35 122 Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen)

Nr. 34 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 juni 2019

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel straffen en beschermen (Kamerstuk 35 122) op 20 juni jl. (Handelingen II 2018/19, nr. 96) heb ik uw Kamer toegezegd voor de stemmingen per brief mijn oordeel te geven over twee amendementen. Dit betreft ten eerste het amendement ingediend onder Kamerstuk 35 122, nr. 11, ingediend door de leden Van Nispen en Van der Staaij, waarvoor geldt dat inmiddels een gewijzigd amendement is ingediend onder Kamerstuk 35 122, nr. 30. Het tweede amendement waarop ik hieronder inga betreft het amendement dat ter vervanging van amendement met Kamerstuk 35 122, nr. 14 is ingediend door de leden Van der Staaij, Van Nispen en Van Toorenburg, onder Kamerstuk 35 122, nr. 33.

Voor het amendement onder Kamerstuk 35 122, nr. 30 (ter vervanging van Kamerstuk 35 122, nr. 11) geldt dat ik hiervoor graag het oordeel aan uw Kamer laat. Op het doel van het amendement, namelijk dat eventueel door de reclassering uitgebrachte adviezen verplicht moeten worden betrokken bij het opstellen van het D&R-plan, heb ik in het debat al met instemming gereageerd. Doordat met het gewijzigde amendement de reclassering in het vierde lid van het voorgestelde artikel 18a van de Penitentiaire Beginselenwet vermeld blijft, is duidelijk dat de reclassering ook kan worden betrokken in die gevallen waarin geen advies is uitgebracht door een reclasseringsinstelling.

Ook voor amendement onder Kamerstuk 35 122, nr. 33 (ter vervanging van Kamerstuk 35 122, nr. 14) geldt dat ik het oordeel daarover aan uw Kamer laat.

Uit de uitspraak van de rechter blijkt op dit moment niet dat de veroordeelde voor een gedeelte van de opgelegde straf in aanmerking kan komen voor deelname aan een penitentiair programma of voor voorwaardelijke invrijheidstelling en dus een gedeelte van de oplegde straf volledig buiten de inrichting kan verblijven. Ik kan mij vinden in de gedachte hierover meer duidelijkheid te bieden door het penitentiair programma en de voorwaardelijke invrijheidstelling voortaan in het vonnis te vermelden.

Daarbij zie ik twee aandachtspunten. Allereerst moet worden voorkomen dat de rechter overgaat tot het noemen van een specifieke datum waarop de veroordeelde in aanmerking kan komen voor het penitentiaire programma of de voorwaardelijke invrijheidstelling. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag (zie blz. 17–18) beschreven (Kamerstuk 35 122, nr. 6), is de berekening van de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling van meer factoren afhankelijk dan alleen de duur van de in de desbetreffende strafzaak opgelegde vrijheidsstraf. Ook relevant zijn de dag waarop de tenuitvoerlegging aanvangt, andere – eerder én later – opgelegde vrijheidsstraffen die aansluitend ten uitvoer worden gelegd, en omstandigheden die zich tijdens de tenuitvoerlegging kunnen voordoen, zoals strafonderbreking. Bovendien zou van het noemen van een concrete datum de suggestie kunnen uitgaan dat de gedetineerde op dat moment recht heeft op deelname aan een penitentiair programma of op voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat brengt mij op het tweede aandachtspunt. Voorkomen moet worden dat van het opnemen in het vonnis het verkeerde signaal uitgaat dat de veroordeelde op enig moment recht heeft op deelname aan een penitentiair programma of voorwaardelijke invrijheidstelling of dat sprake is van een advies van de rechter over het moment waarop de veroordeelde voor deelname aan een penitentiair programma of de voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking kan komen. Of en op welk moment de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma of de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt bepaald door DJI respectievelijk het openbaar ministerie en is afhankelijk van de mate waarin is voldaan aan de criteria zoals opgenomen in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht.

Dit betekent dat zorgvuldig zal moeten worden gekeken naar de precieze wijze waarop de regelingen van het penitentiair programma en de voorwaardelijke invrijheidstelling in het vonnis worden vermeld. Ik meen dat het amendement hiervoor voldoende ruimte laat. Door het gebruik van de woorden «gedeelte van de vrijheidsstraf» en «in ieder geval» in combinatie met de verwijzing naar de geldende wettelijke regelingen wordt duidelijk gemaakt dat in de uitspraak kan worden volstaan met het noemen van de wettelijke regelingen en daarbij in zijn algemeenheid te beschrijven hoe de periode van het penitentiair programma respectievelijk de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt berekend. Het woord «vermeldt» maakt duidelijk dat het slechts gaat om een vermelding en dat geen sprake is van een oordeel of advies van de rechter.

Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om een tweede nota van wijziging in te dienen waarin een kleine technische omissie wordt hersteld (Kamerstuk 35 122, nr. 35).

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven