van betrokkene. Bij dergelijke personen en instanties is te denken aan de partner van de betrokkene of een voormalig werkgever. Het inwinnen van inlichtingen bij andere personen of instanties kan slechts plaatsvinden nadat betrokkene hierover is geïnformeerd. Aan het uitblijven van informatie van dergelijke personen of instanties kan het bevoegd gezag de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomt, waarbij het bevoegd gezag dient mee te wegen dat het wetsvoorstel er niet toe strekt deze personen of instanties te verplichten inlichtingen te verschaffen.
Voorts heeft het wetsvoorstel uitdrukkelijk niet tot doel artsen te verplichten om gegevens over de betrokkene te verstrekken ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek in strijd met het medisch beroepsgeheim.
Ten slotte wordt erop gewezen dat het wetsvoorstel uitdrukkelijk geen grondslag biedt voor het verrichten van een medische keuring ten einde dergelijke signalen te kunnen vaststellen.
Andere gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden
Voor het betrouwbaarheidsonderzoek wordt daarnaast een grondslag en een verplichting gecreëerd om gegevens uit andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden te raadplegen. De verwerking van bovengenoemde gegevens vindt, zoals aangegeven, een begrenzing door de voorgeschreven koppeling van de te onderzoeken gegevens aan het doel van het onderzoek. Het voornemen is om onder meer over de volgende onderwerpen gegevens aan te wijzen: vrijetijdsbesteding, nevenactiviteiten, arbeidsverleden, lidmaatschap van een motorclub en financiële situatie. Bij financiële situatie is te denken aan het verstrekken van een overzicht van lopende leningen, een overzicht met hypothecaire en consumptieve schulden, alimentatieverplichtingen, overige schulden en een verklaring dat betrokkene al dan niet te maken heeft (gehad) met loonbeslag. Deze informatie is noodzakelijk om na te gaan of de financiële situatie van betrokkene wellicht leidt tot een verhoogd risico van omkoopbaarheid.
Ook gegevens uit open bronnen worden geraadpleegd, om op deze wijze een zo goed mogelijk beeld omtrent de betrouwbaarheid te verkrijgen. Vanuit het oogpunt van kenbaarheid en voorzienbaarheid is ervoor gekozen gegevens uit open bronnen in het wetsvoorstel te noemen. Er is voor gekozen de bronnen niet nader te specificeren, ten einde het wetsvoorstel op dit punt toekomstbestendig te maken. Het raadplegen van persoonsgegevens betreft hier niet alleen een online check van een profiel dat een professioneel doeleinde dient, maar ook privé profielen, voor zover openbaar. Het verzamelen van persoonsgegevens uit open bronnen, zoals kranten, tijdschriften, (het openbare deel van het) internet, zal slechts leiden tot een geringe inbreuk op iemands privacy leiden. Het wetsvoorstel beoogt niet te voorzien in een regeling om op een stelselmatige wijze gegevens uit open bronnen te verzamelen.
Het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie is slechts mogelijk indien hiertegen op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van betrokkene geen bezwaar bestaat. Van een bezwaar is sprake, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende waarborgen zijn aangetroffen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht.
Of sprake is van onvoldoende waarborgen, wordt beoordeeld op basis van de in de vorige paragraaf bedoelde gegevens. Bij de aanwezigheid van bepaalde gegevens wordt het ontbreken van zulke waarborgen voorondersteld (zogenoemde zwaarwegende beletselen). Het gaat daarbij uitsluitend om justitiële gegevens. Indien de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf, wordt op voorhand een bezwaar tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie verondersteld.
Het voornemen is om in ieder geval de volgende onherroepelijke veroordelingen aan te wijzen:
het binnen acht jaar voorafgaand aan het moment van toetsing onherroepelijk zijn veroordeeld:
a) wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd;
b) wegens het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, tweede tot en met zesde lid, artikel 10a, eerste lid, artikel 11, tweede tot en met vijfde lid, artikel 11a of artikel 11b Opiumwet;
c) voor een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en dat de rechtsorde ernstig heeft geschokt (artikel 67a, tweede lid, onder 1, Wetboek van Strafvordering);
d) wegens overtreding van artikel 140 Wetboek van Strafrecht (deelneming aan een criminele organisatie);
e) wegens overtreding van artikel 140a van het Wetboek van strafrecht (deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven);
f) wegens overtreding van een feit als bedoeld in titel XIV van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven tegen de zeden), met uitzondering van de artikelen 239 en 240;
g) wegens overtreding van artikel 304, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht (geweldpleging gericht tegen overheidsinstanties of hulpverleners), of
h) wegens overtreding van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (verduistering in dienstbetrekking).
Met een veroordeling wordt gelijkgesteld een strafbeschikking en het voldoen aan voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Met deze zwaarwegende beletselen wordt inzichtelijk gemaakt hoe de weging van deze justitiële gegevens plaatsvindt. Dergelijke beletselen geven transparantie, voorzienbaarheid en gelijkheid weer. Transparantie en voorzienbaarheid, aangezien iedere betrokkene voorafgaand aan het onderzoek kan weten dat bij een onherroepelijke veroordeling ter zake een dergelijke misdrijf in beginsel vaststaat dat tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie een bezwaar bestaat. Gelijkheid, omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen personen.
Zoals hierboven is aangegeven, wordt een onherroepelijke veroordeling voor één van de hierboven genoemde feiten zodanig ernstig geacht dat wordt aangenomen dat sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Het is evenwel niet uit te sluiten dat bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat, ondanks een onherroepelijke veroordeling ter zake van een hierboven genoemd feit, tóch moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Een systeem waarin geen enkele ruimte is om tot dat oordeel te komen, is te knellend. Om die reden wordt in het wetsvoorstel voorgesteld dat van een bezwaar in ieder geval sprake indien de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf, tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag, gelet op de omstandigheden van het geval, ondanks een dergelijke onherroepelijke veroordeling geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Hiermee wordt in dit opzicht aangesloten bij de systematiek van de VOG en de verklaring van geen bezwaar (hierna: VGB), waarin evenmin sprake is van omstandigheden die in alle gevallen, zonder uitzondering, tot weigering van de VOG respectievelijk de VGB leiden.
Gelet op de ernst van een hier bedoelde onherroepelijke veroordeling zal niet snel sprake zijn van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat géén sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Het enkele feit dat er bijvoorbeeld sinds de onherroepelijke veroordeling enige tijd is verstreken, is geen reden om niet uit te gaan van de hoofdregel (onherroepelijke veroordeling leidt tot het oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht). Tijdverloop is immers reeds verdisconteerd in de beoordelingsperiode van de beletselen. Evenmin kan het in dit verband gaan om belangen van de betrokkene om aangesteld te worden bij de politie. Hoofdregel is en blijft immers dat er geen bezwaar mag bestaan. Het zal dus moeten gaan om een uitzonderlijke combinatie van feiten en omstandigheden, van dien aard dat in het concrete geval, ondanks een veroordeling, geen beletsel bestaat tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie. Naar zijn aard is het moeilijk om van dergelijke feiten of omstandigheden voorbeelden te geven. De bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in het gepleegde feit en/of in de persoon van de betrokkene. Denkbaar is dat de leeftijd van de betrokkene op de pleegdatum, de zwaarte van de opgelegde straf en/of maatregel waarop het justitiële gegeven betrekking heeft en/of het aantal binnen de beoordelingsperiode vastgelegde justitiële gegevens worden meegewogen bij de vraag of in een individueel geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
Het spreekt voor zich dat het aan de betrokkene is om bij een beroep op bijzondere omstandigheden, de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden onder de aandacht te brengen van het bevoegd gezag en aannemelijk te maken. Bij het uitblijven daarvan zal de onherroepelijke veroordeling zonder meer worden tegengeworpen.
Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, ondanks een dergelijke onherroepelijk veroordeling geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht, vergt dit een draagkrachtige motivering in de beslissing omtrent de betrouwbaarheid.
Naast de in paragraaf 2.1.1. bedoelde justitiële gegevens om na te gaan of een zwaarwegend beletsel op de betrokkene van toepassing is, betrekt het bevoegd gezag alle omtrent de betrokkene bekende en relevante feiten en omstandigheden om te oordelen of de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Die feiten en omstandigheden worden afgeleid uit de gegevens die mogen worden geraadpleegd. Het bevoegd gezag zal kaders vaststellen hoe deze gegevens in het betrouwbaarheidsonderzoek worden afgewogen met het oog op een uniforme toepassing van het betrouwbaarheidsonderzoek. Dat neemt niet weg dat van bepaalde omstandigheden reeds op voorhand kan worden gezegd dat deze zwaar zullen wegen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Dat betreft in het bijzonder de omstandigheid dat de betrokkene lid is of is geweest, dan wel anderszins betrokken is of is geweest bij een Outlaw Motor Gang (OMG). Zolang een OMG niet verboden is verklaard, kan het lidmaatschap daarvan niet als zwaarwegend beletsel gelden, zoals de hierboven genoemde onherroepelijke veroordelingen wegens een misdrijf. Het lidmaatschap zal dus in het geheel van bekende feiten over de betrokkene moeten worden gewogen. Dat neemt niet weg dat het lidmaatschap van een OMG, gelet op hetgeen bekend is over OMG’s en hun leden, doorgaans gepaard zal gaan met een veelheid aan contacten met personen die bij politie en openbaar ministerie bekend zijn vanwege het plegen van misdrijven. Dergelijke contacten zullen het oordeel over de betrouwbaarheid van de betrokkene negatief beïnvloeden.
In diverse omstandigheden kan voorkomen dat bij een betrouwbaarheidsonderzoek niet een volledig beeld rondom de betrokkene kan worden gevormd. Denk hierbij aan de situatie waarin de betrokkene gedurende een lange periode in het buitenland heeft verbleven om (vrijwilligers)werk te verrichten. In lijn met de huidige werkwijze van het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek worden voor dergelijke situaties geen wettelijke voorzieningen getroffen. Bij een betrouwbaarheidsonderzoek worden, zoals hierboven reeds aangegeven, de uitkomsten van het onderzoek per individu gewogen en gekeken naar alle omstandigheden van het geval. Aan de hand van dit onderzoek wordt vervolgens bepaald of er voldoende waarborgen aanwezig zijn dat betrokkene betrouwbaar kan worden geacht.
Bij de zwaarwegende beletselen wordt gebruik gemaakt van een terugkijktermijn van acht jaar om vast te stellen of de betrokkene in deze termijn onherroepelijk is veroordeeld voor het betreffende delict. Om na te gaan of een begaan feit (justitieel gegeven) binnen de terugkijktermijn valt, wordt uitgegaan van de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg. Indien sprake is van een strafbeschikking of het voldoen aan voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt de datum daarvan aangehouden.
Voor de signalen die wijzen op een verslaving of andersoortige afhankelijkheid, zal een terugkijktermijn van acht jaar worden gehanteerd. Dit betekent niet dat als iemand de afgelopen acht jaar verslaafd is geweest hij geen werkzaamheden als ambtenaar van politie kan verrichten. Dit is afhankelijk van onder meer de soort verslaving, de duur daarvan en de periode dat iemand niet langer verslaafd is.
De beoordeling van de andere feiten en omstandigheden is niet aan een specifieke terugkijktermijn onderworpen. Het bevoegd gezag ontvangt de justitiële gegevens en de politiegegevens voor zover die met inachtneming van de Wjsg en Wpg nog niet zijn verwijderd. Het is mogelijk dat iemand tien jaar geleden is veroordeeld voor een misdrijf en hiervoor enige jaren een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft moeten ondergaan. Gedurende de periode van vrijheidsbeneming heeft de betrokkene niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen. Doordat deze gegevens wel onderdeel uitmaken van het betrouwbaarheidsonderzoek, kan met een dergelijke omstandigheid rekening worden gehouden in de beoordeling en kan eventueel verder worden teruggekeken. De totale beoordeling omtrent de betrouwbaarheid van de betrokkene is dan ook maatwerk.
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek vindt plaats onder het regime van de verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119) (hierna: de Algemene verordening gegevensbescherming). Deze persoonsgegevens, waaronder ook de uit het justitieel documentatiesystemen (hierna: JDS) en de politiegegevenssystemen ontvangen persoonsgegevens, worden gebruikt voor geen ander doel dan het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene, en worden opgeslagen in een uitsluitend voor dat doel dienend systeem. De aldaar opgeslagen gegevens mogen niet langer dan vijf jaren worden bewaard, tenzij sprake is van een lopende procedure. De termijn van vijf jaar wordt aangehouden omdat het waarschijnlijk is dat betrokkene binnen deze periode opnieuw een hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek ondergaat. Als de gegevens bij het hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek kunnen worden gebruikt, zorgt dit voor lagere regeldruk bij de betrokkene en kunnen wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene door het bevoegd gezag makkelijker worden gesignaleerd zonder dat alle gegevens opnieuw moeten worden opgevraagd.
Bepaalde werkzaamheden als ambtenaar van politie brengen een verhoogd risico voor de integriteit van de politie mee.11 Het betreft onder meer werkzaamheden in de informatieorganisatie, de ICT, de specialistische ondersteuning, de recherche, de bestuurlijke vergunningverlening en leidinggevende functies. Ambtenaren van politie die deze werkzaamheden verrichten, hebben toegang tot bepaalde politiegegevens (bijvoorbeeld artikel 10 van de Wpg), ICT-systemen of (zeer) vertrouwelijke bedrijfsvoeringgegevens over de politie of bekleden een bijzondere positie (functies binnen de observatieteams, de Dienst landelijke recherche, de Dienst landelijke informatieorganisatie, de Dienst regionale informatieorganisatie en de Dienst regionale recherche). Gelet op de aard van deze werkzaamheden kan niet worden volstaan met een onderzoek naar de gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf. In het kader van dit wetsvoorstel is bekeken of het gerechtvaardigd is om bij het betrouwbaarheidsonderzoek ook gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving van de betrokkene te betrekken.
Uit een verkennend (intern) onderzoek van Berenschot, getiteld «Vriend en Dienst, verkennend onderzoek naar de sociaal psychologische relevantie van screening van de sociale omgeving van politiepersoneel» (januari 2010)12, dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is uitgevoerd, blijkt dat de mate van intensiteit, duur en afhankelijkheid van de sociale relatie bepalend is voor de mate van invloed op het individuele gedrag.13 De verkenning die in het onderzoek is beschreven is in lijn met de wetenschap, namelijk dat de sociale omgeving van invloed is op individueel gedrag. De sociale omgeving kan een druk leggen op het gedrag van een ambtenaar van politie, bijvoorbeeld door chantage of het vragen om gevoelige informatie. In het verkennend onderzoek is specifiek gekeken naar de invloed van familierelaties. Bij familierelaties is de intensiteit van de emotionele relatie, de duur van de sociale relatie en de afhankelijkheid over het algemeen sterker dan bij bijvoorbeeld vrienden. Bovendien heeft familie in de regel een belangrijke rol gespeeld in de vorming van persoonlijke integriteit en gedragsnormen van de betrokkene. De invloed van familie op het gedrag van betrokkene wordt dan ook hoger ingeschat dan de invloed van andere personen in de sociale omgeving.
Ander onderzoek bevestigt dit verkennend onderzoek. Uit onderzoek van Van de Rakt, Nieuwbeert en Apel (2009) en het onderzoek ten aanzien van ABC’ers (Amsterdamse beroepscriminelen) door de Vrije Universiteit Amsterdam (2015) blijkt dat er een sterke relatie bestaat tussen het criminele gedrag van vaders en het latere crimineel gedrag van hun kinderen.14 In het rapport «Georganiseerde Criminaliteit en Integriteit van Rechtshandhavingsorganisaties» van het WODC (2017) is beschreven dat relatief vaak een affectieve relatie (vriendschapsbanden/liefdesrelaties) bestaat tussen een omkoper en omgekochte.15 Door deze relatie kan bijvoorbeeld de ambtenaar van politie in conflict komen tussen morele verplichtingen in de privésfeer en de moraal van de werkgever tot corrupte handelingen.
Uit een (opvolgend) verkennend onderzoek van Berenschot, getiteld «Screening van sociale omgeving van politiefunctionarissen, internationale vergelijking van de praktijk en juridische basis van politiescreening in Nederland, België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk» (juni 2010)16, eveneens in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgevoerd, blijkt dat bij het betrouwbaarheidsonderzoek naar aspirant politiefunctionarissen in voornoemde landen de sociale omgeving van de betrokkene wordt betrokken. In België betreft dit standaard de familie en andere personen uit de sociale omgeving, in Duitsland, afhankelijk van de aard van de functie een onderzoek naar de levenspartner/huwelijkspartner en in het Verenigd Koninkrijk de partner en naaste familie, zoals (schoon)ouders, broers of zussen en anderen die wonen of omgang hebben met de aspirant politiefunctionaris.
Directe omgeving; partner, kind en inwonende ouder
Gelet op deze onderzoeken wordt het bij werkzaamheden van een ambtenaar van politie die een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie gerechtvaardigd geacht dat ook gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving van de betrokkene worden betrokken ten behoeve van de beoordeling van diens betrouwbaarheid. In lijn met het onderzoek van Berenschot (januari 2010) wordt zodoende niet standaard het omgevingsonderzoek bij het betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. In lijn met het meer recentere rapport van het WODC (2017) wordt echter wel bewerkstelligd dat bepaalde gegevens van personen uit de omgeving van de betrokkene bij het betrouwbaarheidsonderzoek worden betrokken.
Het onderzoek van Berenschot (januari 2010) geeft weer dat naast de sociale omgeving het gedrag van de ambtenaar van politie afhangt van andere aspecten zoals de persoonlijkheid en persoonskenmerken van de ambtenaar van politie. Ook het WODC (2017) heeft in haar onderzoek eigenschappen omschreven die veelal aansluiten bij ambtenaren die integriteitsschendingen in relatie tot georganiseerde criminaliteit begaan. Een belangrijk aandachtspunt van het wervings- en selectieproces van ambtenaren van politie zijn de persoonskenmerken van de kandidaat. In het kader van het geschiktheidsonderzoek vindt, afhankelijk van de functie, een onderzoek plaats bestaande uit een taalvaardigheidsonderzoek, een cognitief capaciteitenonderzoek, een fysiek motorisch onderzoek, een psychologisch onderzoek en een geneeskundig onderzoek. Hierbij wordt onder meer onderzocht wat de competenties, psychologische kenmerken en gedragskenmerken zijn van betrokkene. Pas als de betrokkene bekwaam en geschikt is bevonden, vindt een onderzoek naar diens betrouwbaarheid plaats.
In het wetsvoorstel vallen de volgende personen op voorhand binnen de reikwijdte van personen uit de directe omgeving: de partner, de kinderen van 12 jaar of ouder en de inwonende ouders van de betrokkene. De invloed van deze personen op de betrokkene wordt op voorhand zodanig geacht dat het noodzakelijk is om gegevens met betrekking tot deze personen te betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene. Een zodanige invloed wordt bij andere personen niet op voorhand aanwezig geacht.
Onder partner wordt in het wetsvoorstel verstaan: degene met wie de betrokkene op het moment van het onderzoek gehuwd is, een geregistreerd partnerschap voert of een notarieel samenlevingscontract heeft, strekkende tot de wederzijdse verplichting een bijdrage te leveren aan een gezamenlijke huishouding, of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland, dan wel een andere levensgezel (bijvoorbeeld in geval van een lange afstandsrelatie) van de betrokkene.
De graad van bloedverwantschap wordt bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt (artikel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Hierbij telt een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap of een adoptie als een geboorte (zie artikel 3, tweede lid). Andere mogelijke vormen van ouderschap of kinderen, zoals stiefouders, stiefkinderen, samengestelde gezinnen en opvoedkundige verzorgers, vallen hier niet onder.
Voor de bloedverwanten in neergaande lijn van de betrokkene geldt voorts dat overeenkomstig het strafrecht (artikel 77a Wetboek van Strafrecht) een leeftijdsgrens wordt aangehouden van twaalf jaren of ouder. Gegevens met betrekking tot kinderen jonger dan twaalf jaar worden dus niet in het onderzoek betrokken. Bij kinderen van twaalf jaar of ouder zal de terugkijktermijn zodanig worden toegepast dat niet verder wordt teruggekeken dan de twaalfjarige leeftijd van het kind. In veel gevallen kan de betrokken persoon zich moeilijk distantiëren van diens kinderen. Het feit dat aanleiding bestond om voor het kind van de betrokkene een gegeven in het JDS of in het politiesysteem op te nemen, kan het risico weergeven voor de betrouwbaarheid van de betrokkene. Hetzelfde geldt voor de inwonende ouders van betrokkene. Diverse onderzoeken wijzen op de relatie tussen crimineel gedrag van ouders en crimineel gedrag van kinderen.17 Als (één van) de ouders van betrokkene zich in een crimineel milieu begeeft, heeft dit significante invloed op het gedrag van de betrokkene. Om een onderscheid te maken tussen ouders met wie betrokkene mogelijk geen tot zeer weinig contact heeft of ouders die in het buitenland woonachtig zijn, worden in het betrouwbaarheidsonderzoek standaard alleen de ouders meegenomen met wie de betrokkene een gezamenlijk huishouden voert.
Voor alle duidelijkheid (het vloeit immers al voort uit het in de Algemene verordening gegevensbescherming neergelegde beginsel van gegevensminimalisering); indien op grond van de gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf al tot het oordeel wordt gekomen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn voor de betrouwbaarheid, dan dient het omgevingsonderzoek achterwege te blijven.
Bij de vraag welke gegevens met betrekking tot deze personen worden geraadpleegd met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene, is het gerechtvaardigd belang van het bevoegd gezag afgewogen tegen de grondrechten van deze personen. Het wetsvoorstel stelt voor dat het bevoegd gezag met betrekking tot deze personen de volgende persoonsgegevens raadpleegt:
– justitiële gegevens;
– politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wpg,
– gegevens uit open bronnen, zoals internetzoekmachines.
Voor het raadplegen van justitiële gegevens en politiegegevens geldt dat met deze gegevens een beeld wordt verkregen of deze personen in aanraking zijn geweest met politie en justitie. Vanuit het oogpunt van kenbaarheid en voorzienbaarheid is er ervoor gekozen gegevens uit open bronnen met betrekking tot personen uit de directe omgeving in het wetsvoorstel te noemen.
Directe omgeving; overige personen
Naast de hierboven bedoelde personen uit de directe omgeving van de betrokkene is het zeer wel denkbaar dat er andere personen zijn waarmee de betrokkene in een zodanige relatie staat dat het noodzakelijk is om hun gegevens ook te betrekken bij het betrouwbaarheidsonderzoek. Het wetsvoorstel maakt dit onder strikte voorwaarden mogelijk om daarmee de grondrechten van deze personen te beschermen.
Andere personen worden slechts in het omgevingsonderzoek betrokken, indien:
– er aanwijzingen zijn dat omtrent deze persoon gegevens bestaan, die, vanwege de bijzondere aard van de relatie tussen de betreffende persoon en de betrokkene, relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene, en
– de aanwijzingen zijn verkregen op basis van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene (inclusief het gesprek met de betrokkene of met andere personen die over de betrouwbaarheid van betrokkene kunnen verklaren) en het omgevingsonderzoek naar de partner, kinderen en inwonende ouders van betrokkene.
Met de «bijzondere aard van de relatie» wordt tot uitdrukking gebracht dat de relatie een normale (bijvoorbeeld vriendschappelijke) interactie tussen personen overstijgt. De «bijzondere aard van de relatie» kan bijvoorbeeld zijn gelegen in een financiële afhankelijkheidsrelatie van de betrokkene tot een derde (zoals een oom die een groot geldbedrag heeft geleend aan de betrokkene), het feit dat de derde het leven van de betrokkene heeft gered (zoals een vriend die een nier heeft afgestaan aan de betrokkene), of een gezagsrelatie tussen de betrokkene en de derde (betrokkene heeft een ouder/kind relatie met een stiefkind).
Ten aanzien van deze persoon worden dezelfde gegevens geraadpleegd als met betrekking tot de partner, kind en inwonende ouder.
Het omgevingsonderzoek zal in beginsel bestaan uit een administratief onderzoek door het raadplegen van voornoemde gegevens. Indien de geraadpleegde gegevens vragen oproepen kan het bevoegd gezag de desbetreffende persoon uit de directe omgeving uitnodigen voor een gesprek. Dit gesprek is zodoende niet standaard een onderdeel van het onderzoek. Het gesprek zal op een politielocatie plaatsvinden. De desbetreffende persoon is niet verplicht om te verschijnen voor dit gesprek en is evenmin verplicht tijdens dit gesprek volledige medewerking te verlenen. Door niet te verschijnen voor het gesprek of tijdens het gesprek geen medewerking te verlenen zullen evenwel de gerezen vragen niet kunnen worden beantwoord. Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef kan hieruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomt.
Afweging van de gegevens en terugkijktermijn
Het doel van het omgevingsonderzoek is om te onderzoeken of de directe omgeving van de betrokkene een risico kan vormen voor de betrouwbaarheid van betrokkene. Indien uit het administratieve onderzoek naar de personen uit de directe omgeving aanwijzingen naar voren komen op grond waarvan zij als een risico kunnen worden gezien voor de betrouwbaarheid van de betrokkene, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hiervan geen sprake is. Dit zal aan de orde komen in het gesprek met de betrokkene.
In het wetsvoorstel is geen grondslag opgenomen om ten aanzien van bepaalde justitiële gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving op voorhand aan te nemen dat deze tot het oordeel leiden dat op voorhand onvoldoende waarborgen worden verondersteld dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht (zwaarwegende beletselen). De gevolgen die worden verbonden aan de aanwezigheid van justitiële gegevens van de directe omgeving dienen per individueel geval te worden bekeken. De beoordelingscriteria voor de weging van gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving zullen in beleidsregels worden vastgelegd.
Bij de directe omgeving van de betrokkene zal een terugkijktermijn worden gehanteerd van vijf jaar, overeenkomstig de terugkijktermijn die wordt gehanteerd bij veiligheidsonderzoeken, met dien verstande dat bij kinderen niet verder wordt teruggekeken dan het moment waarop zij de leeftijd van twaalf jaar bereikten. Bij een veertienjarig kind van betrokkene wordt dus maar twee jaar terug gekeken.
Voor de bewaartermijn wordt verwezen naar paragraaf 2.1.4.
Voor bepaalde werkzaamheden binnen de politie waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd is het denkbaar dat het bevoegd gezag kan besluiten dat wordt volstaan met een VOG. Vanwege de aard van deze werkzaamheden is een betrouwbaarheidsonderzoek in het licht van het recht op bescherming van het privéleven niet gerechtvaardigd te achten. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om dergelijke werkzaamheden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen.
Zoals gezegd, de huidige VOG kan uitsluitend worden geweigerd indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de betrokkene een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan. Daarbij worden de op de betrokkene betrekking hebbende justitiële gegevens geraadpleegd en kan kennis worden genomen van de op betrokkene betrekking hebbende politiegegevens.
Gelijktijdig met dit wetsvoorstel is een wetsvoorstel in voorbereiding tot wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) om te bewerkstelligen dat politiegegevens een zelfstandige weigeringsgrond kunnen vormen voor de afgifte van een VOG. Dit wetsvoorstel ziet op (kwetsbare) functies binnen het veiligheidsdomein die een hoge mate van integriteit vereisen en waarbij de aanvrager van de VOG van onbesproken gedrag moet zijn. Het gaat hierbij om gevallen waarin de potentiële risico’s die een organisatie of, in voorkomende gevallen, de samenleving als geheel loopt, dusdanig groot zijn dat het screenen op basis van politie-informatie gerechtvaardigd is. In een latere fase wordt bezien of de aan te wijzen werkzaamheden hieronder vallen.
De betrouwbaarheid voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie wordt ook gedurende het uitvoeren van de werkzaamheden als ambtenaar van politie beoordeeld. De politie voert momenteel een actief beleid met zowel preventieve als repressieve maatregelen om de integriteit van de politie te waarborgen. Preventief door onder andere te werken aan een ethisch werkklimaat, waarin medewerkers worden uitgenodigd dilemma’s te bespreken en integriteitsrisico’s in hun dagelijks werk aan te kaarten. Repressief door onderzoek te doen naar signalen van mogelijk plichtsverzuim of vermoedens van misstanden. Dit wetsvoorstel vult deze maatregelen aan.
Voor de ambtenaar van politie die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan, worden in het wetsvoorstel een aantal maatregelen voorgesteld die beogen om tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden als ambtenaar van politie een afdoende beeld te houden op de betrouwbaarheid van deze ambtenaar. Deze maatregelen betreffen: de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie, de meldplicht, het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek en het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek. Deze maatregelen worden, ieder afzonderlijk en bezien in samenhang, gerechtvaardigd geacht om redenen van zwaarwegend belang, namelijk het waarborgen van de integriteit van de politie.
Het beter borgen van deze maatregelen is in lijn met eerder genoemd rapport «Georganiseerde Criminaliteit en Integriteit van Rechtshandhavingsorganisaties». Het onderzoek geeft weer dat in de beleving van onder andere ambtenaren van politie de uitvoering van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van medewerkers kan worden verbeterd. Zo wordt aangegeven dat de tussentijdse screening van ambtenaren van politie weinig plaatsvindt. De politie heeft aangegeven dat de huidige regelgeving hieromtrent voor onduidelijkheden zorgde, zodat de tussentijdse screeningen weinig plaatsvonden. Doordat de screening was gekoppeld aan de aanstelling en niet aan de werkzaamheden die een ambtenaar van politie uitvoerde, kon de ambtenaar van politie die niet meer door de screening kwam, niet worden ontslagen. Veiligheidsonderzoeken werden wel herhaald en daarvan is helder dat zonder VGB iemand niet op een vertrouwensfunctie mag werken. Het hernieuwd incidentele en hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek wordt dan ook gekoppeld aan het verrichten van werkzaamheden. Het hernieuwd incidentele onderzoek komt verder nagenoeg overeen met het huidige herhaalonderzoek, zoals neergelegd in het Barp.
Verder wordt door respondenten in het WODC aangegeven dat minder ambtenaren van politie worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek en dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken minder uitvoerig was dan in het verleden. In reactie daarop wordt aangegeven dat uitsluitend ambtenaren van politie die vanuit hun functie een risico vormen voor de nationale veiligheid een veiligheidsonderzoek, zoals neergelegd in de Wet Veiligheidsonderzoeken, ondergaan. De werking en omvang van deze onderzoeken ligt buiten de scope van dit wetsvoorstel. De noodzaak voor het kunnen uitvoeren van een omgevingsonderzoek, zoals nader toegelicht in paragraaf 2.1.5. van deze toelichting, bij ambtenaren van politie die werkzaamheden uitvoeren die een verhoogd risico vormen voor de integriteit van de organisatie, maar die geen risico vormen voor de nationale veiligheid, heeft ertoe geleid dat in dit wetsvoorstel het omgevingsonderzoek als onderdeel van het betrouwbaarheidsonderzoek wordt geïntroduceerd. De verbeterpunten die in het WODC onderzoek naar voren komen, maken zodoende deel uit van dit wetsvoorstel.
De continue controle houdt in dat een doorlopende controle plaatsvindt op veranderingen in de justitiële documentatie. Een justitieel gegeven levert in de regel een indicatie op dat er een risico is voor de betrouwbaarheid. Zoals hierboven is aangegeven, is het gelet op de aard van de werkzaamheden van deze ambtenaar van politie noodzakelijk dat het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte raakt van een nieuw justitieel gegeven. Een nieuw justitieel gegeven kan het bevoegd gezag aanleiding geven tot het treffen maatregelen, waaronder het starten van een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Bij continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie wordt door middel van een technische koppeling tussen de Justitiële informatiedienst en de politie het personeelsbestand van de politie doorlopend gecontroleerd aan de hand van de gegevens in het JDS. Wanneer er een nieuw gegeven in het JDS wordt bijgeschreven op naam van een ambtenaar van politie, verstrekt de Justitiële informatiedienst ambtshalve – dus zonder zelf een inhoudelijke beoordeling uit te voeren – het betreffende justitieel gegeven aan het bevoegd gezag. Namens het bevoegd gezag zal de afdeling VIK het nieuwe justitieel gegeven beoordelen in het licht van de vereiste betrouwbaarheid voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie. Afhankelijk van het nieuw justitieel gegeven kan het voor het bevoegd gezag aanleiding zijn tot het verrichten van een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Voor het mogelijk maken van de continue controle dient het bevoegd gezag de burgerservicenummers van de ambtenaren van politie die de continue controle moeten ondergaan aan de Justitiële informatiedienst te verstrekken. Het gebruik van het burgerservicenummer is noodzakelijk, omdat hiermee wordt voorkomen dat andere personen met dezelfde personalia als de betrokkene wordt gecontroleerd op justitiële gegevens. Op de verwerking van het burgerservicenummer is het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer van toepassing.
Naast een verandering in de justitiële documentatie is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag ook zo spoedig mogelijk op de hoogte is van andere kwetsbaarheden die van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene. Om deze kwetsbaarheden aan het licht te krijgen bevat het wetsvoorstel een meldplicht voor de ambtenaar van politie die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan. De betrokkene dient wijzigingen in diens persoonlijke omstandigheden door te geven aan het bevoegd gezag. Dit betreffen wijzingen van de gegevens die zijn betrokken bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek. Voorbeelden zijn relevante wijzigingen in de financiële positie van de betrokkene, het in aanraking zijn gekomen met politie, justitie of risicovolle personen uit diens omgeving, lidmaatschap van een motorclub en verslavingen of andersoortige afhankelijkheden.
Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de door de ambtenaar verstrekte gegevens zo nodig maatregelen treffen, zoals gezamenlijk met de betrokkene maatregelen treffen die voorkomen dat er risico’s ontstaan omtrent de betrouwbaarheid van de betrokkene en/of het nemen van disciplinaire maatregelen of het uitvoeren van een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Bij de meldplicht is het van belang om zaken die de integriteit kunnen raken te onderscheiden van zaken die de geschiktheid van een ambtenaar van politie raken. Denk aan voorgeschreven medicijngebruik. Zoals eerder vermeld bij de noodzaak tot het verwerken van gezondheidsgegevens, maken deze gegevens geen onderdeel uit van het betrouwbaarheidsonderzoek.
Het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek biedt de mogelijkheid om, indien sprake is van feiten of omstandigheden die dit onderzoek rechtvaardigen, de betrouwbaarheid van de betrokkene opnieuw te beoordelen aan de hand van dezelfde gegevens als die bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek worden betrokken. Bij het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek kunnen ook voor dat onderzoek relevante gegevens uit bijvoorbeeld het personeelsdossier van de ambtenaar van politie worden betrokken.
Bij het hernieuwd incidenteel en hernieuwd periodiek onderzoek worden alle gegevens die vallen binnen de terugkijktermijn meegenomen in de beoordeling. Dit is noodzakelijk om een volledig beeld van de ambtenaar van politie te krijgen en ook de nieuwe feiten en omstandigheden van de oude feiten en omstandigheden te kunnen onderscheiden. De gegevens uit het initiële betrouwbaarheidsonderzoek worden namelijk maar voor een periode van vijf jaar bewaard. Mocht het hernieuwd incidenteel of hernieuwd periodiek onderzoek na deze termijn plaatsvinden, heeft het bevoegd gezag geen gegevens voorhanden waar ze op terug kunnen vallen.
Bij het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek gelden in beginsel dezelfde procedureregels als bij het initiële onderzoek, met dien verstande dat kan worden afgezien van het horen van de betrokkene indien daartoe geen noodzaak bestaat.
Indien bij het initieel betrouwbaarheidsonderzoek een omgevingsonderzoek is uitgevoerd, dan maakt dat onderzoek ook deel uit van het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Van feiten of omstandigheden die een nieuw betrouwbaarheidsonderzoek kunnen rechtvaardigen is onder meer sprake bij wijziging van werkzaamheden, bij wijziging van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene en bij een redelijk vermoeden dat de integriteit van de betrokkene is geraakt. Gelet op de verscheidenheid aan functies en werkzaamheden bij de politie en de gevoeligheid van taken, bevoegdheden en informatie, wordt het aan het bevoegd gezag overgelaten om te bepalen of bij een wijziging van werkzaamheden de betrokkene opnieuw wordt onderworpen aan een betrouwbaarheidsonderzoek.
Als sluitstuk van het screeningsinstrumentarium is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag periodiek een hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek uitvoert (zogenoemd hernieuwd periodiek onderzoek). Mocht de ambtenaar van politie niet via het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek worden gescreend, dan zal hij na verloop van tijd via het periodiek betrouwbaarheidsonderzoek worden gescreend.
Dit onderzoek geschiedt op dezelfde wijze als het initieel betrouwbaarheidsonderzoek en omvat dan ook het raadplegen van dezelfde gegevens als die bij dat onderzoek worden geraadpleegd. Indien bij het initieel onderzoek ook het omgevingsonderzoek is uitgevoerd, worden bij het hernieuwde onderzoek ook gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving van de betrokkene geraadpleegd. Van het horen van de betrokkene kan worden afgezien, indien daartoe geen noodzaak bestaat.
Met het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek wordt enerzijds beoogd het bevoegd gezag te verplichten om periodiek de betrouwbaarheid van de ambtenaar te beoordelen en anderzijds de ambtenaar het signaal te gegeven dat betrouwbaarheid een onderwerp van permanente aandacht is. Het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek kan worden beschouwd als een sluitstuk van de verschillende maatregelen om de betrouwbaarheid te beoordelen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden bij de politie.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de periode bepaald waarna de betrokkene wordt onderworpen aan een hernieuwd periodiek onderzoek. De periode kan afhankelijk van de werkzaamheden verschillen en wordt bepaald aan de hand van een risicoanalyse. In de beginperiode zal daarbij rekening worden gehouden met de beschikbare capaciteit bij de afdelingen VIK.
Voor de ambtenaar van politie die een VOG heeft moeten overleggen, wordt in het wetsvoorstel voorgesteld dat hij periodiek opnieuw een VOG overlegt. Het voornemen is om daarbij een termijn van maximaal twee jaar te hanteren. Hiermee wordt, net als bij de ambtenaar van politie die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan, bewerkstelligd dat na het verstrijken van een bepaalde termijn de betrouwbaarheid opnieuw wordt beoordeeld.
Voorts kan het bevoegd gezag, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die het overleggen van een VOG rechtvaardigen, deze ambtenaar van politie vragen opnieuw een VOG over te leggen.
Ten slotte, indien sprake is van een wijziging van werkzaamheden en op de gewijzigde werkzaamheden een zwaarder screeningsregime van toepassing is, dient de betrouwbaarheid van de betrokkene op basis van dat screeningsregime te worden beoordeeld, alvorens met de gewijzigde werkzaamheden kan worden aangevangen. Ter illustratie: de ambtenaar van politie die bij aanvang van diens werkzaamheden kon volstaan met een VOG, zal bij een overstap naar een functie waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek is voorgeschreven, eerst dat onderzoek moeten ondergaan alvorens kan worden gestart met de nieuwe functie.
Het wetsvoorstel regelt een aantal maatregelen ten aanzien van natuurlijke personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie verrichten.
Met «krachtens overeenkomst» wordt niet alleen bedoeld degene met wie de korpschef een overeenkomst heeft gesloten (bijvoorbeeld een zelfstandige), maar ook een werknemer van een ingeschakeld bedrijf. Met «voor de politie» wordt bedoeld dat de werkzaamheden ten behoeve van de politie wordt uitgevoerd. Voorbeelden zijn: ingehuurde beveiligers, adviseurs, tolken, ICT-personeel alsmede gedetacheerden. Onder deze groep vallen niet de zogenoemde «partners» die werkzaamheden uitvoeren in een politieomgeving, al dan niet samen met de politie, zoals personen die werkzaam zijn in samenwerkingsverbanden waaraan ook de politie deelneemt en de samenwerking met buitengewoon opsporingsambtenaren (met uitzondering van de ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van administratieve, technische of andere taken ten dienste van de politie, aan wie een «boa-status» is toegekend). Het is de verantwoordelijkheid van deze partners om het screeningsniveau van hun medewerkers te bepalen. De politie heeft daarbij geen rol.
Als uitgangspunt geldt dat de betrouwbaarheid van de externe wordt vastgesteld door middel van een VOG. Een VOG moet zijn overgelegd voordat tot het verrichten van werkzaamheden wordt overgegaan. De aard van de werkzaamheden die externen uitvoeren, in combinatie met de omstandigheid dat een externe in beginsel voor een beperkte periode wordt aangetrokken, brengt mee dat het risico en de impact dat een externe op de integriteit van de politie kan hebben zodanig wordt geacht dat kan worden volstaan met een beoordeling van strafbare feiten in de justitiële documentatie (artikel 35, eerste lid, van de Wjsg). De overgelegde VOG mag voor aanvang van de werkzaamheden niet ouder zijn dan drie maanden.
