35 050 Wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP1

Vastgesteld 19 november 2019

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen. Zij hebben waardering voor de geboden verruiming voor ouders en belangstellenden tot het oprichten van een nieuwe school met een desgewenste richting of didactische grondslag. Desalniettemin hebben de leden van de GroenLinks-fractie nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het bovengenoemde wetsvoorstel dat beoogt om de vrijheid van onderwijs te vergroten door het stichten te vergemakkelijken van nieuwe scholen die niet behoren tot een erkende richting. Het wetsvoorstel beoogt de pluriformiteit in het Nederlandse onderwijs te vergroten. De leden van de D66-fractie willen de regering daar enkele vragen over stellen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en maken graag gebruik van de gelegenheid de regering hierover enkele vragen te stellen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat strekt tot het verruimen van de mogelijkheden voor ouders om te komen tot het stichten van een nieuwe school door het begrip «richting» los te laten als bepalende factor in de schoolplanning en tevens het stellen van en toetsen aan een aantal kwaliteitseisen waaraan de nieuw te stichten school moet voldoen alvorens in aanmerking te komen voor bekostiging. Deze leden streven naar een robuuste werking van artikel 23 Grondwet waarin de vrijheid van onderwijs daadwerkelijk haar betekenis vindt doordat ouders een school kunnen vinden of zo nodig oprichten die ook in het geven van het onderwijs en daarmee de vorming van hun kinderen gestalte geeft aan hun diepste levensovertuiging. De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen nog enkele vragen.

Met belangstelling hebben de leden van de fractie van de SGP kennisgenomen van het wetsvoorstel Meer ruimte voor scholen. Deze leden hebben nog enkele vragen naar aanleiding van het voorliggende wetsvoorstel.

2. Probleemstelling

De pluriformiteit staat door de huidige procedure voor de start van nieuwe scholen onder druk, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Het is nu, volgens de memorie van toelichting, vrijwel onmogelijk geworden om een nieuwe school te starten. De procedure voor het starten van een nieuwe school die in aanmerking wil komen voor bekostiging, wordt onder het wetsvoorstel grondig gewijzigd, waardoor de vrijheid van onderwijs wordt versterkt. Aan de hand van een kwalitatieve toets en een belangstellingsmeting wordt – na een advies door de Inspectie van het Onderwijs – door de Minister van OCW bepaald of de nieuwe school al dan niet bekostigd zal worden. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om toe te lichten hoe de versterking van de vrijheid van onderwijs zich verhoudt tot de nieuw geïntroduceerde voorafgaande kwalitatieve toets.

De regering stelt in de memorie van toelichting dat de pluriformiteit onder druk staat, zo constateren de leden van de GroenLinks-fractie. De argumentatie voor deze stelling is echter niet zo gemakkelijk te vinden. Door welke ontwikkelingen is die pluriformiteit nu kleiner geworden? Welk referentiepunt in de geschiedenis wordt daarbij gebruikt? Is de werkelijkheid veranderd waardoor de pluriformiteit onder druk staat of heeft de regering momenteel een ander beeld van wat pluriformiteit zou moeten zijn?

3. Voorgestelde maatregelen en beoogde resultaten

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij kan aangeven hoe zij de verruiming van nieuwe scholen ziet in samenhang met het thans bestaande lerarentekort.

Deze leden vragen de regering ook nader uit te leggen waarom het wetsvoorstel niet zou leiden tot versnippering en schaalverkleining, en daarmee mogelijk tot hogere kosten. Kan de regering toelichten wat er gebeurt als bestaande scholen leeglopen door nieuwe initiatieven? De voorgestelde maatregelen kunnen er bijvoorbeeld toe leiden dat nieuwe scholen sneller worden gesloten als de kwaliteit van gegeven onderwijs onvoldoende is, zo is te lezen in de memorie van toelichting. Kan de regering dat nader toelichten? En als een nieuwe school toch niet voldoende presteert en wordt gesloten, wat gebeurt er dan met de kinderen? Is opvang dan geborgd? Is er nagedacht over het duurzaam werven van leraren en de rol die concurrentiebedingen daarbij spelen? De regering heeft de verwachting uitgesproken dat er 20 tot 50 nieuwe scholen per jaar in het funderend onderwijs worden gesticht (inclusief nevenvestigingen in het voortgezet onderwijs). Dat is volgens de regering een beperkte toename ten opzichte van de huidige situatie. Daarbij is de verwachting dat er jaarlijks minimaal evenveel scholen zullen worden opgeheven en daardoor zou er geen extra financiering nodig zijn. Kan de regering die verwachtingen nader onderbouwen en toelichten, mede in het kader van (ongewenste) versnippering en schaalverkleining?

In het wetsvoorstel is een aantal eisen aan bestuurders van nieuwe scholen opgenomen. De vraag van de leden van de VVD-fractie in dat kader aan de regering is of er een bepaalde profielschets aan de Inspectie overgelegd dient te worden, en zo niet, waarom niet.

Volgens de toelichting vergroot het wetsvoorstel de vrijheid van onderwijs doordat het stichten van scholen eenvoudiger wordt. Hierbij lijkt het vooral te gaan om het versterken van de vrijheid van richting op het moment van stichting terwijl de vrijheid van stichting procesmatig anders wordt ingekaderd en de vrijheid van inrichting ongewijzigd blijft. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of deze interpretatie klopt. Hoe hangt deze keuze samen met de probleemanalyse waar het gaat over de pluriformiteit? Is in de probleemanalyse en verkenning van alternatieven ook meegenomen de mogelijkheid de vrijheid van richting te verruimen door het voor bestaande scholen makkelijker te maken van richting te veranderen als dat beter past bij de feitelijke schoolgemeenschap?

Het voorgaande raakt aan de principiële vraag wie uiteindelijk de identiteit van een school bepaalt: de ouders (en leerlingen), de leerkrachten of het bestuur. Hoe ziet de regering de historische ontwikkeling op dit punt? Onderkent zij dat door onder meer opschaling en professionalisering een verbestuurlijking van de schoolidentiteit is opgetreden waardoor spanning gevoeld wordt tussen de formele identiteit en de feitelijke schoolgemeenschap? Wat ziet de regering als een wenselijke ontwikkelrichting en hoe past dit voorstel in dat perspectief? Zijn er voorstellen te verwachten die ook voor bestaande scholen meer richtingsvrijheid mogelijk maken en daarin de positie van ouders, leerlingen en leerkrachten versterken?

Heeft de regering bij haar probleemanalyse ook regionale verschillen in kaart gebracht? Op welke onderscheiden wijze speelt de problematiek in (rand)stedelijke gebieden en in krimpregio’s? Is er een ex ante effectanalyse gemaakt van de voorgestelde wijzigingen op de verschillende regio’s? Hoe zal het gemakkelijker stichten van nieuwe scholen uitwerken in met name krimpregio’s, waar soms al het probleem speelt dat scholen te klein worden om voort te bestaan? Worden deze effecten meegenomen in de beoogde evaluatie?

In het proces van stichting van nieuwe scholen vindt een vorm van afstemming plaats met de plaatselijke overheid en met bestaande scholen, zo stellen de leden van de GroenLinks-fractie vast. Op welke wijze wordt in deze afstemming geborgd dat er geen onbedoelde segregatie optreedt, bijvoorbeeld doordat de nieuwe school zich op bepaalde groepen kansrijke kinderen richt? Welke middelen hebben de plaatselijke overheid en bestaande scholen om de stichting van een nieuwe school tegen te houden wanneer dit lokaal tot een grotere segregatie gaat leiden?

Bij de zorg om segregatie en kansenongelijkheid hebben deze leden ook vragen rond de feitelijke mogelijkheid voor ouders en belanghebbenden om nieuwe scholen op te richten. Hoe groot acht de regering de kans dat anderen dan hoogopgeleide en kansrijke burgers een dergelijk initiatief nemen? Hoe groot schat zij het risico in dat deze wet daarmee vooral kansrijke doelgroepen faciliteert en zo tegenstellingen doet toenemen? In hoeverre is er een faciliterende rol van de gemeente dan wel de inspectie bij het oprichten van nieuwe scholen? Deelt de regering de zorgen van de leden van de GroenLinks-fractie dat het oprichtingstraject dermate complex kan zijn dat de verruiming die de wet biedt meteen beperkt blijft qua doelgroep die dit kan toepassen?