Als de aard van de werkzaamheden die de externe gaat verrichten niet (wezenlijk) verschilt van die van ambtenaren van politie of indien hij structureel toegang heeft tot gevoelige informatie, wordt van hem dezelfde mate van betrouwbaarheid verlangd als van de ambtenaar van politie. Dit rechtvaardigt dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen ten aanzien van de ambtenaar van politie ook van toepassing zijn op deze externe. Ten aanzien van deze externe zal dan ook eenzelfde betrouwbaarheidsonderzoek wordt uitgevoerd als ten aanzien van een ambtenaar van politie. Onder dezelfde voorwaarden als voor de ambtenaar van politie, zullen gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving van de externe bij het onderzoek worden betrokken.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald bij welke werkzaamheden de externe aan dezelfde maatregelen wordt onderworpen als die zijn voorgesteld voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie. Daarbij wordt gedacht aan het volgende:
– externen die dezelfde werkzaamheden verrichten als ambtenaren van politie die een betrouwbaarheidsonderzoek hebben ondergaan;
– externen die in het kader van hun werkzaamheden structureel toegang hebben tot politiegegevens en/of vertrouwelijke bedrijfsvoeringgegevens, en daardoor in een bijzondere informatiepositie verkeren;
– externen die in het kader van hun werkzaamheden in de positie verkeren waarin ze een «kwetsbaar proces» kunnen beïnvloeden, zoals het kunnen beïnvloeden van een politieonderzoek of een strafrechtelijk onderzoek (bijvoorbeeld een tolk), het kunnen toekennen van rechten en bevoegdheden aan anderen of het belast zijn met handhaving of toezicht;
– externen die in het kader van hun werkzaamheden toegang hebben tot «bijzondere middelen», zoals wapens en locaties (bijvoorbeeld een beveiliger).
De externe die een VOG heeft moeten overleggen voordat tot het verrichten van werkzaamheden mocht worden overgaan, wordt verplicht periodiek – het voornemen is maximaal twee jaar – opnieuw een VOG over te leggen. Dit sluit aan bij de screening van de ambtenaar van politie die een VOG dient over te leggen (zie paragraaf 2.2.).
Voorts kan het bevoegd gezag, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die het overleggen van een VOG rechtvaardigen, deze externe vragen opnieuw een VOG over te leggen.
De externe die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan, is onderworpen aan dezelfde maatregelen als de ambtenaar van politie die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan. Dit betreft de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie, de meldplicht, het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek en het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek. Voor een toelichting op deze maatregelen wordt verwezen naar paragraaf 3.1.
Het kan voorkomen dat een externe die een VOG heeft moeten overleggen, tijdens de werkzaamheden alsnog wordt verzocht werkzaamheden te verrichten waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek is voorgeschreven. In dat geval dient de betrouwbaarheid van de externe aan de hand van het betrouwbaarheidsonderzoek beoordeeld te worden, alvorens met de nieuwe werkzaamheden kan worden aangevangen.
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving en toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Algemene verordening gegevensbescherming, de Wpg en de Wjsg. De toezichthouder kan onafhankelijk onderzoek doen naar de naleving en uitvoering van dit wetsvoorstel, waaronder bijvoorbeeld onderzoeken naar de effectiviteit, naar ongewenste neveneffecten, en naar praktische zaken, zoals een juiste gegevensverwerking. Bij dit toezicht kunnen risico’s worden gesignaleerd, zowel nieuwe risico’s die bij deze de vorming van dit wetsvoorstel nog niet zijn gesignaleerd, als veranderingen in bekende risico’s. Daarmee heeft de onafhankelijke toezichthouder een risico-beheersende functie.
Het bevoegd gezag zorgt voor een interne controle. Zo gaat het bevoegd gezag steekproeven uitvoeren naar betrouwbaarheidsonderzoeken om te controleren of aan de wet- en (interne) regelgeving wordt voldaan. Daarnaast zullen interne audits plaatsvinden naar de betrouwbaarheidsonderzoeken om te bezien of er veranderingen in het risicobeeld zijn opgetreden en de risico-beheersende maatregelen nog steeds adequaat zijn. Verder krijgt de functionaris gegevensbescherming binnen de politie eigen bevoegdheden om toezicht te houden op de verwerking van de in dit wetsvoorstel genoemde persoonsgegevens.
Het wetsvoorstel voorziet in een aantal maatregelen om de integriteit van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie te waarborgen, bestaande uit het beoordelen van de betrouwbaarheid van personen die werkzaamheden voor deze organisatie gaan verrichten of verrichten (een kandidaat-ambtenaar van politie, een ambtenaar van politie en personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie gaan verrichten of reeds verrichten te kunnen beoordelen). Daartoe dienen persoonsgegevens te worden verwerkt; gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf en in bepaalde gevallen ook gegevens met betrekking tot bepaalde personen uit de directe omgeving van de betrokkene. Dit raakt het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een grondrecht. Dit recht is zowel in het internationale als het nationale recht neergelegd; artikel 8 van het EVRM, artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 16, eerste lid, van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. In artikel 8 van voornoemd Handvest is het recht op bescherming van persoonsgegevens neergelegd. In paragraaf 7.1 worden de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen getoetst aan het recht op bescherming van het privéleven.
De voorgestelde maatregelen moeten voorts voldoen aan de eisen voortvloeiend uit het recht op toegang tot een daadwerkelijk rechtsmiddel (uiteindelijk de rechter) van artikel 13 van het EVRM en het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Hierop wordt ingegaan in de paragrafen 7.2 en 7.3.
Ten slotte wordt in paragraaf 7.4 ingegaan op de Algemene verordening gegevensbescherming.
Artikel 8, eerste lid, EVRM beschermt het recht op respect voor het privéleven. Dit recht is evenwel niet absoluut. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM is een inmenging in de uitoefening van dit recht slechts gerechtvaardigd, wanneer de inmenging bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht heeft op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Beperking van dit recht dient een basis te hebben in een wet in formele zin.
Het wetsvoorstel beoogt een inmenging van het recht op respect voor het privéleven respectievelijk een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bestaande uit het verwerken van bepaalde persoonsgegevens in verband met het beoordelen van de betrouwbaarheid van een kandidaat-ambtenaar van politie, een ambtenaar van politie en personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie gaan verrichten of reeds verrichten. Deze beoordeling geschiedt uit het oogpunt van de integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie. Binnen deze categorieën personen is een onderscheid te maken tussen enerzijds personen waarvan een verklaring omtrent het gedrag wordt verlangd en anderzijds personen waarvan bepaalde persoonsgegevens, en in bepaalde gevallen ook gegevens van personen uit hun directe omgeving, worden geraadpleegd.
Voor de eerste categorie geldt dat een dergelijke verklaring moet worden overgelegd om in aanmerking te kunnen komen om ambtenaar van politie te zijn, dan wel om krachtens overeenkomst werkzaamheden te kunnen verrichten die een risico kunnen vormen voor de integriteit van voornoemde organisaties. Voor het onderzoek dat aan het verlenen of weigeren van een VOG voorafgaat, voorziet de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in een wettelijke basis voor een inmenging van voornoemd recht. Het voorliggende wetsvoorstel stelt voor bepaalde werkzaamheden als eis dat een VOG wordt overgelegd, in afwijking van het betrouwbaarheidsonderzoek door het bevoegd gezag, alsmede dat periodiek een nieuwe VOG wordt overgelegd.
In deze paragraaf zal hoofdzakelijk worden ingegaan op de tweede categorie. Ten aanzien van deze categorie voldoen de voorgestelde maatregelen aan de eisen van artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet.
Openbaar gezag
Artikel 8 van het EVRM verlangt dat de inmenging afkomstig moet zijn van het openbaar gezag. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van een inmenging van overheidswege. De wetgever kan openbaar gezag uitoefenen, door middel van het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften die als een inmenging kunnen worden aangemerkt.
Bij de wet voorzien
Deze eis houdt in dat er sprake is van een wettelijke basis die voor de burger voldoende toegankelijk en voorzienbaar is. Artikel 8 van het EVRM vereist niet dat er sprake is van een uitputtende regeling in een wet in formele zin; ook regulering in lagere regelgeving is toereikend. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen ieder recht heeft op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
Met de voorgestelde wettelijke regeling is voldaan aan het vereiste van een specifieke wettelijke regeling. De maatregelen (de eis van het overleggen van een verklaring van geen bezwaar of een verklaring omtrent het gedrag, het betrouwbaarheidsonderzoek, de continue controle, het hernieuwd periodiek en hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek en, ten slotte, de meldplicht) zijn geregeld in het wetsvoorstel. De inhoud van de maatregelen, in het bijzonder welke persoonsgegevens worden geraadpleegd, wordt voor een belangrijk deel bij wet in formele zin geregeld. Het wetsvoorstel stelt voor een aantal onderwerpen voor om dit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen. Dit betreft onder meer een nadere invulling van de werkzaamheden door externen waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek zal gelden en een nadere invulling van werkzaamheden waarvoor, als onderdeel van het betrouwbaarheidsonderzoek, een omgevingsonderzoek zal gelden. Ook geeft het wetsvoorstel enkele voorwaarden voor en de wijze waarop het betrouwbaarheidsonderzoek dient plaats te vinden.
Hierdoor zijn de maatregelen precies, kenbaar en voorzienbaar, en wordt voorkomen dat er strijd kan ontstaan met het rechtszekerheidsbeginsel of met het verbod van willekeur.
Artikel 8 van het EVRM verlangt verder dat de inmenging met voldoende nauwkeurigheid moet zijn geformuleerd om de burger zo goed mogelijk in staat te stellen zijn gedrag af te stemmen op het geldende recht. In het wetsvoorstel is duidelijk aangeven met betrekking tot welke categorieën van personen gegevens mogen worden verwerkt, ook waar het betreft het omgevingsonderzoek, en onder welke omstandigheden gegevens mogen worden vergaard.
Noodzakelijk in een democratische samenleving
De inmenging moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelcriteria: het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden of strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Er is alleen sprake van noodzaak wanneer de inmenging beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte. De inmenging moet bovendien evenredig zijn aan het nagestreefde doel (proportionaliteit) en de daarvoor aangevoerde gronden moeten relevant en toereikend zijn (subsidiariteit). Hierbij heeft de Staat een ruime beoordelingsvrijheid. De dringende maatschappelijke behoefte is gelegen in de noodzaak om de integriteit van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie te waarborgen en daarmee noodzakelijk in het belang van de openbare veiligheid.
De mogelijkheid van het gebruik van de in dit wetsvoorstel bedoelde persoonsgegevens alsmede de eis om in bepaalde gevallen een VOG te overleggen wordt noodzakelijk geacht in het licht van de openbare orde.
Voor de beoordeling van de proportionaliteit zijn de volgende elementen van belang.
Ten eerste is van belang dat het in dit wetsvoorstel voorgestelde betrouwbaarheidsonderzoek, de continue controle, het hernieuwd periodiek en hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek en de meldplicht inhouden dat uitsluitend specifiek omschreven persoonsgegevens van specifiek omschreven personen mogen worden verwerkt. In paragrafen 2.1. en 3.1. zijn de verschillende persoonsgegevens beschreven en is toegelicht waarom deze noodzakelijk zijn vanuit het oogpunt van de integriteit van de politie, de rijksrecherche of Politieacademie. In het bijzonder wordt in dit verband verwezen naar de noodzaak van het uitvoeren van een omgevingsonderzoek. Gelet op de aard van de werkzaamheden waarvoor wordt voorgesteld om tevens een omgevingsonderzoek uit te voeren, kan niet worden volstaan met een onderzoek naar de gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf. Deze werkzaamheden vormen een groter risico voor de integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie dan werkzaamheden waarbij alleen gegevens omtrent de betrokkene zelf mogen worden geraadpleegd. Diverse onderzoeken wijzen uit dat de sociale omgeving van invloed is op individueel gedrag. De sociale omgeving kan een druk leggen op het gedrag van een ambtenaar van politie, bijvoorbeeld door chantage of het vragen om gevoelige informatie. In het wetsvoorstel is een zorgvuldige afweging gemaakt ten aanzien van welke personen uit de directe omgeving persoonsgegevens worden betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene. Ten aanzien van de partner, de kinderen van 12 jaar of ouder en de inwonende ouders van de betrokkene wordt de invloed op de betrokkene op voorhand zodanig geacht dat het raadplegen van persoonsgegevens van deze personen gerechtvaardigd wordt geacht. Ten aanzien van andere personen wordt een zodanige invloed niet op voorhand aanwezig geacht. Omdat het zeer wel denkbaar is dat andere personen wel een zodanige invloed kunnen hebben, is het raadplegen van persoonsgegevens van anderen onder strikte voorwaarden mogelijk. Bij persoonsgegevens van kinderen is meegewogen dat kinderen met betrekking tot hun persoonsgegevens recht hebben op specifieke bescherming, aangezien zij zich minder bewust zijn van de betrokken risico's, gevolgen en waarborgen en van hun rechten in verband met de verwerking van persoonsgegevens.18 Om die reden worden bij het omgevingsonderzoek alleen persoonsgegevens van kinderen van twaalf jaar of ouder geraadpleegd. Het betrekken van persoonsgegevens van voornoemde personen uit de directe omgeving van de betrokkene is bij werkzaamheden die een verhoogd risico opleveren proportioneel. De noodzaak om de integriteit van deze organisaties te waarborgen en daarmee de noodzakelijkheid in het belang van de openbare veiligheid rechtvaardigt een inmenging op het recht op respect voor het privéleven van deze personen.
Ten tweede is van belang dat het verwerken van de desbetreffende persoonsgegevens uitsluitend is toegestaan met het oog op het bepalen van de betrouwbaarheid van de betrokkene. In hoofdstuk 1 is ingegaan op de noodzaak van het bepalen van de betrouwbaarheid vanuit het oogpunt van de integriteit van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie. Dit is een voldoende zwaarwegend doel, die in verhouding staat tot de beperking van de persoonlijke levenssfeer.
Ten derde is van belang dat het wetsvoorstel bepaalt dat de gegevens niet voor een ander doel worden verwerkt dan waarvoor zij zijn verzameld.
Gelet op het vorenstaande voldoen de maatregelen, ieder afzonderlijk alsmede in samenhang bezien, aan het vereiste van proportionaliteit.
Het beginsel van subsidiariteit houdt in dat het beoogde doel niet bereikt kan worden met een maatregel die minder ingrijpend is voor de persoonlijke levenssfeer. Dit beginsel is als volgt verwerkt. Voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie is in beginsel een betrouwbaarheidsonderzoek alsmede de eerder genoemde maatregelen gedurende de uitoefening van dit ambt noodzakelijk. Dit betrouwbaarheidsonderzoek bestaat uit het raadplegen van persoonsgegevens met betrekking tot de betrokkene.
Wanneer de betrokkene wordt belast met werkzaamheden die een verhoogd risico opleveren voor de integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie, maakt een omgevingsonderzoek onderdeel uit van het betrouwbaarheidsonderzoek. De aard van deze werkzaamheden brengt mee dat vanuit het oogpunt van de integriteit van de politie, niet kan worden volstaan met alleen het raadplegen van gegevens omtrent de betrokkene zelf. De persoonsgegevens van personen uit de directe omgeving van de betrokkene worden uitsluitend gebruikt om te onderzoeken of de directe omgeving van de betrokkene een risico kan vormen voor de betrouwbaarheid van betrokkene. De betrouwbaarheid van de omgeving zelf wordt zodoende niet onderzocht. Een omgevingsonderzoek vindt uitsluitend plaats als betrokkene werkzaamheden gaat uitvoeren die een verhoogd risico opleveren en als voldoende waarborgen aanwezig zijn voor de betrouwbaarheid van de betrokkene zelf op grond van de gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf.
Voor werkzaamheden van vrijwillige ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie bestaat een mogelijkheid te volstaan met een VOG. Voor externen geldt als hoofdregel het overleggen van een VOG. Slechts indien sprake is van werkzaamheden die een risico voor de integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie geldt het betrouwbaarheidsonderzoek en voornoemde andere maatregelen.
Bij de voorgestelde maatregelen is in het kader van het beginsel van subsidiariteit meegewogen dat het vragen van een ondubbelzinnige toestemming aan de betrokkene voor het verwerken van persoonsgegevens geen uitkomst biedt. De reden daarvoor is dat het van belang is dat de betrokkene wordt beschermd tegen het uitoefenen van onnodige druk om in te stemmen met het verstrekken van de voor de betrouwbaarheid noodzakelijke gegevens. In de regel zal bij het solliciteren naar een baan geen sprake zijn van een context van volledige vrijwilligheid. De sollicitant bevindt zich in een afhankelijke situatie en moet door de wet tegen zichzelf worden beschermd. Dit laat overigens onverlet dat de betrokkene die solliciteert wordt gevraagd medewerking te verlenen aan het onderzoek. Gelet op de noodzaak om de betrouwbaarheid te beoordelen van personen die, hetzij als ambtenaar van politie, hetzij als externe, werkzaamheden verrichten voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie, voorziet het wetsvoorstel in het regelen van de voorgestelde maatregelen.
Bij de beoordeling van subsidiariteit is verder meegewogen dat het wetsvoorstel bij het betrouwbaarheidsonderzoek en in het verlengde daarvan ook de continue controle, de meldplicht en het hernieuwd periodiek en hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek, een onderscheid maakt tussen een categorie waarbij alleen het raadplegen van gegevens met betrekking tot de betrokkene is voorgeschreven en een categorie waarbij ook gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving van de betrokkene is voorgeschreven. De laatste categorie is van toepassing als sprake is van een verhoogd risico voor de integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie. Ten slotte is meegewogen dat voor bepaalde werkzaamheden als ambtenaar van politie kan worden volstaan met een VOG.
De voorgestelde maatregelen voldoen aan het subsidiariteitsvereiste.
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zal moeten voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming en voor bepaalde onderwerpen nader geregeld in dit wetsvoorstel.
De Algemene verordening gegevensbescherming geeft een aantal waarborgen en rechten aan personen wiens persoonsgegevens worden verwerkt. Zo dient de verwerkingsverantwoordelijke passende maatregelen te nemen opdat de betrokkene de in de artikelen 13 (wanneer persoonsgegevens bij de betrokkene worden verzameld) en 14 (wanneer persoonsgegevens niet bij de betrokkene zijn verkregen) van de verordening bedoelde informatie en de in de artikelen 15 tot en met 22 en artikel 34 bedoelde communicatie in verband met de verwerking in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt, in het bijzonder wanneer de informatie specifiek voor een kind bestemd is. De informatie wordt schriftelijk of met andere middelen, met inbegrip van, indien dit passend is, elektronische middelen, verstrekt. Indien de betrokkene daarom verzoekt, kan de informatie mondeling worden meegedeeld, op voorwaarde dat de identiteit van de betrokkene met andere middelen bewezen is. De artikelen 15 tot en met 22 van de verordening voorzien onder meer in het recht van inzage van de betrokkene, het recht op rectificatie en het recht op beperking van de verwerking.
Het betrouwbaarheidsonderzoek wordt pas ingesteld nadat het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef de betrokkene overigens bekwaam en geschikt acht. Hiermee wordt voorkomen dat onnodig inbreuk op de privacy van betrokkene en, indien van toepassing, van personen uit diens directe omgeving wordt gemaakt.
De beslissing omtrent de betrouwbaarheid wordt aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hiermee wordt aangesloten bij de verklaring van geen bezwaar en de verklaring omtrent het gedrag. Door de beslissing omtrent betrouwbaarheid aan te merken als beschikking wordt bewerkstelligd dat de bepalingen van de Awb die betrekking hebben op een beschikking van toepassing zijn. Dit betreft in het bijzonder de bepalingen over de voorbereiding, de bekendmaking en de motivering van een beschikking alsmede de bepalingen over het maken van bezwaar en het instellen van beroep bij de bestuursrechter.
Op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef bij de voorbereiding van de beslissing omtrent de betrouwbaarheid de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Op grond van artikel 3:4, eerste lid, weegt het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Ten aanzien van de zinsnede «voor zover niet uit een wettelijk voorschrift (...) een beperking voortvloeit» wordt erop gewezen dat van een bezwaar slechts sprake kan zijn, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Voor bepaalde justitiële gegevens geldt dat deze in beginsel zodanig zwaar wegen, dat wordt aangenomen dat deze aan het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie in de weg staan. Zoals in paragraaf 2.1.1. is aangegeven, dient de betrokkene een eventueel beroep op bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat, ondanks een dergelijke justitieel gegevens, tóch moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat hij betrouwbaar kan worden geacht, onder de aandacht te brengen van het bevoegd gezag en aannemelijk te maken.
Op grond van artikel 4:7, eerste lid, van de Awb stelt het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef, voordat hij een bezwaar tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie of externe aanwezig acht, de betrokkene in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien dat bezwaar zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de betrokkene betreffen en die gegevens afwijken van gegevens die de betrokkene ter zake zelf heeft verstrekt. Dit geldt overigens niet indien sprake is van een afwijking die slechts van geringe betekenis voor de betrokkene kan zijn (zie artikel 4:7, tweede lid, van de Awb).
De beslissing omtrent de betrouwbaarheid dient te berusten op een deugdelijke motivering (artikel 3:46 van de Awb). De vermelding van de motivering kan achterwege blijven indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat (artikel 3:48, eerste lid, van de Awb). Daarbij kan gedacht worden aan de situatie waarin geen bezwaar aanwezig wordt geacht tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie of externe.19
Bij een initieel betrouwbaarheidsonderzoek alsmede het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek wordt binnen acht weken nadat de betrokkene in kennis wordt gesteld van de aanvang van het onderzoek, de beslissing omtrent de betrouwbaarheid genomen. De artikelen 4:14 en 4:15 van de Awb zijn van toepassing.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan de betrokkene tegen de beslissing omtrent de betrouwbaarheid beroep instellen bij de bestuursrechter en ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, alvorens beroep in te stellen, bezwaar maken tegen deze beslissing. Overigens geldt ingevolge artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb dat geen beroep (en derhalve evenmin bezwaar) kan worden ingesteld tegen een besluit tot (weigering van) benoeming of aanstelling, tenzij het beroep wordt ingesteld door een ambtenaar als zodanig.
In deze paragraaf worden de voorgestelde maatregelen getoetst aan het discriminatieverbod, zoals onder meer is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en in het twaalfde protocol bij het EVRM.
Op grond van artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Dit beginsel is nader uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling. Deze wet verbiedt het maken van onderscheid tussen personen op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat bij verschillende vormen van economisch en maatschappelijk verkeer, tenzij de wet het maken van onderscheid toestaat dan wel het om indirect onderscheid gaat dat objectief gerechtvaardigd is.
Het verbod van discriminatie ziet niet alleen op directe, maar ook op alle vormen van indirecte discriminatie. Er is sprake van indirecte discriminatie indien het toepassen van neutrale criteria feitelijk leidt tot een discriminatoir resultaat, tenzij voor het verschil in behandeling een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Met de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen wordt geen inbreuk gemaakt op het discriminatieverbod, zoals neergelegd in voornoemde wetten en verdragen.
De toepassingscriteria zijn neutraal geformuleerd en maken geen onderscheid naar persoonskenmerken, zoals afkomst of geloofsovertuiging. Er wordt dan ook geen direct onderscheid gemaakt op grond van ras, huidskleur of nationale of etnische afstemming.
Indirect onderscheid op een van de voornoemde gronden kan echter niet op voorhand worden uitgesloten. Het is denkbaar dat op basis van de voorgestelde maatregelen ten aanzien van personen met een migratieachtergrond eerder tot het oordeel wordt gekomen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat zij betrouwbaar kunnen worden geacht. Dit komt bijvoorbeeld doordat er bij deze categorie eerder sprake kan zijn van het ontbreken van gegevens van de betrokkene en/of personen uit diens directe omgeving wegens verblijf in het buitenland. Dit (mogelijke) indirecte onderscheid kan echter objectief gerechtvaardigd worden. De eisen die worden gesteld aan de betrouwbaarheid zijn voor iedereen hetzelfde, ongeacht iemands achtergrond. Daarbij is het belang op te merken dat deze maatregelen een legitiem doel dienen; de bescherming van de openbare veiligheid, in concrete het beschermen van de integriteit van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie. Met het oog op het bereiken van dat doel zijn de voorgestelde maatregelen, ieder afzonderlijk en gezamenlijk, een geschikt en passend middel. De voorgestelde maatregelen leiden dan ook niet tot indirecte discriminatie.
Het verwerken van persoonsgegevens moet plaatsvinden in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming. Deze verordening is op 25 mei 2018 in werking getreden. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de verordening is de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de voorwaarden onderdeel a tot en met f is voldaan. In onderdeel f is de voorwaarde opgenomen dat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de verordening is de verwerking van zogenoemde bijzondere categorieën van persoonsgegevens, waaronder gegevens over gezondheid, verboden. Het tweede lid, onderdeel g, biedt de mogelijkheid om gegevens over de gezondheid te verwerken, indien de verwerking is noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van (Unierecht of) lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene.
De verwerking van de in het wetsvoorstel bedoelde persoonsgegevens, met uitzondering van de gegevens omtrent verslaving en andersoortige afhankelijkheden, berust op artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de verordening. Het gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke betreft het waarborgen van de integriteit van het bevoegd gezag van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie. Dit belang weegt zwaarder dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen. Hierbij is overigens geen sprake van verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken (artikel 6, eerste lid, laatste volzin, van de verordening). Het wetsvoorstel geeft een omschrijving van de personen wiens persoonsgegevens worden verwerkt, een limitatieve opsomming van de categorieën persoonsgegevens die worden verwerkt en de duur van de opslagperiode.
Ten aanzien van de verwerking van «persoonsgegevens betreffende stafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen» bepaalt de verordening (artikel 10) daarnaast dat deze alleen mogen worden verwerkt onder toezicht van de overheid of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden. Met dit wetsvoorstel wordt hieraan voldaan, doordat het verwerken van de justitiële gegevens en politiegegevens geschiedt door de overheid zelf en uitsluitend voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene.
Ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens over gezondheid geeft dit wetsvoorstel, ter invulling aan de ruimte die artikel 9, tweede lid, onder g, laat, de grondslag voor het verwerken van gegevens die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid. Met de in paragraaf 2.1., onder het kopje «Gegevens omtrent verslaving of een andersoortige afhankelijkheid» gegeven toelichting is de noodzakelijkheid van de verwerking van deze gegeven om redenen van zwaarwegend algemeen belang onderbouwd. Het in de verordening vereiste zwaarwegend algemeen belang is gelegen in het waarborgen van de integriteit van de politie, de rijksrecherche onderscheidenlijk de Politieacademie. Dit belang weegt zwaarder dan de belangen en grondrechten van de betrokkene die ambtenaar van politie wil worden.
Gezien de aard van dit voorstel is in de fase van beleidsontwikkeling een gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitgevoerd, ook wel «Privacy Impact Assessment» genoemd (hierna: de PIA). Met behulp hiervan is de noodzaak onderzocht van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens en zijn op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s van de maatregelen voor gegevensbescherming in kaart gebracht. Hieronder zal worden ingegaan welke persoonsgegevens zullen worden verwerkt, welke partijen betrokken zijn, welke risico’s worden voorzien en welke maatregelen hierop zijn genomen.
Onderdelen van de PIA die reeds eerder in de memorie van toelichting zijn beschreven, zoals de noodzaak voor het verwerken van de gegevens, de bewaartermijnen en de rechtsgrond, zullen hier niet worden herhaald. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk niet ingegaan op de verplichting om voor bepaalde categorieën personen om een VOG over te leggen. De procedure omtrent de VOG is geregeld bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, waarin onder meer is voorzien in een wettelijke basis voor de verwerking van persoonsgegevens. Hetzelfde geldt voor personen die een veiligheidsonderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst ondergaan.
Voor een uiteenzetting van hetgeen in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, wordt verwezen naar hoofdstuk 1.
8.1.2.1. Betrouwbaarheidsonderzoek
Het betrouwbaarheidsonderzoek wordt uitgevoerd ten aanzien van de betrokkene die ambtenaar van politie wil worden of die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie gaat verrichten die een risico kunnen vormen voor deze organisatie. Het onderzoek strekt ertoe te beoordelen of ten aanzien van de betrokkene bezwaar bestaat tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie dan wel externe.
Indien het omgevingsonderzoek onderdeel uitmaakt van het betrouwbaarheidsonderzoek worden ook gegevens met betrekking tot anderen dan degene wiens betrouwbaarheid ter beoordeling staat, verwerkt. Deze andere personen betreffen:
a. de partner, de eerstegraads bloedverwant in neergaande lijn, voor zover twaalf jaar of ouder, en de inwonende eerstegraads bloedverwant in opgaande lijn van de betrokkene,
b. een andere persoon, dan bedoeld onder a, indien er aanwijzingen zijn dat omtrent deze persoon gegevens bestaan die vanwege de bijzondere aard van de relatie tussen deze persoon en de betrokkene relevant zijn voor de beoordeling of er ten aanzien van de betrokkene geen bezwaar bestaat voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.
In bijlage III is weergegeven welke persoonsgegevens bij het betrouwbaarheidsonderzoek worden verwerkt, waarbij per categorie het type gegevens is aangegeven.
8.1.2.2 Onderzoek indien een betrouwbaarheidsonderzoek is doorlopen
Continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie
De continue controle bestaat uit een doorlopende controle op veranderingen in de justitiële documentatie en vindt uitsluitend plaats ten aanzien van personen die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek hebben moeten ondergaan. De continue controle strekt ertoe na te gaan of ten aanzien van de betrokkene geen bezwaar bestaat tegen het blijven verrichten van werkzaamheden. Voor het uitvoeren van de continue controle is het noodzakelijk het burgerservicenummer van personen te verwerken (zie ook paragraaf 3.1.1.). Op de verwerking van het burgerservicenummer is het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer van toepassing.
Meldplicht
Het wetsvoorstel regelt een grondslag voor een meldplicht voor de betrokkene die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft doorlopen. De meldplicht ziet op een wijziging van feiten of omstandigheden die betrekking heeft op een of meer gegevens die bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek zijn verstrekt. Kortheidshalve wordt verwezen naar bijlage III.
Hernieuwd periodiek en hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek
Het wetsvoorstel stelt voor ten aanzien van een aan te wijzen groep van betrokkenen periodiek een nieuw betrouwbaarheidsonderzoek uit te voeren. Daarnaast biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid om, indien blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de betrouwbaarheid rechtvaardigen, een hernieuwd incidenteel onderzoek naar de betrouwbaarheid in te stellen.
Bij beide onderzoeken worden dezelfde gegevens verwerkt als bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek. In dit verband wordt dan ook verwezen naar de gegevens die zijn genoemd in bijlage III. Verder kunnen voor het hernieuwd periodieke en hernieuwd incidentele betrouwbaarheidsonderzoek gegevens worden gebruikt die binnen het korps bekend zijn, voor zover deze relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid.
In onderstaand schema is weergegeven hoe de gegevens binnen de politieorganisatie worden verwerkt. In het schema is tevens weergegeven wie de verstrekkers van de gegevens zijn (zie ook bijlage III), wie de ontvangers, de verwerkingsverantwoordelijke en tot slot wie de gegevens vernietigt.
Als verwerkingsverantwoordelijke wijst het wetsvoorstel voor de ambtenaar van politie het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag aan. Voor personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie (gaan) verrichten worden de korpschef, het College van procureurs-generaal onderscheidenlijk de directeur van de Politieacademie aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke. Binnen de politie en de Politieacademie zullen de medewerkers van de afdelingen VIK feitelijk zijn belast met het uitvoeren van de maatregelen.
De verwerking van gegevens zal in alle gevallen plaatsvinden op het grondgebied van het Europees deel van Nederland.
De in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen strekken ertoe te beoordelen of er bezwaar bestaat tegen betrokkene voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie, dan wel voor het krachtens overeenkomst verrichten van werkzaamheden voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie. In paragraaf 2.1. is beschreven welk gegevens hiervoor noodzakelijk zijn om te raadplegen.
Het verwerken van het merendeel van de in bijlage III genoemde gegevens heeft als verwerkingsdoeleinde dat de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van het betrouwbaarheidsonderzoek en het hernieuwd (periodiek en incidenteel) onderzoek om daarmee een oordeel te geven over de betrouwbaarheid. Voor een aantal gegevens geldt dat deze noodzakelijk zijn voor de procedure rondom deze maatregel.
Ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek dient de betrokken een vragenlijst in te vullen. In deze vragenlijst worden identificerende persoonsgegevens gevraagd (NAW-gegevens, geboortedatum, -plaats en -land, telefoonnummer (werk/privé) en/of email). Deze gegevens zijn in beginsel niet noodzakelijk voor het toetsen van de betrouwbaarheid van betrokkene, maar zijn wel noodzakelijk voor het kunnen naslaan van de betrokkene in het JDS en het onderzoek in politiegegevens. Daarnaast is het verwerken van het telefoonnummer en/of emailadres van betrokkene noodzakelijk om met betrokkene in contact te kunnen treden.
Voorts wordt gevraagd naar de vrijetijdsbesteding van betrokkene en diens nevenactiviteiten (te denken valt aan hobby’s, sport en lidmaatschap van een vereniging, stichting of club, met uitzondering van een vakvereniging). Daarnaast wordt gevraagd naar de genoten opleiding van betrokkene en diens arbeidsverleden. Ook van deze gegevens is de verwerking niet direct noodzakelijk om de betrouwbaarheid van betrokkene te toetsen. Noodzakelijk zijn dergelijke onderwerpen wel om een beeld te vormen over de sociale leefomgeving van betrokkene, zijn activiteiten en interesses naast het werk en zijn risicobewustzijn. In dit verband wordt ook nadrukkelijk gevraagd of betrokkene een lidmaatschap heeft (gehad) of betrokken is (geweest) bij een motorclub (zie voor een nadere toelichting paragraaf 2.1.2.).
Verder wordt betrokkene gevraagd referenten op te geven die iets over zijn betrouwbaarheid kunnen melden. Het bevoegd gezag kan deze referenten benaderen indien hij dit noodzakelijk acht. Mocht het bevoegd gezag uit het gesprek met de betrokkene andere personen dan de door de betrokkene opgegeven referenten willen bevragen, dan wordt dit eerst aan de betrokkene medegedeeld.
Aan de referent wordt voorafgaand aan het gesprek meegedeeld dat diens verklaring kan worden gebruikt voor de beoordeling of er voldoende waarborgen aanwezig zijn inzake de betrouwbaarheid van de betrokkene. Mocht de verklaring van de referent leiden tot het oordeel dat onvoldoende waarborgen zijn aangetroffen rondom de betrouwbaarheid van de betrokkene, dan zal dit in de motivering van de voorgenomen beslissing dienen terug te komen. De referent heeft het recht op inzage in zijn eigen verklaringen.
Het bovenstaande geldt ook voor het omgevingsonderzoek. Ten behoeve van het uitvoeren van het omgevingsonderzoek wordt aan betrokkene verzocht aan te geven wat diens burgerlijke staat/ samenlevingsvorm is en wat de NAW-gegevens zijn van diens eventuele partner, kinderen en inwonende ouders. Deze informatie is nodig om het administratieve onderzoek bij deze personen uit te voeren.
De personen uit de directe omgeving van de betrokkene worden voorafgaand aan het omgevingsonderzoek geïnformeerd dat de uitkomsten van het omgevingsonderzoek kunnen worden meegenomen in de beoordeling aangaande de betrouwbaarheid van de betrokkene. Uiteraard mogen geen justitiële gegevens, politiegegevens of bijzondere persoonsgegevens over personen uit de directe omgeving van betrokkene in de motivering van de beslissing terugkomen. Personen uit de directe omgeving van betrokkene hebben het recht op inzage van de op hen betrekking hebbende onderzoeksgegevens.
Bij het betrouwbaarheidsonderzoek, het hernieuwd (periodiek en incidenteel) betrouwbaarheidsonderzoek, de continue controle en de meldplicht vindt geen (semi-)geautomatiseerde besluitvorming of profilering plaats. De gegevens worden weliswaar deels geautomatiseerd verkregen (bij continue controle), maar de beoordeling van de gegevens vindt altijd door een persoon plaats. De beoordeling horende bij iedere maatregel genoemd in dit wetsvoorstel betreft maatwerk, waardoor geautomatiseerde besluitvorming niet mogelijk is.
In dit wetsvoorstel worden de risico’s van de gegevensverwerkingen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen beschreven.
Verwerking bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 en persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 van de Algemene verordening gegevensbescherming
Het eerste risico ziet op de verwerking van justitiële gegevens, politiegegevens en het bijzondere persoonsgegeven gezondheid. Deze gegevens worden niet alleen verwerkt van de betrokkene, maar ook, met uitzondering van het gezondheidsgegeven, op personen uit de directe omgeving van betrokkene. De partner, kinderen vanaf 12 jaar en inwonende ouders van betrokkene worden standaard meegenomen in het betrouwbaarheidsonderzoek van personen op bepaalde functies, omdat ervan wordt uitgegaan dat deze personen altijd invloed hebben op de betrouwbaarheid van de betrokkene.
De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene en personen uit diens directe omgeving versus een integere en betrouwbare politieorganisatie is de belangrijkste afweging die bij het opstellen van het wetsvoorstel aan de orde is gekomen. Voor het betrouwbaarheidsonderzoek worden justitiële gegevens, politiegegevens en gegevens over verslaving en andersoortige afhankelijkheden met betrekking tot de betrokkene en justitiële gegevens en politiegegevens met betrekking tot persoon uit diens directe omgeving verwerkt die inzicht in de betrouwbaarheid en het leven van de betrokkene brengen. Door middel van goede voorlichting aan het begin van het traject van werving en selectie wordt voor de betrokkene duidelijk en voorzienbaar welke gegevens in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek worden geraadpleegd, welke personen onder het omgevingsonderzoek (kunnen) vallen en aan welke criteria wordt getoetst. Ook wordt voor betrokkene duidelijk welke waarborgen en rechtsmiddelen voor hem en personen uit zijn directe omgeving openstaan. Daarnaast zal worden gewaarborgd dat de gegevens over de betrokkene uitsluitend door daartoe geautoriseerde ambtenaren van politie kunnen worden ingezien.
Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is gebleken dat er in de huidige screeningpraktijk onvoldoende transparantie bestond en bestaat over de soorten gegevens die in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek kunnen worden verzameld. Dit zorgde voor onduidelijkheid binnen de politie, maar ook voor verschillende werkwijzen. Met dit wetsvoorstel wordt duidelijk welke gegevens voor het betrouwbaarheidsonderzoek geraadpleegd en verwerkt moeten worden.
Voorafgaand aan de betrouwbaarheidsonderzoeken, maar ook bij de hernieuwd periodieke betrouwbaarheidsonderzoeken, de hernieuwd incidentele betrouwbaarheidsonderzoeken, de continue controle en de uitvoering van de meldplicht moet duidelijk zijn hoe de gegevens worden beoordeeld. Uiteraard gaat het in de praktijk altijd om maatwerk. De betrokkene dient echter wel te weten hoe met de gegevens uit de onderzoeken wordt omgegaan en wat de eventuele (rechtspositionele) gevolgen voor hem kunnen zijn. Door middel van voorlichting wordt de betrokkene hierover geïnformeerd.
Reputatieschade externen
Het volgende risico ziet op externen. Ook externen moeten bij bepaalde werkzaamheden een betrouwbaarheidsonderzoek, al dan niet met omgevingsonderzoek, ondergaan. De mogelijkheid bestaat dat uit het onderzoek volgt dat er onvoldoende waarborgen omtrent de betrouwbaarheid van de externe bestaan. Dit kan leiden tot reputatieschade voor de externe.
Door middel van goede voorlichting voorafgaand aan het betrouwbaarheidsonderzoek wordt voor de betrokkene (de externe) duidelijk en voorzienbaar welke gegevens in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek zullen worden geraadpleegd, welke personen onder het omgevingsonderzoek (kunnen) vallen en aan welke criteria wordt getoetst. Hierbij zal duidelijk worden gecommuniceerd dat op grond van het betrouwbaarheidsonderzoek wordt bekeken of er voldoende waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Deze waarborgen kunnen om diverse redenen niet gevonden worden. De motivering waarom uit het betrouwbaarheidsonderzoek onvoldoende waarborgen aanwezig zijn geacht, is dan ook erg belangrijk om dit risico voor externen te verminderen.
Geen tijdige of adequate vernietiging van gegevens
Voorts bestaat het risico dat de gegevens niet binnen de gestelde termijn worden vernietigd. Vernietigen betekent in dit verband het zodanig elektronisch bewerken van gegevens dat deze niet meer zichtbaar kunnen worden gemaakt, alsmede het vernietigen van papieren documenten. Het vernietigen van persoonsgegevens vindt handmatig plaats. Dit maakt het risico op niet tijdige vernietiging groter. De functionaris voor gegevensbescherming krijgt hierin een belangrijke controlefunctie om te waarborgen dat dergelijke persoonsgegevens tijdig worden vernietigd.
Beveiliging naar binnen en buiten
Tot slot bestaat het risico dat gegevens binnen of buiten de politieorganisatie worden verspreid. De verspreiding kan onbedoeld, maar ook opzettelijk plaatsvinden. Wanneer persoonsgegevens worden gelekt vanuit de politieorganisatie, heeft dit een grote impact op het vertrouwen van de betrokkene in de politie en op de privacy van die betrokkene. De politie neemt diverse maatregelen om de ongewenste verspreiding van persoonsgegevens te voorkomen. De politie heeft voor deze betrouwbaarheidsonderzoeken een strikt afgebakend systeem ontwikkeld waartoe alleen geautoriseerde ambtenaren van politie toegang toe hebben. Daarnaast is de verwerking van de persoonsgegevens uitsluitend bedoeld om de betrouwbaarheid van de betrokkene te onderzoeken. De gegevens mogen dus niet worden opgeslagen als politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens. Er is een duidelijke scheidslijn om al dan niet onbedoelde verspreiding van gegevens te voorkomen. Door het gebruik van een afgeschermd systeem, autorisaties en trainingen rondom (informatie)beveiliging wordt de beveiliging naar binnen en buiten gewaarborgd. De onderzoeksgegevens worden verder na vijf jaar vernietigd. De uitslag en datum van afronding van het onderzoek blijven bewaard in het personeelsdossier conform de daarvoor geldende termijn. Voorts hanteert de politie een procedure voor het melden van datalekken. Daarnaast zal een functionaris voor gegevensbescherming zijn aangewezen die toeziet op de verwerking van gegevens. Verder zal het bevoegd gezag interne steekproeven uitvoeren naar de betrouwbaarheidsonderzoeken om de verwerking van persoonsgegevens te controleren en zullen interne audits naar de betrouwbaarheidsonderzoeken worden uitgevoerd. Tot slot kent de politie een handboek met daarin diverse verwerkingsprotocollen voor degenen die de onderzoeken feitelijk verrichten. Dit handboek wordt naar aanleiding van dit wetsvoorstel aangepast.