In de Tweede Kamer is het amendement-Westerveld c.s. over afspraken tegen segregatie aangenomen.2 Het bevoegd gezag moet toelichten hoe het uitvoering gaat geven aan de gemaakte afspraken. Aan welk kader worden deze afspraken getoetst bij beoordeling hiervan? Hoe kan het bevoegd gezag gecontroleerd worden bij de uitvoering van deze afspraken? Wat is hierbij de rol van de diverse actoren, zoals de gemeente, de ouders, initiatiefnemers, de Minister en de Inspectie? Waaraan moeten deze afspraken ten minimale aan voldoen? Worden deze afspraken ook meegenomen in de beoordeling van de nieuwe aanvraag?

In het wetsvoorstel wordt losgelaten dat richting voor het stichten van scholen doorslaggevend is om daarmee overheidsbekostiging te verkrijgen. Onderwijsconcepten, pedagogische opvattingen maar ook «nieuwe» godsdiensten kunnen met dit wetsvoorstel een school oprichten. De leden van de D66-fractie vragen de regering wat dit betekent voor het aantal openbare scholen in ons land, dat veel kleiner is dan men zou mogen verwachten. Wordt dit aantal relatief weer kleiner?

De leden van de D66-fractie willen verder van de regering weten hoe zij dit wetsvoorstel beoordeelt als het gaat om verdere segregatie in het onderwijs tegen te gaan. Bevordert dit wetsvoorstel in feite niet de verder segregatie, nu het niet alleen ruimte geeft om scholen op te richten op grond van nieuwe onderwijsconcepten en pedagogische opvattingen, maar ook verder ruimte geeft aan «nieuwe» godsdiensten en levensovertuigingen om scholen te stichten?

Nederland staat aan de vooravond van een forse demografische krimp. Zorgt dit wetsvoorstel dan niet voor een verdere versnippering en verhoging van kosten van het toch al niet ruim bemeten onderwijsbudget, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Het wetsvoorstel houdt geen rekening met veranderingen in de bekostiging en de normen voor het starten en behouden van scholen, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Hieruit concluderen deze leden dat de ruimte om nieuwe scholen te stichten in de praktijk beperkt blijft. Deelt de regering deze conclusie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht de regering dit wenselijk?

Als er wel meer ruimte komt voor nieuwe scholen, maar het leerlingenaantal daalt, zou het gevolg kunnen zijn dat een aantal bestaande scholen de deuren moet sluiten. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een onderbouwde reactie op deze constatering. Deelt de regering daarbij de zorg van de VO-raad dat de wet concurrentie stimuleert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht de regering dit wenselijk?

Het lerarentekort in het primair onderwijs wordt steeds meer zichtbaar, zo constateert de regering. De aan het woord zijnde leden delen die observatie. Graag vragen zij wat de verwachte effecten zijn van het voorliggende wetsvoorstel op de arbeidsmarkt voor leraren. Vreest de regering dat die arbeidsmarkt hierdoor nog verder onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht de regering dit wenselijk?

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de verzuiling voor het onderwijs tot gevolg heeft gehad dat scholen wel op verschillende grondslag van geloof of levensovertuiging werden gesticht, maar dat tegelijk de sociaaleconomische status van leerlingen verschilde. Zij zien nu echter een andere trend waarbij de sociaaleconomische status ook terug te zien is in het leerlingenbestand van scholen en zo tot segregatie leidt. Deze leden vragen de regering hoe zij deze trend volgt, welke cijfers er op dit moment beschikbaar zijn en op welke manieren zij juist deze ontwikkeling samen met schoolbesturen en gemeenten verder wil tegengaan. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verder of er van dit wetsvoorstel in dit opzicht nadere gevolgen zijn te verwachten. Zij zien de meerwaarde van het Nederlandse onderwijslandschap al in de reeds bestaande pluriformiteit en merken op dat een vergelijkende studie met andere landen daardoor lastig is. Tegelijk vragen zij wel of een dergelijke verruiming van de mogelijkheden tot het stichten van een school in de West-Europese landen in de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden en welke effecten dit heeft gesorteerd. Hoe waardeert de regering deze effecten?