Bij de hierboven genoemde risico’s is reeds uitvoerig beschreven welke risico-beperkende maatregelen zijn getroffen. In aanvulling hierop worden de volgende maatregelen ingezet:
Voorlichting en opleiding
Betrokkenen dienen vooraf op de hoogte te zijn dat het betrouwbaarheidsonderzoek zal plaatsvinden, de reikwijdte van het omgevingsonderzoek en de gegevens en de beoordelingscriteria die worden gebruikt. Verder is het noodzakelijk ambtenaren van politie en externen die onder de maatregelen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden vallen uit te leggen wat continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie, de hernieuwde (periodieke en incidentele) onderzoeken betekent, welke informatie valt onder de meldplicht en wat de consequenties kunnen zijn als informatie uit de continue controle of de meldplicht naar voren komt. Daarnaast zal worden bewerkstelligd dat binnen de politieorganisatie, in het bijzonder de afdelingen VIK, een uniforme werkwijze en verwerking van persoonsgegevens wordt gehanteerd. Bij de implementatie van dit wetsvoorstel zal dan ook een communicatie- en voorlichtingstraject worden opgestart. De personen die de betrouwbaarheidsonderzoeken uitvoeren zullen herscholing ondergaan.
Overige maatregelen
Het personeel dat belast is met de verwerking van de persoonsgegevens zijn werkzaam bij de afdeling VIK. Deze afdeling voert ook de disciplinaire en strafrechtelijke onderzoeken uit naar ambtenaren van politie. Vanwege de gevoelige dossiers die op deze afdeling worden behandeld zijn specifieke maatregelen getroffen en is er speciale aandacht voor de gegevens die men verwerkt.
Verder worden voor de gehele politieorganisatie trainingen georganiseerd voor (informatie-) beveiliging. De directie informatievoorziening van politie maakt gebruik van risicomanagement en back-up’s. Daarnaast wordt bij het bouwen en testen van systemen met gepseudonimiseerde gegevens gewerkt. Tot slot wordt momenteel een systeem ingericht dat afwijkend bevragingsgedrag kan detecteren. Deze maatregelen dragen bij aan de beveiliging van gegevens.
Zoals in hoofdstuk 8 is beschreven, heeft het wetsvoorstel gevolgen voor (kandidaat-)ambtenaren van politie en externen voor wie het betrouwbaarheidsonderzoek zal gelden. Personen die een betrouwbaarheidsonderzoek hebben ondergaan, kan opnieuw worden gevraagd mee te werken aan een betrouwbaarheidsonderzoek (via de hernieuwd periodieke of hernieuwd incidentele onderzoeken) en hebben een meldplicht. Dit betekent dat personen uit deze doelgroepen een grotere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zullen ondervinden. Immers, met dit wetsvoorstel zal in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek ook het bijzondere persoonsgegeven gezondheid verwerkt mogen worden, zullen bij specifieke werkzaamheden ook personen in de omgeving van betrokkene kunnen worden onderzocht en zal continu worden gecontroleerd of een nieuwe melding in het JDS betrekking heeft op ambtenaren van politie (of externen). Voor de invoering van dit wetsvoorstel zullen dan ook de ICT-voorzieningen moeten worden aangepast om continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie mogelijk te maken.
Daarnaast zullen zowel de nieuwe als de bestaande medewerkers van de afdelingen VIK geschoold moeten worden in de nieuwe wet- en regelgeving. De uitvoering van het betrouwbaarheidsonderzoek ondergaat met dit wetsvoorstel grote veranderingen. Training moet onduidelijkheid voorkomen over welke persoonsgegevens verwerkt mogen worden, wat de reikwijdte van het omgevingsonderzoek is en ervoor zorgen dat het betrouwbaarheidsonderzoek uniform wordt uitgevoerd.
Verder wordt een voorlichtingstraject gestart, zowel voor de ambtenaren van politie en bij de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie werkzame externen als voor de nieuw te werven of in te huren personen. Voor de reeds aangestelde ambtenaren van politie en tewerkgestelde externen is met name duidelijkheid over de meldplicht noodzakelijk. Het moet voor iedere ambtenaar van politie en externe duidelijk zijn welke wijzigingen in de persoonlijke levenssfeer gemeld moeten worden en ook bij wie dit gemeld kan worden. Verder moeten ambtenaren van politie en externen over het instrument continue controle worden geïnformeerd. Het moet duidelijk zijn wie de nieuwe meldingen in het JDS krijgen te zien en hoe daarmee wordt omgegaan. Voor de (kandidaat-)ambtenaren van politie en nieuw in te huren externen moet voorafgaand aan de sollicitatie en inhuur duidelijk zijn wat het betrouwbaarheidsonderzoek inhoudt, welke persoonsgegevens worden verwerkt en hoe hiermee wordt omgegaan, wat de rechten van de betrokkene zijn en hoe het beleid rondom herhaalonderzoeken is vormgegeven.
Regeldrukeffecten zijn de investeringen en inspanningen die bedrijven, burgers of professionals moeten verrichten om zich aan wet- en regelgeving van de rijksoverheid te houden. Regeldrukeffecten is een overkoepelend begrip. Hoofdbestanddelen van regeldrukeffecten betreffen regeldrukkosten en ervaren regeldruk.
Regeldrukkosten
Regeldrukkosten betreffen alle investeringen en inspanningen – uitgezonderd financiële lasten – die bedrijven, burgers of professionals moeten doen en verrichten – uitgedrukt in euro’s – om te voldoen aan verplichtingen uit wet- en regelgeving afkomstig van de rijksoverheid. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezichtgerelateerde verplichtingen op basis van wet- en regelgeving. Regeldrukkosten bestaan uit structurele en/of eenmalige regeldrukkosten. Hieronder wordt een beschrijving gegeven van de regeldrukkosten van het wetsvoorstel ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving inzake het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek.
Voor burgers die werkzaamheden bij of voor de politie willen verrichten geldt een stijging van de regeldrukkosten als gevolg van het wetsvoorstel ten opzichte van de bestaande regelgeving omtrent het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek. In bijlage IV van dit wetsvoorstel zijn de regeldrukkosten, waar mogelijk weergegeven. Het wetsvoorstel brengt een regeldruk van 1.920,8 uren en € 227.952,50 met zich mee. Aangezien dit wetsvoorstel nieuwe instrumenten introduceert is niet overal aan te geven hoeveel regeldrukkosten het wetsvoorstel zal veroorzaken.
In de bijlage wordt, mede naar aanleiding van het advies van het ATR, een onderscheid gemaakt in de volgende categorieën personen: de kandidaat ambtenaar van politie, de kandidaat-externe, de persoon uit de omgeving, de referent, de ambtenaar van politie en de externe. In lijn met dat advies zijn de rekenregels van de professionals ook van toepassing verklaard op de externe.
Ten opzichte van het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek is de toename van de regeldrukkosten bij het betrouwbaarheidsonderzoek gelegen in het beantwoorden van een extra vraag over verslaving/afhankelijkheden en het eventueel ingaan op verslaving/afhankelijkheden tijdens het gesprek. Indien een omgevingsonderzoek onderdeel uitmaakt van het betrouwbaarheidsonderzoek, dienen extra vragen over de omgeving te worden beantwoord, zowel in de vragenlijst als tijdens het gesprek. Voor kandidaat ambtenaren van politie en kandidaat-externen zijn dit eenmalige regeldrukkosten. Of een omgevingsonderzoek wordt uitgevoerd, is afhankelijk van lagere regelgeving.
Bij de hernieuwd periodieke en hernieuwd incidentele onderzoeken dient de betrokkene een vragenlijst in te vullen. Voor de betrokkene die een VOG heeft mogen overleggen, geldt dat hij periodiek een nieuwe VOG moet overleggen. Dit zorgt eveneens voor een stijging van de regeldrukkosten. Dit betreffen periodiek terugkerende kosten.
De politie zal de administratieve lastendruk voor (kandidaat) ambtenaren van politie en (kandidaat) externen zo laag mogelijk proberen te houden, door bijvoorbeeld voor de VOG een elektronische aanvraag mogelijk te maken en de gesprekken horende bij het betrouwbaarheidsonderzoek niet langer te laten duren ondanks dat er meer vragen worden gesteld over afhankelijkheden en eventueel de invloedsfeer van de omgeving.
Ook de meldplicht zorgt voor een toename van de regeldruk. Allereerst geldt dit voor alle ambtenaren van politie en externen die verplicht worden wijzigingen in hun persoonlijke omstandigheden die van invloed kunnen zijn op hun betrouwbaarheid, door te geven. De verwachting is niet dat door de invoering van de meldplicht een groot aantal meldingen zal binnenkomen. Immers, het gaat om meldingen in persoonlijke omstandigheden die van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene. Financiële problemen, het in aanraking zijn gekomen met politie en/of justitie, verslavingen of andersoortige afhankelijkheden en nevenwerkzaamheden zijn voorbeelden van zulke omstandigheden. Daarnaast is de meldplicht op een deel van deze onderwerpen voor de ambtenaar van politie reeds in wet- of regelgeving vastgelegd.
Ervaren regeldruk
Bij ervaren regeldruk gaat het niet om de kosten die men moet maken om te voldoen aan wet- en regelgeving, maar draait het meer om kwalitatieve aspecten als werkbaarheid, proportionaliteit en ervaren nut. Ervaren regeldruk wordt niet nader gekwantificeerd.
In de praktijk hanteert de politie ten aanzien van externen ook nu al de eis dat zij een VOG dienen over te leggen. Ten aanzien van bepaalde externen wordt op dit moment een betrouwbaarheidsonderzoek ingesteld20. Gelet hierop wordt ervan uitgegaan dat de ervaren regeldruk niet toeneemt.
Op dit moment worden ambtenaren van politie onderworpen aan een betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek. Ook ten aanzien van hen kan ervan worden uitgegaan dat de ervaren regeldruk niet toeneemt. Daar komt bij dat uit het WODC onderzoek (2017) blijkt dat respondenten, waaronder ambtenaren van politie, zelf de nut en noodzaak van het uitvoeren van een omgevingsonderzoek aangeven.
De verwachting is dat de meldplicht en de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie ertoe leiden dat risico’s vroegtijdig kunnen en zullen worden gesignaleerd, waardoor in een vroegtijdig stadium kan worden geïntervenieerd en vanuit de politieorganisatie zorg en begeleiding kan worden geboden als dat nodig is. De organisatie kan zo ook invulling geven aan goed werkgeverschap. Daarmee kan in een aantal gevallen ook een disciplinair of strafrechtelijk onderzoek voorkomen worden. De meldplicht en de continue controle helpen bij het verbeteren van de administratieve organisatie en de interne controle, vergroten het bewustzijn van ambtenaren van politie en dragen zo bij aan het aanzien, de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de politieorganisatie.
De korpschef heeft tijdens en na de consultatie van het concept-wetsvoorstel aangegeven dat een belangrijke randvoorwaarde voor de implementatie van het wetsvoorstel, met in het bijzonder de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie, de realisatie is van de noodzakelijke ICT-infrastructuur. Hiervoor moeten zowel aan de kant van de politie als aan de kant van JustID de nodige voorzieningen worden getroffen. Politie schat in dat de realisatie van de ICT-infrastructuur voor continue controle € 150.000,– zal kosten, de ICT-aanpassingen voor de registratie van de meldplicht € 75.000,– en het bouwen van een faciliteit voor de registratie van de VOG’s € 90.000,–. Het is op dit moment nog onbekend hoeveel hits de continue controle zal genereren en of dat nog een eigen ICT-voorziening zal vergen.
Voor de bijscholing van alle politiemedewerkers die de betrouwbaarheidsonderzoeken uitvoeren wordt een opleiding ontwikkeld. Het ontwikkelen van de opleiding kost initieel € 25.000,–. Het opleiden van alle medewerkers die de betrouwbaarheidsonderzoeken uitvoeren kost € 100.000,–.
Daarnaast zal er een brede communicatiecampagne moeten komen over het wetsvoorstel, in het bijzonder over de meldplicht waarmee elke medewerker te maken zal krijgen. De kosten hiervan bedragen € 25.000,–.
De totale incidentele kosten van de politie bij de implementatie van dit wetsvoorstel bedragen zodoende, in tegenstelling tot het advies bij consultatie, € 465.000,–.
Voor de invoering van continue controle zal ook JustID kosten maken. Op basis van een gemiddeld uurtarief van € 135,00 worden de initiële kosten voor het inrichten van de dienstverlening geschat op € 213.840,00. De jaarlijkse beheerkosten voor het uitvoeren van de dienstverlening wordt geschat op 15% van de initiële kosten, te weten € 32.076,00.
Bovengenoemde kosten zullen worden gedragen vanuit de algemene bijdrage aan de politie.
Naast bovengenoemde kosten geeft de korpschef aan dat de structurele (beheer)kosten als gevolg van dit wetsvoorstel voor de politie iets zullen toenemen doordat het betrouwbaarheidsonderzoek uit meerdere factoren gaat bestaan, en daardoor complexer wordt. Daarbij geldt echter dat de beoordeling van het omgevingsonderzoek overzichtelijk is, nu deze met name is gebaseerd op betrouwbare justitiële gegevens en politiegegevens. Hetzelfde geldt voor de continue screening. Dit betreft een naslag in de justitiële documentatie. De beoordeling is zodoende gericht op vastgestelde verdenkingen en veroordelingen. Het voeren van gesprekken met een sollicitant is reeds onderdeel van het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek. Het bevoegd gezag heeft zodoende nu al te maken met de weging van diverse bronnen (justitiële-/politiegegevens en verklaringen betrokkene) en dient hier thans al objectief en deskundig naar te kijken. Verder komt de weging van de diverse bronnen terug in de opleiding van de medewerkers die de betrouwbaarheidsonderzoeken uitvoeren.
De toename van de uitvoeringslasten leidt evenwel per saldo niet tot méér lasten voor de politie, gelet op ontwikkelingen op het terrein van screening die niet (rechtsreeks) voortvloeien uit het wetsvoorstel. Zo wordt gekeken hoe het proces van werving en selectie efficiënter kan aansluiten op het proces van screening. Dit traject beoogt meer efficiëntie te bewerkstelligen waardoor de onderzoekscapaciteit beter wordt benut. Daarnaast zal de lijst met vertrouwensfuncties (voor de P-veiligheidsonderzoeken) nog worden herzien. Onderzoekscapaciteit die hierdoor vrijkomt, kan worden ingezet voor de betrouwbaarheidsonderzoeken. Ook worden de onderzoeken naar medewerkers van samenwerkingspartners afgebouwd, zodat de onderzoekscapaciteit die vrijkomt anders ingezet kan worden. Alle elementen tezamen dragen bij dat de invoering van dit wetsvoorstel per saldo niet leidt tot structureel hogere beheerslasten of hogere personele kosten bij de politie.
Het concept-wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de regioburgemeesters, het College van procureurs-generaal, de korpschef, de Autoriteit persoonsgegevens, de centrale ondernemingsraad van de politie, de Politieacademie, de Landelijke organisatie van politievrijwilligers (de LOPV), het Adviescollege toetsing regeldruk (het ATR) en de Nederlandse Politiebond, de Politievakbond ACP, de Vereniging van Middelbare en Hogere Politieambtenaren en de Algemene Nederlandse Politie Vereniging.
De regioburgemeesters, het College van procureur-generaal, de politie, het LOPV, de ATR en – in een gezamenlijke reactie – de politievakorganisaties hebben gereageerd21.
Het ontwerpbesluit is van 20 december 2017 tot 28 februari 2018 via internet (www.internetconsultatie.nl) geconsulteerd. Er zijn hierop twee reacties ontvangen: voornoemde reacties van de ATR en de politievakorganisaties.
De Autoriteit persoonsgegevens heeft advies uitgebracht over een naar aanleiding van voornoemde reacties aangepast concept-wetsvoorstel.
De adviezen spitsen zich toe op de volgende onderwerpen:
1. Algemene opmerkingen
2. Screening (samenwerkings)partners van de politie
3. Screening vrijwillige ambtenaren van politie
4. Zwaarwegende beletselen
5. Omgevingsonderzoek
6. Meldplicht
7. Hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek
8. Gevolgen wetsvoorstel (regeldruk en financiële gevolgen).
Het College van procureurs-generaal beveelt aan in de toelichting te beschrijven waarom het huidige instrumentarium niet voldoet of waarom dit niet met een gerichte aanpassing in organisatorische sfeer in overeenstemming kan worden gebracht met het door het wetsvoorstel nagestreefde doel. In het bijzonder vraagt hij in te gaan op de in de toelichting aangehaalde rapporten «Vriend en Dienst» en «Georganiseerde criminaliteit en integriteit van rechtshandhavingsorganisaties». Afgaande op deze rapporten zou kunnen worden geconcludeerd dat aanbeveling verdient om eerst de bestaande procedure goed tegen het licht te houden en te verbeteren.
De Autoriteit persoonsgegevens adviseert, gelet op de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, de noodzaak van het wetsvoorstel te onderbouwen en specifieker in te gaan waarom het bestaande instrumentarium niet voldoet, ook indien dit in lijn met de bevindingen van het WODC intensiever zou worden toegepast.
De noodzaak voor dit wetsvoorstel is beschreven in hoofdstuk 1 en worden door de verschillende in deze toelichting genoemde rapporten onderbouwd. Door maatschappelijke en technologische ontwikkelingen is de toegang tot en het delen van politie-informatie gemakkelijker en ook noodzakelijker geworden voor de uitvoering van de politietaak. Met deze ontwikkelingen zijn de risico’s en verleidingen waarmee ambtenaren van politie moeten omgaan veranderd. Contact met ambtenaren van politie, vooral met het oog op de opsporingsinformatie waarover dezen kunnen beschikken, is voor criminelen zeer waardevol (risico). Via de telefoon is snel politie-informatie opgezocht voor persoonlijke doeleinden, of voor een familielid of goede vriend (verleidingen). Een burger moet erop kunnen vertrouwen dat ambtenaren van politie zorgvuldig en vertrouwelijk omgaan met hun bevoegdheden en politie-informatie. Een ambtenaar van politie dient bestand te zijn tegen de verleidingen en risico’s die het vak met zich meebrengen. Door het ontbreken van de mogelijkheid om bij het huidige onderzoek naar de betrouwbaarheid van ambtenaren van politie gegevens over verslaving en andersoortige afhankelijkheden, politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wpg, andere (bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen) gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden en, bij bepaalde werkzaamheden, gegevens over de directe omgeving van de betrokkene te kunnen betrekken, kan onvoldoende worden nagegaan of een ambtenaar van politie bestand is tegen deze verleidingen. Uitbreiding van het onderzoek naar de betrouwbaarheid is dan ook noodzakelijk. Daarnaast ontbreekt momenteel de wettelijke grondslag voor het screenen van externen, terwijl externen werkzaamheden kunnen uitvoeren die een risico vormen voor de integriteit van de organisatie.
Het huidige screeningsbeleid kent voorts als knelpunt dat het een momentopname is. Wanneer een ambtenaar van politie bijvoorbeeld een strafbaar feit heeft gepleegd, en dit zelf niet meldt, komt het bevoegd gezag dit pas bij een herhaalonderzoek te weten. Dit zorgt voor grote risico’s voor de integriteit van de organisatie. In meerdere onderzoeken (Berenschot januari 2010, WODC 2017) komt naar voren dat in de herhaalonderzoeken dient te worden geïnvesteerd. Om te voorkomen dat het bevoegd gezag pas bij een periodiek of incidenteel hernieuwd onderzoek erachter komt dat een ambtenaar van politie strafbare feiten heeft gepleegd, die van belang kunnen zijn voor de betrouwbaarheid, wordt continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie ingevoerd (paragraaf 3.1.1). Daarnaast worden kwetsbaarheden die van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene niet alleen door strafbare feiten gevormd, maar ook door wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden. In het betrouwbaarheidsonderzoek, met in het bijzonder het gesprek met de betrokkene, zijn kwetsbaarheden en integriteitskwesties een belangrijk onderdeel. Als na het initiële betrouwbaarheidsonderzoek geen aandacht meer is voor deze kwetsbaarheden, is dit risicovol voor de integriteit van de organisatie. Door middel van het invoeren van een meldplicht wordt dit risico ondervangen en biedt het ook meer mogelijkheden om maatregelen te treffen wanneer een ambtenaar van politie bepaalde cruciale zaken niet heeft gemeld bij de leidinggevende (paragraaf 3.1.2).