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat de regering niet verwacht dat er veel extra scholen zullen ontstaan maar wel dat de inrichting van scholen meer zal aansluiten bij de behoeften van de samenleving. Zij vragen om te preciseren waar de regering vooral opmerkt dat de behoefte van de samenleving niet aansluit op het huidige aanbod en of zij voorziet dat dit met name in bepaalde gemeenten zal leiden tot extra aanvragen voor nieuwe scholen. Deze leden vragen daarnaast welke overwegingen ertoe hebben geleid om de stichtingsnormen (met name de vereiste leerlingenaantallen) ongewijzigd te laten. Zij zien dat vooral in drukbevolkte gebieden de mogelijkheden tot het stichten van een nieuwe school eigenlijk beperkt zijn. Zij vragen hoe de regering dit gegeven waardeert.

De leden van de SGP-fractie stellen de volgende vragen. Uit de omschrijving blijkt dat het begrip van «richting», in de zin van «erkende richting», voluit blijft staan in de wetgeving, en dat enkel in de stichtingsvereisten nieuwe mogelijkheden worden geopend om tegemoet te komen aan wensen van ouders, zoals op basis van onderwijskundige en opvoedkundige elementen. Is deze duiding juist, en mag in die zin geconcludeerd worden dat artikel 23 van de Grondwet hiermee een ruimere invulling krijgt in de wetgeving? Kan de regering toelichten waarom zij meent dat de bepalingen waarin het begrip «richting» aan de orde blijft niet van toepassing hoeven te zijn op pedagogisch-didactische overtuigingen, terwijl het bieden van meer ruimte voor deze overtuigingen bij stichting van scholen wel als essentieel wordt gezien?

4. Aanvraag tot bekostiging

Het initiatief tot het starten van een nieuwe school zal moeten voldoen aan de belangstellingsmeting. De belangstelling kan gemeten worden aan de hand van ouderverklaringen of aan de hand van een marktonderzoek. Dat laatste zal slechts in uitzonderlijke gevallen plaatsvinden. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om nader toe te lichten wat zij daarmee bedoelt anders dan het starten van een nieuwe school in een nieuwbouwwijk.

Er wordt onderzocht in hoeverre er belangstelling voor de nieuwe school is, onder ouders die binnen het voedingsgebied vallen en een kind hebben in de leeftijd van twee tot met vier jaar (basisschool), dan wel tien tot en met twaalf jaar (voortgezet onderwijs). Het voedingsgebied beslaat een straal van zes kilometer (basisonderwijs) en vijftien kilometer (voortgezet onderwijs) rondom de beoogde plaats van vestiging. Deze afstand is vastgesteld aan de hand van de gemiddelde langste afstand die kinderen thans afleggen naar hun school. Aan de hand van de belangstellingsmeting wordt een prognose gemaakt. Uit de prognose moet vervolgens blijken of er in het elfde jaar na aanvraag voldoende leerlingen zullen zijn om te voldoen aan de stichtingsnorm. De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom het gekozen voedingsgebied niet breder is en waarom er niet voor een bredere doelgroep gekozen is van ouders met kinderen van nul tot en met vier jaar? Zou het niet zo zijn dat, door ook ouders van nul- en eenjarige kinderen erbij te betrekken, er beter geanticipeerd kan worden op de belangstelling in de wat verdere toekomst? Verder vragen de leden van de VVD-fractie de regering om toe te lichten of ouderverklaringen als belangstellingsmeting, hoewel gecorrigeerd met een correctiefactor van 0,7 wel gelijkgetrokken kunnen worden met een marktonderzoek. Deze leden vragen ook wat er gebeurt als de ouders er uiteindelijk voor kiezen om hun kind toch niet aan te melden op de nieuwe school.

Elk bevoegd gezag dat een school wil starten, moet de besturen in de regio, de gemeente en het samenwerkingsverband passend onderwijs uitnodigen voor een gesprek. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het gaat om een verplichting tot een uitnodiging en niet om een verplichting tot een gesprek. Kan de regering toelichten wat de toegevoegde waarde is als het gesprek niet tot stand dient te komen? Wat als partijen niet op één lijn komen?

De leden van de VVD-fractie hechten veel waarde aan de kwaliteit van (nieuwe) scholen. De initiatieven zullen getoetst worden aan de hand van zes deugdelijkheidseisen. Deze deugdelijkheidseisen zijn graadmeters waaraan de nieuwe school zal moeten voldoen. Kan de regering uitleggen waarom juist deze deugdelijkheidseisen toereikend zullen zijn voor het beoordelen van nieuwe scholen, mede in het licht van het feit dat we juist nog niet weten hoe die schoolvormen er precies uit zullen zien en nu de regering zelf zegt dat er steeds meer belangstelling is voor conceptscholen, waarbij wetenschappelijk onderzoek niet altijd mogelijk of voorhanden is? Kan de regering in dat verband ook toelichten dat de eisen tegemoetkomen aan de wens – die ook door de regering is uitgesproken – van het tegengaan van ongewenste initiatieven?

Aan de hand van gesprekken en een schriftelijke uitwerking wordt vooraf door de Inspectie van het Onderwijs advies gegeven of het initiatief voor een nieuwe school voldoet aan de deugdelijkheidseisen. In de Tweede Kamer is de vraag gesteld of er op die manier een papieren werkelijkheid zou kunnen worden geschetst, die niet overeenkomt met de kwaliteit van de daadwerkelijk opgerichte nieuwe school. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt door de regering aangegeven dat dit tegengegaan zal worden door de school kort na de start te inspecteren. De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat de toegevoegde waarde is van een voorafgaande kwaliteitstoets, indien de mogelijke tekortkoming ervan zal moeten worden opgevangen door een latere inspectie. Verder vragen deze leden de regering om toe te lichten wat er gebeurt als uit de latere inspectie blijkt dat de kwaliteitstoets toch niet wordt gehaald en op basis waarvan de inspectie dit controleert en na hoeveel tijd. Bovendien vragen de leden van de VVD-fractie de regering of geborgd is dat de Inspectie in dat kader naast het bestuur en de raad van toezicht eveneens met de medezeggenschap en de ouders spreekt. Kan de regering een nadere toelichting met tijdspad geven over de uitvoerbaarheid door de Inspectie van toetsing voor en na het starten van een nieuwe school?

De deugdelijkheidseisen waarop de Inspectie haar advies – naast een gesprek met de initiatiefnemer – aan de Minister baseert zijn wettelijke vereisten. De Inspectie neemt in haar advies de zes overige elementen van kwaliteit niet mee. Deze informatie dient wel als input voor het toezicht na de start. De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom de Minister de visie van de Inspectie op de verwachte invulling van de overige zes elementen niet meeneemt of vraagt. Bovendien vragen de leden van de VVD-fractie de regering om antwoord te geven op de vraag of het gesprek met de Inspecteur wordt genotuleerd en of het verslag openbaar is. In de memorie van toelichting is te lezen dat het cyclisch proces van het verbeteren van de onderwijskwaliteit pas kan worden uitgevoerd op het moment dat de school open is en dat om die redenen de kwaliteitszorg niet is opgenomen als deugdelijkheidseis die meegenomen wordt in het advies van de Inspectie. Kan de regering uitleggen waarom zij die mening is toegedaan, en waarom de visie van de initiatiefnemer vooraf niet meegewogen zou kunnen worden?

De Minister zal doorgaans het advies van de Inspectie volgen. Kan de regering uitleggen wanneer de Minister dat niet zal doen en of dat uitsluitend zal zijn als nieuwe informatie aangaande de wettelijke eisten, die bij de totstandkoming van het advies van de Inspectie nog niet bekend was, zal gebeuren?