Tot slot krijgt het hernieuwd incidenteel onderzoek (vergelijkbaar met het huidige herhaalonderzoek) een wettelijke basis, zodat de problemen waar het bevoegd gezag bij de uitvoering van herhaalonderzoeken tegen aan liep, worden verholpen (paragraaf 3.1.3). Als sluitstuk van de maatregelen gedurende de werkzaamheden wordt het hernieuwd periodiek onderzoek ingevoerd (paragraaf 3.1.4). Met dit onderzoek wordt het bevoegd gezag enerzijds verplicht periodiek de betrouwbaarheid van de ambtenaar te beoordelen en anderzijds krijgt de ambtenaar van politie het signaal dat betrouwbaarheid een onderwerp van permanente aandacht is. Bij werkzaamheden die een hoger risico vormen voor de integriteit van de organisatie kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn de betrouwbaarheid van de ambtenaren van politie vaker periodiek te toetsen. Daarnaast is het mogelijk dat ambtenaren van politie via de overige maatregelen niet in aanmerking komen voor een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek. In dergelijke situaties kan de ambtenaar van politie met het hernieuwd periodiek onderzoek alsnog worden onderzocht. Dit voorkomt dat ambtenaren van politie gedurende de uitvoering van hun werkzaamheden in het geheel niet opnieuw worden beoordeeld.
Gelet op het bovenstaande zou – zelfs indien het bestaande instrumentarium, waar mogelijk, intensiever zou worden toegepast – alsnog de noodzaak bestaan voor de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen.
Naar aanleiding van de overige opmerkingen is de toelichting in paragraaf 2.1.5 en paragraaf 3 aangevuld.
Het College van procureurs-generaal vraagt wat de aard is van de integriteitsschendingen die het wetsvoorstel beoogt te voorkomen; integriteitsschendingen die verband houden met georganiseerde criminaliteit of ook integriteitsschendingen in de sfeer van corruptie en bevoordeling. Tevens vraagt het of in het verleden geconstateerde integriteitsschendingen zich niet of waarschijnlijk niet hadden voorgedaan als de nu voorgestelde maatregelen van kracht waren geweest.
Naar aanleiding van deze vraag is de toelichting in hoofdstuk 1 verduidelijkt.
Uit paragraaf 2.1.5. leiden de politievakorganisaties af dat kennelijk het voornemen bestaat om de lijst met vertrouwensfuncties bij de politie te verminderen. Zij vinden dat dit niet zonder meer past bij het toenemende belang van een goede screening en het voorkomen van inmenging vanuit de onderwereld in de politieorganisaties.
In paragraaf 2.1.5. zijn werkzaamheden beschreven die momenteel ook voorkomen bij functies die zijn ondergebracht in de lijst vertrouwensfuncties politie. Het voornemen is om de lijst met P-vertrouwensfuncties, zoals ook reeds met de lijst met A-vertrouwensfuncties bij de politie is gebeurd, te actualiseren. De verwachting is dat een deel van de functies niet langer als vertrouwensfunctie wordt aangemerkt. Aangezien het van groot belang is dat een omgevingsonderzoek bij deze functies wordt uitgevoerd, is het actualiseren van de lijst uitgesteld tot invoering van voorliggend voorstel. Met de uitbreiding van het betrouwbaarheidsonderzoek met het omgevingsonderzoek wordt de zorg van de politievakorganisaties ondervangen.
De politievakorganisaties vinden dat het criterium in artikel 47a, vijfde lid, «onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht» te weinig waarborgen geeft dat bij de betrouwbaarheidsonderzoeken een eenduidige meetlat zal worden aangelegd. Zij adviseren om het criterium in het wetsvoorstel of bij algemene maatregel van bestuur nader uit te leggen. De uitleg van voornoemd criterium is volgens de politievakorganisaties mede van belang voor de voorgestelde meldplicht, ter voorkoming dat meer feiten en omstandigheden worden gemeld dan strikt noodzakelijk is.
Het voornemen bestaat om de beoordelingscriteria voor de weging van de resultaten van het betrouwbaarheidsonderzoek voor alle bevoegd gezagen (namelijk de korpschef, het College van procureurs-generaal en de directeur van de Politieacademie) uniform op te stellen. Dergelijke criteria kunnen het best door de betreffende werkgevers, die dicht op de uitvoering zitten, worden vastgesteld. Zij hebben immers de expertise en moeten de criteria toepassen.
De politievakorganisaties vragen of er een relatie is met het criterium in de Wet veiligheidsonderzoeken en zo ja, of dat gelet op het lagere veiligheidsrisico voor niet-vertrouwensfuncties verdedigbaar is.
Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op de in artikel 7, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken bedoelde gegevens. Dit zijn meer gegevens dat die in het kader van een betrouwbaarheidsonderzoek mogen worden betrokken, ook als daarvan een omgevingsonderzoek onderdeel uitmaakt. Een verklaring van geen bezwaar kan op grond van artikel 8 van die wet slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. Dit criterium is dus niet hetzelfde als het in artikel 47a, vijfde lid, beschreven criterium bij het betrouwbaarheidsonderzoek.
De politievakorganisaties constateren dat in het concept-wetsvoorstel diverse keren de zinsnede «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur» voorkomt. Dit komt volgens hen de rechtszekerheid niet ten goede, omdat onduidelijk is in hoeverre regels worden gesteld in een algemene maatregel van bestuur dan wel in een ministeriële regeling.
De Autoriteit persoonsgegevens constateert dat het concept-wetsvoorstel nogal wat delegatiebepalingen bevat en onderkent dat bepaalde onderdelen van het concept nader dienen te worden uitgewerkt. Doordat de inhoud van de uitvoeringsregels nog niet bekend is, is de beoordeling of het stelsel als geheel uit privacy oogpunt acceptabel is volgens haar op dit moment niet goed te maken. De Autoriteit persoonsgegevens wijst erop dat, anders dan voorheen, onder de Algemene verordening gegevensbescherming ook ministeriële regelingen voor advies aan haar moeten worden voorgelegd.
In het concept-wetsvoorstel is de zinsnede «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur» gebruikt om delegatie en, indien nodig, subdelegatie van regelgevende bevoegdheid mogelijk te maken. Daarbij geldt voor subdelegatie van regelgevende bevoegdheid aan een Minister dat deze wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.22
Overigens is het voornemen de verschillende onderwerpen zoveel mogelijk in één algemene maatregel van bestuur respectievelijk ministeriële regeling samen te brengen.
Zoals de Autoriteit persoonsgegevens aangeeft, dienen de voorstellen voor een algemene maatregel van bestuur én ministeriële regeling op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (artikelen 36, vierde lid) voor advies te worden voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens.
Omtrent het betrekken van gegevens over gezondheid wijzen de politievakorganisaties erop dat artikel 47a, vijfde lid, een medewerking van de betrokkene vereist. Hoewel zij dit vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid begrijpelijk vinden, menen zij dat een dergelijke verplichting aan een persoon in een afhankelijke relatie strijdig is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Uit overweging 43 van de Algemene verordening gegevensbescherming volgt immers dat een toestemming geen geldige rechtsgrond kan zijn indien sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de betrokkene en de verwerkingsverantwoordelijke.
De Autoriteit persoonsgegevens wijst er in dit verband op dat bij de verwerking van bijzondere persoonsgegevens niet artikel 6, eerste lid, onder f, van de Algemene verordening gegevensbescherming, maar de uitzonderingsgronden van artikel 9 van de Algemene verordening gegevensbescherming aan de orde zijn. Daarnaast wijst de Autoriteit persoonsgegevens erop dat een overheidsinstantie voor de verwerking van persoonsgegevens geen beroep kan doen op gerechtvaardigd belang als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f (zie artikel 6, eerste lid, laatste volzin).
In reactie op deze opmerking wijs ik er onder verwijzing naar paragraaf 7.4 op dat de voorwaarde voor het verwerken van gegevens over gezondheid is gelegen in de grondslag «noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van (Unierecht of) lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene» (artikel 9, tweede lid, onder g, van de Algemene verordening gegevensbescherming). Aan de verwerking van persoonsgegevens is uitdrukkelijk niet ten grondslag gelegd dat de betrokkene toestemming heeft gegeven voor de verwerking van persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden (artikel 9, eerste lid, onder a, van die verordening). Van een dergelijke toestemming zal gelet op de verhouding tussen het bevoegd gezag en de betrokkene immers geen sprake zijn.23
De verwijzing van de Autoriteit persoonsgegevens naar artikel 6, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene verordening gegevensbescherming is verwerkt in paragraaf 7.4.
Een strijdigheid met de Algemene verordening gegevensbescherming geldt volgens de politievakorganisaties evenzeer voor instanties die inzicht hebben in de desbetreffende medische gegevens van de betrokkene. Deze instanties zullen de betrokkene immers moeten vragen om in te stemmen met het verstrekken van diens medische gegevens.
Het College van procureurs-generaal vraagt zich ten aanzien van instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid van de betrokkene af welke instanties worden bedoeld die informatie kunnen verstrekken over bepaalde aspecten van de gezondheid van de betrokkene en of deze bevoegd zijn om informatie te verstrekken.
Deze opmerkingen hebben geleid tot een verduidelijking van paragraaf 2.1, onder «Gegevens omtrent verslaving of een andersoortige afhankelijkheid».
De politievakorganisaties adviseren om het voorgestelde artikel 47e, derde lid, uit te breiden in die zin dat de betrokkene meer ruimte krijgt om te reageren op het voornemen en het bevoegd gezag de verplichting krijgt daarop gemotiveerd te reageren dan wel nader onderzoek te doen.
Dit is advies is verwerkt in het gewijzigde artikel 47e.
Ten aanzien van de in paragraaf 7.3 beschreven toets aan het discriminatieverbod wijst het College van procureurs-generaal erop de positie van politieambtenaren met een migratieachtergrond in het korps een belangrijk en maatschappelijk gevoelig onderwerp is. Het College van procureurs-generaal is van mening dat als maatregelen worden voorgesteld die mogelijk voor personen met een migratieachtergrond negatief uitwerken, dit omstandig en zorgvuldig in de toelichting moet worden toegelicht. Het verdient aanbeveling om aan de hand van de bevindingen in het in de toelichting aangehaalde WODC-rapport meer toelichting en context te verschaffen over de uitwerking van de voorstellen voor personen met een migratieachtergrond.
Het College van procureurs-generaal vraag voorts hoe de ambitie dat eind 2018 een kwart van alle nieuwelingen bij de politie een migratieachtergrond moet hebben, zich verhoudt tot de verwachte (mogelijk nadelige) consequenties van de voorgestelde maatregelen voor kandidaat-politieambtenaren met een migratieachtergrond.
In reactie op bovengenoemd advies wijs ik er op dat de eisen die worden gesteld aan de betrouwbaarheid voor iedereen hetzelfde zijn, ongeacht iemands achtergrond. Zoals ook in paragraaf 7.3 van deze toelichting is beschreven, bestaat ten aanzien van personen met een migratieachtergrond de mogelijkheid dat eerder tot het oordeel wordt gekomen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat zij betrouwbaar kunnen worden geacht. Dit komt bijvoorbeeld doordat er bij deze categorie eerder sprake kan zijn van het ontbreken van gegevens van de betrokkene en/of personen uit diens directe omgeving wegens verblijf in het buitenland. Bij personen zonder migratieachtergrond kan het ontbreken van dergelijke gegevens eveneens leiden tot het oordeel dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn. Er is zodoende geen sprake van een direct of indirect onderscheid. Daarbij betreft het betrouwbaarheidsonderzoek maatwerk. Bij ieder onderzoek wordt naar alle beschikbare gegevens gekeken en worden de omstandigheden meegewogen. Het ontbreken van gegevens hoeft dan ook niet altijd tot een bezwaar te leiden.
Voor wat betreft de ambitie om diversiteit te bevorderen bij de politie kan ik u melden dat de politie voor de instroom van agenten (aspiranten) met een migratieachtergrond een streefcijfer heeft afgesproken van 25% voor eind 2018. Door extra inzet behaalde de politie dit streefcijfer al in 2017.
De Autoriteit persoonsgegevens adviseert in paragraaf 7.4 de alinea over de verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen aan te passen, omdat met de oorspronkelijke passage onterecht de indruk lijkt te ontstaan dat elk overheidsorgaan gerechtigd is tot verwerking van dergelijke gegevens. Tevens adviseert de Autoriteit persoonsgegevens aan te geven in welke passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van betrokkenen wordt voorzien.
De desbetreffende alinea is naar aanleiding van deze adviezen aangepast. Daarbij wijs ik erop dat artikel 10 van de Algemene verordening gegevensbescherming bepaalt dat persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen op grond van artikel 6, eerste lid, alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden.24
Dit laat onverlet dat in dit geval wordt voorzien in passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen in het voorgestelde artikel 47a van de Politiewet 2012.
De Autoriteit persoonsgegevens adviseert ten behoeve van de transparantie aandacht te schenken aan de relatie tussen het conceptwetsvoorstel en de reeds bestaande vormen van screening voor overheidspersoneel op functies die een hoge mate van integriteit vereisen. Tevens adviseert de Autoriteit persoonsgegevens in te gaan op de verhouding met de voorgenomen wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met het mogelijk maken van het in bepaalde gevallen weigeren van afgifte van een VOG op basis van politiegegevens.
Er bestaan diverse instrumenten die de betrouwbaarheid van overheidspersoneel onderzoeken. Deze instrumenten zullen hieronder kort worden toegelicht:
De Verklaring omtrent het gedrag kan door iedere werkgever of organisatie bij ieder (al dan niet betaald) dienstverband worden gevraagd aan de betrokken medewerker of stagiair. Bij een VOG-aanvraag wordt het justitiële verleden van de VOG-aanvrager beoordeeld met het oog op de functie die de aanvrager wil gaan vervullen. De dienst Justis raadpleegt hiervoor het Nederlandse Justitieel Documentatiesysteem (JDS) en in een enkel geval ook andere Europese justitiële documentatiesystemen. De VOG heeft als doel de integriteit op de werkvloer te bevorderen. Bij het merendeel van de VOG-aanvragen wordt vier jaar teruggekeken, met uitzondering van geweldsdelicten, terroristische misdrijven en zedendelicten. Hiervoor gelden langere termijnen, evenals voor functies waarbij specifieke screeningsprofielen gelden vanwege een verhoogd risico op integriteitsschendingen (bijvoorbeeld voor DJI-personeel).
Momenteel is een wetsvoorstel in voorbereiding tot wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) teneinde een VOG-aanvraag te kunnen afwijzen op basis van uitsluitend politiegegevens. Dit is een uitbreiding ten opzichte van de bestaande VOG-procedure, waarin politiegegevens alleen mogen worden opgevraagd en gebruikt ter duiding van voorhanden zijnde justitiële informatie met betrekking tot de aanvrager. Deze voorgenomen uitbreiding ziet op de screening van (beoogd) personeel in bepaalde kwetsbare functies binnen het veiligheidsdomein waarvoor onbesproken gedrag een vereiste is voor een integere werkhouding en een veilige werkomgeving met als doel de risico’s voor de samenleving te beperken.
Voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek is voorgeschreven, zal de VOG, al dan niet met (uitsluitend) raadpleging van politiegegevens, niet volstaan. Het voorgestelde betrouwbaarheidsonderzoek voor ambtenaren van politie gaat verder dan de hierboven beschreven administratieve toets die de dienst Justis voor de VOG uitvoert, ook indien voornoemd wetsvoorstel in werking treedt. Bij het betrouwbaarheidsonderzoek worden, naast een administratieve naslag van justitiële gegevens en politiegegevens25, ook gegevens over verslaving of andersoortige afhankelijkheden, en andere (bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen) gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden26 geraadpleegd. Met uitzondering van de justitiële gegevens en de politiegegevens, worden de overige gegevens in beginsel verkregen door betrokkene een vragenlijst te laten invullen over diens persoonlijke omstandigheden en een gesprek met hem te hebben over kwetsbaarheden en integriteitskwesties. Het raadplegen van deze gegevens is noodzakelijk gelet op de werkzaamheden die binnen de politie worden verricht. Zo hebben ambtenaren van politie in bijvoorbeeld executieve functies een machtspositie, verregaande geweldsbevoegdheden, structureel toegang tot kwetsbare informatie (politiegegevens en [vertrouwelijke] bedrijfsvoeringsgegevens) en bovendien een voorbeeldfunctie. Wanneer betrokkene bij de politie als ambtenaar van politie werkzaamheden wil verrichten, waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek is vereist, en hij reeds beschikt over een VOG, dan zal het bevoegd gezag desondanks nog een betrouwbaarheidsonderzoek (al dan niet met omgevingsonderzoek) uitvoeren. De VOG geeft dan onvoldoende waarborgen dat er geen bezwaren tegen de betrouwbaarheid van betrokkene bestaan.
Het zwaarste onderzoek naar de betrouwbaarheid van (overheids)personeel betreft het veiligheidsonderzoek van de AIVD. Bij een veiligheidsonderzoek kent de AIVD niveaus A (zwaarste functie), B en C. De AIVD voert deze veiligheidsonderzoeken uit en het hoofd van de AIVD is gemandateerd om een verklaring van geen bezwaar namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie af te geven. De B-veiligheidsonderzoeken, ten aanzien van functies bij de politie (ook wel P-veiligheidsonderzoeken genoemd) of de Dienst Koninklijk Huis, worden door de korpschef namens de AIVD uitgevoerd. De korpschef is ten aanzien van deze functies bevoegd tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar namens voornoemde Minister. De betrouwbaarheidsonderzoeken hebben als doel de nationale veiligheid te beschermen. Naast justitiële documentatie wordt onder meer politie-informatie gebruikt, openbare bronnen, informanten, informatie van overheidsdiensten en inlichtingen uit het buitenland. Voorts worden niet alleen de beoogd functionaris, maar kunnen ook personen uit diens omgeving (zoals de partner van betrokkene) worden gescreend. Dit zijn de zogenoemde omgevingsonderzoeken.
Wanneer iemand wil worden aangesteld als ambtenaar van politie op een vertrouwensfunctie, zal hij een veiligheidsonderzoek, het meest vergaande onderzoek, moeten ondergaan. In een dergelijk geval zal het bevoegd gezag niet tevens een betrouwbaarheidsonderzoek uitvoeren. Dit zou een niet-proportionele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene opleveren.
De regioburgemeesters geven aan buitengewoon teleurgesteld te zijn dat zogenoemde «partners» die werkzaamheden uitvoeren in een politieomgeving, al dan niet samen met de politie, niet onder het wetsvoorstel vallen. Deze partners in samenwerkingsverbanden waarbij gevoelige informatie wordt gedeeld, alsmede gemeentelijk personeel dat veelvuldig met vertrouwelijke politie-informatie werkt, zouden gescreend dienen te worden door de politie.
Naar aanleiding van bovenstaande opmerkingen is de toelichting in hoofdstuk 4 aangevuld.
De politievakorganisaties vinden het van groot belang dat ook wordt voorzien in de screening van andere personen die op grond van de Wet politiegegevens toegang krijgen tot vertrouwelijke gegevens.
Op grond van de Wet politiegegevens heeft de ontvangende partij van politiegegevens een geheimhoudingsplicht. De Wet politiegegevens geeft de politie niet de bevoegdheid het screeningsniveau en de wijze van screening te bepalen.
De LOPV onderschrijft het belang van goede screening van ambtenaren van politie, waaronder vrijwilligers. De LOPV gaat in op de tekortkomingen in de huidige situatie en op het voornemen om voor bepaalde vrijwilligers te volstaan met een VOG.
Zoals de LOPV aangeeft, regelt het Besluit rechtspositie vrijwillige politie alleen het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek voor de vrijwillige ambtenaar in opleiding (artikel 4a). De in artikel 4c geregelde bevoegdheid om in bepaalde gevallen opnieuw een betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek ziet op de vrijwillige ambtenaar in opleiding en, wanneer deze na het voltooien van de opleiding «vrijwillige ambtenaar van politie» is aangesteld als vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, op die ambtenaar.
Indien het gaat om een vertrouwensfunctie wordt een veiligheidsonderzoek uitgevoerd.
Voor de vrijwillige ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie is in artikel 4a, vierde lid, bepaald dat geen betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek plaatsvindt. De aandachtspunten in de huidige situatie worden overigens reeds betrokken bij de uitwerking van het akkoord over de Arbeidsvoorwaarden Sector Politie 2015–2017, waarin is afgesproken dat de rechtspositionele bepalingen van de politievrijwilligers worden opgenomen in die van de beroepsambtenaren.
De LOPV juicht in algemene zin toe dat het wetsvoorstel ziet op alle vrijwillige ambtenaren van politie. Het bevreemdt de LOPV evenwel dat daarbij voor (bepaalde) politievrijwilligers, voor zover deze zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, wordt voorgesteld dat zij in het bezit dienen te zijn van een VOG. De LOPV adviseert het voorgestelde artikel 47a, tweede lid, te heroverwegen, omdat daarmee ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen vrijwillige politieambtenaren en beroepsmatige ambtenaren alsmede tussen ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en ambtenaren die zijn aangesteld voor technische, administratieve en andere taken ten dienste van de justitie.
Het advies van de LOPV heeft geleid tot een wijziging van artikel 47a, tweede lid. Op grond van het gewijzigde tweede lid is het betrouwbaarheidsonderzoek niet van toepassing, indien het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden betreft waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd en de korpschef heeft bepaald dat kan worden volstaan met een verklaring omtrent het gedrag.
De LOPV uit verder zorgen dat er geen continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie plaatsvindt op hen die kunnen volstaan met een VOG. Weliswaar wordt in artikel 47i voorgesteld periodiek een VOG over te leggen, echter «zachte beletselen» komen daarmee niet aan het licht.
In reactie op deze opmerking wijs ik erop dat er geen reden is om bij personen die bij aanvang van de werkzaamheden kunnen volstaan met een VOG tijdens de werkzaamheden te onderwerpen aan zwaardere screening dan een VOG. Dit ligt slechts anders indien zij als gevolg van een wijziging van werkzaamheden niet langer onder het gewijzigde artikel 47a, tweede lid, vallen. Artikel 47a, eerste lid, brengt mee dat zij in dat geval eerst met succes een betrouwbaarheidsonderzoek moeten doorlopen.
Ten aanzien van de in de consultatieversie van deze toelichting (paragraaf 2.1.1.) voorgenomen harde beletselen constateren de politievakorganisaties dat er geen ruimte is voor enige nuancering indien sprake is van een in die paragraaf genoemde veroordeling. Zij stellen voor om de harde beletselen te schrappen en in de plaats daarvan een vergelijkbaar artikel op te nemen als artikel 4 van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken.
De korpschef merkt ten aanzien van de in de toelichting genoemde harde beletselen op dat de betrokkene bij relatief lichte strafbare feiten geen ambtenaar van politie kan worden en dat daardoor de instroom sterk wordt beperkt. Hij stelt voor om de korpschef in deze een discretionaire bevoegdheid toe te kennen. Daarmee wordt ruimte geboden om de omstandigheden van het geval en de reflectie van de betrokkene in ogenschouw te nemen.
Het advies om de beletselen geheel te schrappen is niet overgenomen. Bij de aanwezigheid van bepaalde gegevens wordt het wenselijk geacht het ontbreken van voldoende waarborgen op voorhand aan te nemen. Dergelijke beletselen, ten aanzien waarvan het voornemen bestaat om deze bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen (zie paragraaf 2.1.1.), geven transparantie, voorzienbaarheid en gelijkheid weer. Transparantie en voorzienbaarheid, aangezien iedere betrokkene vooraf weet dat bij een onherroepelijke veroordeling ter zake een dergelijke misdrijf in beginsel vaststaat dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene betrouwbaar wordt geacht. Gelijkheid, omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen personen.
In navolging van de opmerking van de korpschef is de onherroepelijke veroordeling waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd geschrapt in de lijst van voorgenomen beletselen. Een dergelijke onherroepelijke veroordeling wordt overigens wel meegenomen in de algehele beoordeling van de betrouwbaarheid van de betreffende persoon en kunnen zodoende nog steeds leiden tot een bezwaar.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heeft aanleiding gegeven het voorgestelde artikel 47a, zesde lid, van Politie 2012 aan te passen. Het voorgestelde zesde lid luidt thans: Van een bezwaar is in ieder geval sprake indien de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef, gelet op de omstandigheden van het geval, ondanks een dergelijke onherroepelijke veroordeling geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat niet is uit te sluiten dat bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat, ondanks een onherroepelijke veroordeling ter zake van een bij algemene maatregel aangewezen misdrijf, tóch moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 2.1.1. Gelet op het vorenstaande worden de beletselen niet meer aangeduid als «harde beletselen», maar als «zwaarwegende beletselen».
Voorts geeft de korpschef aan dat het voorstel mogelijk maakt dat een ambtenaar die na een disciplinair tuchtrechtelijk onderzoek is gestraft, maar niet is ontslagen, na een periodiek onderzoek alsnog moet worden ontslagen vanwege – in de consultatieversie genoemde – harde beletselen. Dit acht hij onwenselijk. Hij vraagt hoe dit zich verhoudt tot het in het Barp geregelde tuchtrecht. Ten slotte acht de korpschef het wenselijk een onderscheid te maken tussen veroordelingen die voortvloeien uit de uitoefening van de functie en veroordelingen wegens een gedraging in de privésfeer.
De opmerking van de korpschef zal ik meenemen bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur aangaande het aanwijzen van misdrijven waarbij sprake is van een bezwaar tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.
De Autoriteit persoonsgegevens is ten aanzien van het omgevingsonderzoek van oordeel dat het advies van Berenschot (2010), om in de selectieprocedure bij nieuwe medewerkers expliciet aandacht te besteden aan de persoonlijkheid van de sollicitant en met name aan de persoonskenmerken die de sollicitant kwetsbaar maken voor niet-integer gedrag, in de memorie van toelichting behoren te worden geadresseerd. Dit advies op zichzelf beschouwd zou het uitvoeren van een omgevingsonderzoek en daarmee gepaard gaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van anderen dan de betrokkene niet zonder meer gerechtvaardigd zijn. De Autoriteit persoonsgegevens is voorts benieuwd naar de uitkomsten van het in het advies van Berenschot (2010) genoemde vervolgonderzoek naar de juridische haalbaarheid.
Naar aanleiding van deze reactie is paragraaf 2.1.5 van de toelichting verder aangevuld. Voor wat betreft het vervolgonderzoek van Berenschot (juni 2010) meld ik dat Berenschot in juni 2010 een rapportage heeft uitgebracht met een verslag van een verkennend onderzoek naar een internationale vergelijking van de praktijk en de juridische basis van het betrouwbaarheidsonderzoek, met in het bijzonder aandacht voor het betrekken van de sociale omgeving in het betrouwbaarheidsonderzoek in Nederland, België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. In paragraaf 2.1.5. is een passage over dit onderzoek opgenomen.
De politievakorganisaties constateren dat het omgevingsonderzoek zich uitstrekt tot de partner, eerstegraads bloedverwanten en andere personen en wijzen erop dat dit verder gaat dan de bevoegdheden van de AIVD bij het veiligheidsonderzoek. Het concept-wetsvoorstel veroorzaakt daarmee een ongewenste disbalans met het veiligheidsonderzoek.
Ik ben van mening dat het wetsvoorstel geen disbalans veroorzaakt met de Wet veiligheidsonderzoeken. Onderzoek op basis van dit wetsvoorstel gaat niet verder dan onderzoeken op basis van de Wet veiligheidsonderzoeken. Die wet kent, anders dan dit wetsvoorstel, geen beperkingen ten aanzien van te onderzoeken bronnen en personen. De enige beperking die de Wet veiligheidsonderzoeken kent is dat het onderzoek zich moet beperken tot gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie.
De politievakorganisaties stellen voor om in artikel 47c, zesde lid, op te nemen dat de personen wier gegevens worden geraadpleegd in het kader van het omgevingsonderzoek, niet verplicht zijn om medewerking te verlenen aan een eventueel gesprek. Zij vragen voorts of een weigering van een dergelijke medewerking betekent dat er voldoende waarborgen als bedoeld in artikel 47a, vijfde lid, zijn.
Voorts vinden de politievakorganisaties het voorzienbaar dat een gesprek met een persoon uit de omgeving van de betrokkene in de woning van deze persoon zal plaatsvinden en vragen of een weigering om tot de woning te worden toegelaten kan worden aangemerkt als onvoldoende waarborgen als bedoeld in artikel 47a, vijfde lid. Aangezien het wetsvoorstel niet voorziet om in een woning te komen en het gevolg van een dergelijke weigering in het midden wordt gelaten, adviseren de politievakorganisaties een verduidelijking en aanscherping van het wetsvoorstel op dit onderdeel.
Naar aanleiding van bovengenoemde opmerkingen is de toelichting in paragraaf 2.1.5 verduidelijkt.
De politievakorganisaties vinden het ongewenst dat, zoals de concept-memorie van toelichting vermeldt, de beoordelingscriteria voor de weging van de resultaten van het omgevingsonderzoek in beleidsregels worden neergelegd. Gezien de aard en karakter van het concept-wetsvoorstel is het volgens de politievakorganisaties van belang dat de korpschef op afstand staat bij het vaststellen van de beoordelingscriteria.
Het voornemen bestaat om de beoordelingscriteria voor de weging van de resultaten van het betrouwbaarheidsonderzoek voor alle bevoegd gezagen (namelijk de korpschef, het College van procureurs-generaal en de directeur van de Politieacademie) uniform op te stellen. Dergelijke criteria kunnen het best door de betreffende werkgevers, die dicht op de uitvoering zitten, worden vastgesteld. Zij hebben immers de expertise en moeten de criteria toepassen.
Tot slot vragen de politievakorganisaties waarom bij eerstegraads bloedverwanten in neergaande lijn voor de leeftijd niet wordt aangesloten bij de leeftijd van zestien jaar, zoals in het wetsvoorstel Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming. Volgens de politieorganisaties overtuigt niet dat een kind vanaf twaalf jaar zelf in stafrechtelijke zin aansprakelijk is.
Het voorgestelde artikel 5 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming27 waarnaar de politievakorganisatie kennelijk verwijzen, ziet op het verwerken van persoonsgegevens op basis van de toestemming van de betrokkene of diens wettelijke vertegenwoordiger. De verwerking van gegevens van personen uit de omgeving van de betrokkene geschiedt evenwel niet op basis van toestemming. In paragraaf 7.4. van het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet dat de verwerking geschiedt op de grondslag dat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke. Daarbij wegen de belangen van deze personen, ook in het geval deze minderjarig is, niet zwaarder dan het gerechtvaardigd belang. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen in paragraaf 2.1.5. is uiteengezet omtrent de noodzaak van het omgevingsonderzoek.
Voorts worden bij het betrouwbaarheidsonderzoek justitiële gegevens geraadpleegd. Om die reden is in dit wetsvoorstel aangesloten bij de leeftijdsgrens die in het jeugdstrafrecht wordt gehanteerd, namelijk de leeftijd van twaalf jaar. Overigens benadruk ik nogmaals dat deze gegevens niet worden geraadpleegd om de betrouwbaarheid van het kind van de betrokkene te beoordelen, maar om na te gaan of deze gegevens kwetsbaarheden vormen voor de betrokken ouder.
De korpschef adviseert om bij vertrouwensfuncties een meldplicht, zoals voorgesteld in artikel 47g, in te voeren.
De korpschef geeft aan dat het hem bekend is dat de AIVD zal worden gevraagd om middels dynamisering een vorm van continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie ten aanzien van vertrouwensfunctie in te richten, maar dat bij vertrouwensfunctie er nu geen sprake is van een meldplicht terwijl het om de «zwaarste» functies gaat. Een dergelijke meldplicht past goed bij de vereiste transparantie voor ambtenaren van politie. Bovendien geeft het de korpschef een instrument om beter controle uit te oefenen op politieambtenaren.
De politievakorganisaties adviseren om de meldplicht daarnaast ook te laten gelden voor personen in een functie waarvoor een VOG is vereist.
Ik begrijp het verzoek van de korpschef om bij vertrouwensfuncties een meldplicht in te voeren. De meldplicht, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel, is echter gekoppeld aan het betrouwbaarheidsonderzoek. Dit betekent dat de meldingen betrekking hebben op de gegevens die ook aan de orde komen in het betrouwbaarheidsonderzoek en dat de beoordeling van de meldingen ook gekoppeld is aan de beoordelingscriteria van het betrouwbaarheidsonderzoek.
Vertrouwensfuncties vallen onder de Wet veiligheidsonderzoeken. De AIVD hanteert eigen instrumenten en beoordelingscriteria voor de screening van functionarissen op vertrouwensfuncties. Het bevoegd gezag gaat zodoende niet over de betrouwbaarheid van de functionarissen op een vertrouwensfunctie.
Voor wat betreft de personen die een VOG dienen over te leggen, wijs ik erop dat er geen reden is om bij personen die bij aanvang van de werkzaamheden kunnen volstaan met een VOG tijdens de werkzaamheden te onderwerpen aan zwaardere screening dan een VOG. Dit ligt slechts anders indien zij als gevolg van een wijziging van werkzaamheden niet langer onder het gewijzigde artikel 47a, tweede lid, vallen. Artikel 47a, eerste lid, brengt mee dat zij in dat geval eerst met succes een betrouwbaarheidsonderzoek moeten doorlopen. In dat geval is op de ambtenaar van politie ook een meldplicht van toepassing. Daarnaast zal de VOG met name gelden voor externen. Dit zijn veelal tijdelijke krachten. Het invoeren van een meldplicht bij dergelijke personen is hierdoor niet proportioneel.
Het College van procureurs-generaal constateert dat de in de toelichting bij het incidenteel hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek, zoals voorgesteld in artikel 47h, eerste lid, staat vermeld dat het aan het bevoegd gezag wordt overgelaten om te bepalen of bij een wijziging van werkzaamheden de betrokkene opnieuw wordt onderworpen aan een betrouwbaarheidsonderzoek. Het College van procureurs-generaal wijst erop dat de beoordeling van gewijzigde feiten en omstandigheden niet alleen ziet op een wijziging van functie, maar ook betrekking kan hebben op de persoonlijke omstandigheden van de politieambtenaar.
In paragraaf 3.1.3. is toegevoegd dat ook bij een wijziging van de persoonlijke omstandigheden sprake kan zijn van feiten of omstandigheden die een nieuw betrouwbaarheidsonderzoek rechtvaardigen.
Het College van procureurs-generaal geeft aan dat voor hem niet duidelijk is of met artikel 47h, tweede lid, is bedoeld dat een periodiek onderzoek naar een bepaalde groep van personen wordt ingesteld of dat het ziet op individuele onderzoeken.
Naar aanleiding van deze opmerking is het artikellid verduidelijkt. Artikel 47h, tweede lid, ziet op het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de periode bepaald. Daarbij kan de periode voor verschillende werkzaamheden anders worden vastgesteld. Dit onderzoek geschiedt op dezelfde wijze als het initieel betrouwbaarheidsonderzoek en omvat derhalve het raadplegen van dezelfde gegevens als die bij dat onderzoek worden geraadpleegd. Dit brengt met zich mee dat het onderzoek zich richt op een individuele persoon en niet op een groep personen.
Het College van procureurs-generaal meent dat de beslissing tot een hernieuwd (incidenteel of periodiek) betrouwbaarheidsonderzoek dient te worden gebaseerd op een goede belangenafweging die voor gelijke gevallen op een gelijke wijze uitvalt. Die belangenafweging wordt, zo begrijpt hij, overgelaten aan het bevoegd gezag. Het College van procureurs-generaal vraagt in hoeverre kan worden gegarandeerd dat deze afweging op een uniforme wijze gebeurt, nu binnen de politie – middels mandaat/machtiging – vele personen bevoegd zullen worden om te oordelen of de feiten en omstandigheden een hernieuwd periodiek of incidenteel onderzoek gerechtvaardigd. Het College van procureurs-generaal adviseert om het hernieuwd onderzoek zodanig in te richten dat er meer concrete handvatten worden geboden om te beoordelen of een dergelijk onderzoek noodzakelijk is en dat daarbij ook een vaste termijn, bijvoorbeeld vijf jaar, wordt gesteld waarbinnen een hernieuwd onderzoek moet plaatsvinden.
De korpschef adviseert om het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek (voorgesteld in artikel 47h, tweede lid) facultatief te formuleren, omdat het gelet op de andere nieuwe maatregelen niet noodzakelijk is imperatief te bepalen dat alle ambtenaren een hernieuw periodiek betrouwbaarheidsonderzoek dienen te krijgen.
Het wetsvoorstel schrijft voor dat een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek kan worden ingesteld, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een dergelijk onderzoek rechtvaardigen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent deze feiten of omstandigheden. Of een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek wordt ingesteld is aan het bevoegd gezag. Het voornemen bestaat om de criteria tot het doen van een hernieuwd incidenteel onderzoek voor alle bevoegd gezagen uniform op te stellen.
Als sluitstuk stelt het wetsvoorstel een hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek voor. Dit onderzoek wordt ingesteld, na het verstrijken van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen periode sinds het laatste (hernieuwd) betrouwbaarheidsonderzoek. Daarbij kan de periode voor verschillende werkzaamheden verschillen. Van een belangenafweging van het bevoegd gezag is daarbij geen sprake.
Naar aanleiding van het advies van de korpschef is de toelichting in hoofdstuk 1 verduidelijkt. Het wetsvoorstel verplicht het bevoegd gezag niet om alle ambtenaren van politie aan een hernieuwd periodiek onderzoek te onderwerpen. Als een ambtenaar van politie reeds eerder een hernieuwd onderzoek heeft ondergaan, bijvoorbeeld door signalen uit de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie of door wijzigingen van werkzaamheden, is het mogelijk dat een hernieuwd periodiek onderzoek niet nodig is. Het hernieuwd periodiek onderzoek geldt als sluitstuk van het palet aan instrumenten.
De korpschef geeft aan dat het concept-wetsvoorstel bij de politie in ieder geval zal leiden tot:
– kosten voor het realiseren en onderhouden van een gegevensuitwisseling met JustID ten behoeve van de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie,
– kosten voor het inrichten van een registratievoorziening die de meldplicht kan faciliteren,
– capaciteitsbeslag wegens meer hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoeken,
– verandering in de wijze van screening waardoor medewerkers die zich bezig houden met screening goed geïnstrueerd moeten worden en blijven (deze opleiding moet ontwikkeld worden),
– onderzoek naar de gevolgen voor de rechtspositie van ambtenaren van politie als bij een periodieke screening blijkt dat de betrokkene de functie niet meer mag uitoefenen,
– een meer uitgebreidere voorlichting naar sollicitanten.
Een voorlopige raming van structurele kosten ligt tussen de 1 tot 1,5 miljoen euro.
Na consultatie heeft de politie haar kosten nader geconcretiseerd. Dit is in paragraaf 9.3 beschreven. De politie schat de totale incidentele kosten op € 465.000,00. Daarnaast maakt JustID kosten voor de invoering van continue controle. JustID schat de incidentele kosten op € 213.840,00 en structurele kosten op € 32.076,00. De voorgenoemde kosten zullen worden gedragen vanuit de algemene bijdrage aan politie.
Het College van procureurs-generaal constateert dat niet alleen vaker zal worden gescreend, er zal ook omvangrijker worden gescreend. Personen zullen dus langer onderwerp zijn van onderzoek alvorens zij kunnen worden ingezet als politieambtenaar. Hierdoor bestaat mogelijk de situatie dat een deel van de recherchecapaciteit, die overigens toch al ontoereikend is, niet kan worden benut, omdat een achterstand is ontstaan bij de screening. Het College van procureurs-generaal dringt er dan ook op aan om in de toelichting een paragraaf op te nemen waarin wordt aangegeven op welke wijze de voorstellen worden geïmplementeerd en waarin een onderbouwde inschatting wordt gegeven van de invloed van de voorstellen op de beschikbare recherchecapaciteit.
Voorafgaand aan de implementatie van dit wetsvoorstel zal het bevoegd gezag meer capaciteit (onderzoekers) aantrekken en opleiden om het verhoogde aantal onderzoeken te kunnen uitvoeren.
Het ATR is van mening dat het nut en de noodzaak van het concept-wetsvoorstel afdoende is onderbouwd. Hij adviseert om in de memorie van toelichting aan te geven of er lastenluwe alternatieven zijn overwogen en zo ja, welke.
De opmerkingen van de ATR hebben geleid tot een verduidelijking van paragraaf 9.2.
Het ATR adviseert om de gewenste duidelijkheid over omvang en reikwijdte van de meldplicht te borgen in lagere regelgeving en deze plicht in de praktijk zo laagdrempelig mogelijk vorm te geven.
In artikel 47g, vierde lid, is beschreven dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de meldplicht. Bovengenoemd advies van de ATR zal bij het opstellen van deze regels worden meegenomen.
Het ATR adviseert om in de regeldrukparagraaf een onderscheid te maken tussen de politieambtenaren en de externe inhuur, waarbij het ATR het verdedigbaar vindt om de rekenregels van de professional ook toe te passen op de externe inhuur.
De ATR constateert dat de regeldrukparagraaf in algemene termen aangeeft dat een toename van regeldruk wordt verwacht. Om inzicht te krijgen in de orde van grootte van de regeldruktoename is volgens de ATR een nadere specificering en kwantificering gewenst van de doelgroep en de handelingen die zij moet verrichten. Dit is mogelijk door scherper aan te geven wat de nieuwe verplichtingen zijn ten opzichte van het huidige screeningsbeleid en de effecten hiervan in termen van administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten. Het gaat daarbij in ieder geval om de uitbreiding van het bestaande betrouwbaarheidsonderzoek met (meer) politiegegevens en gezondheidsgegevens, de mogelijkheid van een omgevingsonderzoek, continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie, de meldplicht, het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek, de periodieke overlegging van een VOG, de VOG-verplichting voor externen en het betrouwbaarheidsonderzoek voor externen.
Deze opmerkingen zijn verwerkt in paragraaf 9.2.
Artikel I (Politiewet 2012)
Onderdeel A (artikel 1, eerste lid)
In artikel 1, eerste lid, is de aanduiding van Onze Minister aangepast en zijn twee onderdelen ingevoegd met een begripsomschrijving van «Algemene verordening gegevensbescherming» en «verklaring omtrent het gedrag».
Onderdeel B (artikel 47)
Het huidige tweede lid vervalt. Het bepalen dat de Minister van Justitie en Veiligheid voor de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken de verantwoordelijke Minister is, is overbodig. Op grond van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet veiligheidsonderzoeken wordt in die wet immers verstaan onder «Onze Minister»: Onze Minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort. Op het terrein van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie is dit de Minister van Justitie en Veiligheid.
Onderdeel C (Afdeling 3.5)
Zoals in het algemeen deel is toegelicht, ziet het wetsvoorstel zowel op (kandidaat-)ambtenaren van politie als op natuurlijke personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie verrichten. Gelet op de systematiek van de Politiewet 2012 wordt voorgesteld de nieuwe bepalingen over screening voor wat betreft de politie in te voegen in afdeling 3.5 van de Politiewet 2012. Het opschrift van deze afdeling wordt hierop aangepast.
Onderdeel D (artikelen 47a tot en met 47j)
Artikel 47a
In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen dat het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b of c, slechts mogelijk is, indien hiertegen op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene geen bezwaar bestaat. Het betrouwbaarheidsonderzoek is niet, zoals in de huidige situatie, gekoppeld aan de aanstelling. De reden hiervoor is dat hiermee op wetsniveau niet hoeft te worden ingegaan op de rechtspositionele consequenties van de aanwezigheid van een bezwaar. Deze rechtspositionele consequenties zijn geregeld in het – krachtens artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012 – vastgestelde Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: het Barp).
Op deze hoofdregel geldt voor de politie een uitzondering. Er wordt geen betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd, indien het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden betreft waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd en het bevoegd gezag heeft bepaald dat kan worden volstaan met een verklaring omtrent het gedrag. In het algemeen deel van de toelichting (paragraaf 2.2.) is hierop ingegaan.
Het derde en vierde lid zien op personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie gaan verrichten (externen). Met «krachtens overeenkomst» wordt tot uitdrukking dat geen sprake is van een rechtspositionele aanstelling bij de politie. Met «voor de politie» wordt bedoeld dat de werkzaamheden voor deze organisatie wordt verricht, bijvoorbeeld in het kader van inhuur. Onder deze groep vallen niet de werknemers van organisaties waarmee de politie samenwerkt. In hoofdstuk 1 van het algemeen deel van de toelichting is de noodzakelijkheid van het screenen van externen beschreven. Voor deze personen geldt als hoofdregel dat een verklaring omtrent het gedrag dient te worden overgelegd. Uit het oogpunt van het beschermen van de integriteit van de politie is er geen noodzaak om voor alle externen een zwaardere screening te eisen. Een uitzondering hierop geldt voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden die een risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie. In dat geval wordt een betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. Het kan hierbij gaan om personen die (nagenoeg) dezelfde werkzaamheden verrichten als een ambtenaar van politie waarvoor het betrouwbaarheidsonderzoek geldt.
Van een bezwaar tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie of – kort gezegd – externe kan slechts sprake zijn, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht (vijfde lid). Behalve over personen die bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen, is het bevoegd gezag bij de politie de korpschef. Het is aan de korpschef om op basis van het criterium «onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht» een meetlat vast te stellen, zodat dit criterium binnen de politieorganisatie uniform wordt toegepast.
Ten aanzien van onherroepelijke veroordelingen ter zake van bepaalde misdrijven wordt in beginsel een bezwaar op voorhand aanwezig geacht. Deze misdrijven worden bij algemene maatregel van bestuur beschreven. In paragraaf 2.1.1. is uiteengezet ten aanzien van welke misdrijven het voornemen bestaat om deze op grond van het zesde lid aan te wijzen. Met een veroordeling wordt gelijkgesteld een strafbeschikking en het voldoen aan voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Indien voor een persoon op grond van het tweede of derde lid een verklaring omtrent het gedrag is vereist, kan in plaats daarvan een met deze verklaring overeenkomend document van een ander land worden overgelegd.
Het betrouwbaarheidsonderzoek geldt niet voor personen die als ambtenaar van politie of als externe in een vertrouwensfunctie bij de politie werkzaam zullen zijn. Voor deze personen geldt dat zij een verklaring van geen bezwaar dienen over te leggen.
Artikel 47b
Het eerste lid bepaalt wie wordt onderworpen aan het betrouwbaarheidsonderzoek. Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat het onderzoek, ook als daarvan een omgevingsonderzoek onderdeel uitmaakt (zie artikel 47c) is gericht op degene die ambtenaar van politie wil worden of die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie wil gaan verrichten die een risico kunnen vormen voor de integriteit van deze organisatie.
Het onderzoek geschiedt vanuit de noodzaak om de integriteit van de politie te waarborgen (tweede lid). De integriteit van de politie is dan ook het doel waarvoor de gegevens in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek worden verwerkt.
Het derde lid heeft een tweeledig doel. Het geeft de grondslag voor het verwerken van de hierin genoemde persoonsgegevens met betrekking tot de betrokkene en, gelet op de imperatieve formulering, dwingt het de korpschef ertoe al deze gegevens te raadplegen en daarmee te betrekken bij het betrouwbaarheidsonderzoek. In paragraaf 2.1. van het algemeen deel van de toelichting zijn de verschillende categorieën persoonsgegevens toegelicht.
Bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek wordt de betrokkene gehoord (vierde lid). Voorts is voorgeschreven dat van de betrokkene medewerking mag worden verlangd (vijfde lid). Het vijfde lid is niet bedoeld om andere dan de in het derde lid bedoelde gegevens te verkrijgen.
Artikel 47c
Dit artikel regelt het zogenoemde omgevingsonderzoek. Dit onderzoek maakt onderdeel uit van het betrouwbaarheidsonderzoek dat wordt uitgevoerd als de betrokkene werkzaamheden gaat verrichten die een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie. Bij of krachtens algemene maatregel worden deze werkzaamheden aangewezen. In paragraaf 2.1.5. van het algemeen deel van de toelichting zijn voorbeelden genoemd.
Op het niveau van een algemene maatregel van bestuur wordt een algemeen kader vastgesteld. Daarbinnen worden de werkzaamheden bij ministeriële regeling vastgesteld. Het voornemen is aan te sluiten bij de functieomschrijvingen, dan wel werkterreinen, aandachtsgebieden en/of specifieke functionaliteiten in het Landelijk Functiehuis Nederlandse Politie (zie de Regeling vaststelling LFNP).
Het doel van het omgevingsonderzoek is om te onderzoeken of personen uit de directe omgeving van de betrokkene een risico kunnen vormen voor de betrouwbaarheid van de betrokkene. Daarbij worden uitsluitend justitiële gegevens, politiegegevens als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 10 en 13 van de Wet politiegegevens en gegevens uit open bronnen met betrekking tot personen uit de directe omgeving geraadpleegd. Onder deze personen vallen in ieder geval de partner, de eerstegraads bloedverwanten in neergaande lijn, voor zover twaalf jaar of ouder, en inwonende eerstegraads bloedverwanten in opgaande lijn. Aan het begrip «partner» wordt een ruime betekenis toegekend. Hieronder valt degene met wie de betrokkene is gehuwd, een geregistreerd partnerschap voert of een notarieel samenlevingscontract heeft, strekkende tot de wederzijdse verplichting een bijdrage te leveren aan een gezamenlijke huishouding of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland dan wel een andere levensgezel van de betrokkene. Onder «andere levensgezel» valt de meerderjarige die, anders dan echtgenoot of geregistreerde partner, met de betrokkene een nauwe persoonlijke betrekking onderhoudt. Het bevoegd gezag krijgt geen bevoegdheden om na te gaan of betrokkene een nauwe persoonlijke relatie heeft met een derde. Een dergelijke bevoegdheid wordt niet gerechtvaardigd geacht vanuit het waarborgen van de integriteit van de politie. De informatie kan uitsluitend worden verkregen op basis van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene, waaronder het onderzoek naar gegevens die betrekking hebben op voornoemde personen uit diens directe omgeving.
Ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 47c, tweede lid, onder a, wordt de invloed op de betrokkene op voorhand zodanig geacht, dat het gerechtvaardigd is om voornoemde gegevens met betrekking tot hen te raadplegen.
Ten aanzien van personen buiten deze groep wordt het op voorhand niet gerechtvaardigd geacht om gegevens met betrekking tot hen te raadplegen ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek van de betrokkene. Hierop is een uitzondering mogelijk (artikel 47c, tweede lid, onder b, derde en vierde lid). Indien er aanwijzingen zijn dat omtrent een andere persoon gegevens bestaan die vanwege de bijzondere aard van de relatie tussen deze persoon en de betrokkene relevant zijn voor de beoordeling, worden met betrekking tot die persoon ook justitiële gegevens, voornoemde politiegegevens en gegevens uit open bronnen geraadpleegd. Deze aanwijzingen kunnen uitsluitend worden verkregen op basis van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene, waaronder het onderzoek naar gegevens die betrekking hebben op voornoemde personen uit diens directe omgeving. Hiermee wordt beoogd dat de korpschef buiten dit onderzoek niet mag onderzoeken of er personen zijn die vanwege de bijzondere aard van de relatie met de betrokkene wellicht onder het omgevingsonderzoek dienen te vallen. Een dergelijke bevoegdheid wordt niet gerechtvaardigd geacht vanuit het waarborgen van de integriteit van de politie.
In principe zal het onderzoek naar gegevens met betrekking tot voornoemde personen uit de directe omgeving van de betrokkene bestaan uit een administratieve naslag. Indien uit deze naslag vragen rijzen kan het gewenst zijn om de desbetreffende persoon te spreken (zie zesde lid). Het zesde lid strekt niet zo ver dat deze persoon verplicht is medewerking te verlenen.
Artikel 47d
Om een juist beeld van de betrokkene te krijgen, kan het inzichtelijk zijn om bij de toepassing van artikel 47b (betrouwbaarheidsonderzoek) of artikel 47c (omgevingsonderzoek) achtergrondinformatie omtrent de betrokkene te verkrijgen. Het eerste lid, onder a, is ontleend aan artikel 36, derde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Op grond van dat artikellid kan de Minister van Justitie en Veiligheid, voor zover dat voor een goede oordeelsvorming inzake de afgifte van een VOG noodzakelijk is, inlichtingen inwinnen omtrent betrokkene bij het openbaar ministerie en instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
Aan het inwinnen van inlichtingen bij anderen dan de in het eerste lid, onder a, genoemde openbaar ministerie en instellingen belast met reclasseringswerkzaamheden, is onder meer te denken aan de partner van de betrokkene of een voormalig werkgever. Dit artikel heeft uitdrukkelijk niet tot doel artsen te verplichten om gegevens over de betrokkene te verstrekken ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek in strijd met het medisch beroepsgeheim. Aan het inwinnen bij deze anderen zijn voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden zijn genoemd in het tweede lid; het inwinnen van inlichtingen vindt slechts plaats onder opgave van redenen aan de betrokkene en nadat hem is geïnformeerd bij welke persoon of instantie en in welke fase van het onderzoek dat geschiedt. De bedoeling hiervan is om op dit punt nadere invulling te geven aan het – in de Algemene verordening gegevensbescherming neerlegde – transparantiebeginsel. Voorbeelden van de in het eerste lid, onder b, bedoelde personen en instanties zijn een voormalige werkgever van de betrokkene en instanties waar de betrokkene nevenwerkzaamheden verricht.
Indien de betrokkene niet wenst dat bepaalde personen of instanties worden benaderd, kan hieraan een gevolg worden verbonden, bijvoorbeeld het oordeel dat sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht.
Artikel 47e
Dit artikel voorziet in een aantal regels van meer procedurele aard. Zo bepaalt het eerste lid op welk moment het initiële betrouwbaarheidsonderzoek plaatsvindt. Dat gebeurt nadat het bevoegd gezag de betrokkene bekwaam en geschikt heeft geacht en de eventueel voorgeschreven medische keuring is doorlopen. Hiermee wordt voorkomen dat onnodig inbreuk op de privacy van betrokkene en van personen uit diens directe omgeving wordt gemaakt. Hetzelfde geldt indien het een vertrouwensfunctie betreft (zesde lid). In mindere mate is dit het geval voor het vragen van een verklaring omtrent het gedrag. Deze mag dan ook al in een eerder stadium worden gevraagd.
In paragraaf 7.2. is toegelicht dat de beslissing omtrent de betrouwbaarheid wordt aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Dit betekent onder meer dat de bepalingen van de Awb over de voorbereiding, de bekendmaking en de motivering van een beschikking alsmede de bepalingen over het maken van bezwaar en het instellen van beroep bij de bestuursrechter van toepassing zijn.
Op grond van de delegatiegrondslag in het vierde lid is het voornemen om (nadere) regels te stellen over de te volgen procedure voor, tijdens en na het betrouwbaarheidsonderzoek. Te denken is aan regels omtrent de personen die namens het tot aanstelling, schorsing of ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef worden belast met het uitvoeren van het betrouwbaarheidsonderzoek.
Artikel 47f
In dit artikel wordt ten aanzien van personen die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek hebben ondergaan, de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie geregeld. Voor een toelichting op de continue controle wordt verwezen naar paragraaf 3.1.1. van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 47g
Voor een toelichting op de meldplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2. van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 47h
Voor een toelichting op het hernieuwd incidenteel onderzoek en het hernieuwd periodiek onderzoek wordt verwezen naar paragrafen 3.1.3. en 3.1.4. van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 47i
Dit artikel regelt dat personen die voorafgaand aan de werkzaamheden bij of voor de politie een VOG dienen over te leggen, tijdens deze werkzaamheden periodiek een nieuwe VOG dienen over te overleggen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragrafen 3.2. en hoofdstuk 5. van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 47j
Ter verduidelijking is in het eerste lid opgenomen wie in het kader van de maatregelen die in de artikelen 47a tot en met 47i zijn opgenomen, de verwerkingsverantwoordelijke is in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming.
In het tweede lid is voor de afzonderlijke maatregelen het doel van de verwerking vastgelegd.
In het derde lid is de bewaartermijn van vijf jaren van de gegevens vastgelegd. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 2.1.4. van het algemeen deel van de toelichting.
Onderdeel E (artikel 53)
Het gewijzigde derde lid van artikel 53 brengt mee dat de nieuwe artikelen 47a tot en met 47j van overeenkomstige toepassing zijn op de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder d, van de Politiewet 2012; de ambtenaren van de rijksrecherche.
Voor een toelichting op het vervallen van het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het vervallen van het tweede lid van artikel 47 van de Politiewet 2012.
Onderdeel F (artikel 81)
Voor de rechtspositieregels voor de directeur van de Politieacademie en diens plaatsvervanger is er in het huidige artikel 81 van de Politiewet 2012 ervoor gekozen om aan te sluiten bij de rechtspositieregels van ambtenaren van politie, voor zover dit bij of krachtens hoofdstuk 8 of de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders is bepaald. Op beide functionarissen zijn de huidige bepalingen omtrent betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek van toepassing. Omdat de functie van directeur van de Politieacademie en diens plaatsvervanger als vertrouwensfunctie zijn aangewezen, blijft het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek achterwege (artikel 8a, derde lid, onder b, van het Barp).
Het van overeenkomstige toepassing zijn van de nieuwe artikelen 47a tot en met 47j van de Politiewet 2012 in artikel 81, tweede lid, heeft voor beide functionarissen feitelijk geen betekenis, omdat hun functies een vertrouwensfunctie blijven.
De Politieacademie heeft naast de directeur en diens plaatsvervanger (en de leden van de raad van advies van de Politieacademie) geen personeel in dienst (zie artikel 99, derde lid, van de Politiewet 2012). Voor personen of externen die ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie voor het verzorgen van politieonderwijs en examinering en het verrichten van toegepast wetenschappelijk onderzoek, is de korpschef verantwoordelijk voor het laten verrichten van een betrouwbaarheidsonderzoek.
De Politieacademie kan het verrichten van toegepast wetenschappelijk onderzoek uitbesteden. Op personen aan wie dit werk wordt uitbesteed, is als gevolg van het gewijzigde artikel 81, derde lid, het bepaalde bij of krachtens de artikelen 47a tot en met 47j van overeenkomstige toepassing. Deze personen vallen immers onder «het krachtens overeenkomst verrichten van werkzaamheden voor de Politieacademie» (gewijzigd artikel 81, derde lid, in samenhang met artikel 47a, derde lid) en dienen een VOG te overleggen. Indien de werkzaamheden krachtens artikel 47a, vierde lid, worden aangewezen, is een betrouwbaarheidsonderzoek vereist.
ARTIKEL II (Wet op de medische keuringen)
In de Wet op de medische keuringen is het oude begrip «antecedentenonderzoek» aangepast aan het in artikel 47a van de Politiewet 2012 vermelde begrip «onderzoek naar de betrouwbaarheid».
ARTIKEL III (Inwerkingtreding)
In het voorgestelde artikel is de mogelijkheid neergelegd voor verschillende tijdstippen van inwerkingtreding voor artikelen of onderdelen daarvan. Thans valt niet te overzien of er wellicht bepalingen zijn die, nadat de wet het Staatsblad heeft bereikt, op een later tijdstip in werking kunnen treden.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De functies korpschef, directeur van de Politieacademie en diens plaatsvervanger zijn vertrouwensfuncties.
Dit ziet ook op de rijksrecherche en de Politieacademie. Voor de leesbaarheid worden deze niet afzonderlijk genoemd.
Hieronder wordt in dit verband verstaan: de aspirant, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, de ambtenaar van de rijksrecherche en de vakantiewerker (zie artikel 1, eerste lid, onder i, van het Besluit algemene rechtspositie politie) en de vrijwillige ambtenaar in opleiding (artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie).
Met het wetsvoorstel wordt de naam «betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek» gewijzigd in «betrouwbaarheidsonderzoek». De geschiktheid van de betrokkene voor de betreffende functie wordt gedurende de werving en selectie beoordeeld. Pas nadat de betrokkene geschikt is bevonden, wordt tot het uitvoeren van een betrouwbaarheidsonderzoek overgegaan.
Ter verduidelijking: het betreft hier geen werkzaamheden binnen een vertrouwensfunctie, waarvoor een verklaring van geen bezwaar is vereist op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken.
Scholten, Kieft en Baldal, Vriend en dienst: Verkennend onderzoek naar de sociaal psychologische relevantie van screening van de sociale omgeving van politiepersoneel, Berenschot, blz. 13, bijlage I van deze toelichting.
Van de Rakt, Nieuwbeert en Apel, Association of criminal convictions between family members: Effects of siblings, fathers and mothers, Criminal Behaviour and Mental health 2009, 94-108.
Van Dijk (2015) Masterscriptie Criminologie 2015, Kinderen van beroepscriminelen: Valt de appel ver van de boom?, Vrije Universiteit Amsterdam.
Farrington, The development of offending and antisocial behaviour from childhood: key findings from the Cambridge Study in delinquent development, Journal of Child Psychology and Psychiatry, 1995, 360, 929–964.
Farrington, Families and Crime. In J. Q. Wilson & J. Petersilia (Eds.), Crime: Public policies for crime control (pp. 129 – 148). Oakland, CA: Institute for Contemporary Studies Press 2002.
Ferwerda, Jacobs, Beke, Signalen voor toekomstig crimineel gedrag: Een onderzoek naar de signaalwaarde van kinderdelinquentie en probleemgedrag op basis van casestudies van ernstig criminele jongeren, Ministerie van Justitie 1996.
Met uitzondering van de situatie waarin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, ondanks een zwaarwegend beletsel, door het bevoegd gezag of de korpschef wordt geoordeeld dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar wordt geacht (zie paragraaf 2.1.1.).
In de Engelstalige versie staat: «Processing of personal data relating to criminal convictions and offences or related security measures based on Article 6(1) shall be carried out only under the control of official authority or when the processing is authorised by Union or Member State law providing for appropriate safeguards for the rights and freedoms of data subjects. Any comprehensive register of criminal convictions shall be kept only under the control of official authority».
Toegelicht in paragraaf 2.1, onder het kopje «Andere gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden».
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35170-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.