Door amendering door de Tweede Kamer wordt de wijze waarop de belangstelling voor de te stichten school gemeten wordt gewijzigd door in te vullen ouderverklaringen. Verplicht de ouder zich daarin om bij toestemming van het stichten van de school haar kinderen ook naar de school te laten gaan, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat in het wetsvoorstel nu ook kwaliteitseisen zijn opgenomen voor de Inspectie. De Inspectie brengt voor het stichtingsbestuur rapport uit over de te verwachten kwaliteit op een zestal criteria. Kan de regering deze leden informeren hoe de Minister het Inspectierapport weegt? Deze leden nemen aan dat de Minister in principe het rapport van de Inspectie tot uitgangspunt neemt. Maar wat te doen wanneer de Inspectie niet eenduidig is in haar oordeel en niet positief is over alle voorwaarden? Wordt het besluit om toestemming te geven dan uitgesteld totdat aan alle voorwaarden is voldaan?

Bij de oprichting van nieuwe scholen krijgen de gemeenten een adviesrol. Wanneer de Minister een positief besluit neemt en de school wordt bekostigd, zijn de kosten voor de huisvesting voor de gemeenten. Wordt hierin voorzien door extra middelen uit te keren in het gemeentefonds? De leden van de D66-fractie stellen deze vraag omdat in het gehele land door de decentralisaties met gepaard gaande kortingen de gemeentelijke financiën onder zeer grote druk staan.

Graag vragen de leden van de PvdA-fractie expliciet aandacht voor de keuze om bij het toetsen van belangstelling niet alleen potentiële toekomstige leerlingen mee te tellen, maar ook leerlingen die al op bestaande scholen zitten. Naar het oordeel van deze leden werkt dit het leegtrekken van andere scholen in de hand. Is de regering dit met hen eens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht de regering dit wenselijk? En hoe beoordeelt de regering in dit kader het risico op het ontstaan van specifieke doelgroepscholen voor de bovenkant van de markt? Welke effecten zal dit naar de mening van de regering hebben op kansengelijkheid in het onderwijs?

De behoefte aan een nieuwe school wordt geïnventariseerd middels ouderverklaringen of marktonderzoek. Welke rol speelt het aantal scholen in de buurt in deze analyse? En ziet de regering een rol weggelegd voor een verplichte beoordeling door het Regio Plan Onderwijsvoorzieningen (RPO) of het huidige onderwijsaanbod aansluit bij de wensen van ouders en leerlingen?

Voor wat de belangstellingsmeting voor een nieuw op te richten school betreft is het uitgangspunt de ouderverklaringen, zo lezen de leden van de SGP-fractie. Voor uitzonderingen geldt dat een marktonderzoek volstaat. Over de ouderverklaringen hebben de aan het woord zijnde leden de volgende vraag: op welke wijze kan bewerkstelligd worden dat ouders die een ouderverklaring ondertekenen, ook zoveel mogelijk hun kind daadwerkelijk aanmelden bij de betreffende, nog te stichten school?

Ten aanzien van het aantal ouderverklaringen wordt een correctiefactor toegepast. Kan de regering aangeven hoe voorkomen wordt dat initiatieven die voortkomen uit een commercieel oogmerk bij een te soepele correctiefactor te gemakkelijk tot het stichten van nieuwe scholen kunnen overgaan? Worden gemeenten adequaat gecompenseerd indien zou blijken dat de huisvestingskosten als gevolg van het wetsvoorstel aanmerkelijk zouden toenemen?

Ten aanzien van het marktonderzoek in uitzonderingssituaties, bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk, is de vraag of de regering contouren kan schetsen van de regeling voor nieuwbouwwijken. Is het mogelijk dat meerdere marktonderzoeken worden gedaan, vanuit verschillende richtingen of pedagogische en/of onderwijskundige stromingen? Hoe kan dit gereguleerd worden?

De leden van de fractie van de SGP hebben ook enkele vragen naar aanleiding van de kwaliteitstoets. Hoe verhoudt de kwaliteitstoets vooraf zich met de vrijheid om eigen scholen te stichten? Kan de regering nader toelichten wat precies moet worden verstaan onder het in het wetsvoorstel beschreven toezicht op de beschrijving van het voorgenomen beleid inzake de kwaliteit van burgerschapsonderwijs? Gaat het hier om de kwaliteitszorg inzake burgerschap of wordt daadwerkelijk de inhoud van het onderwijs getoetst? Waarom wordt ten aanzien van de kerndoelen vermeld dat de inhoud dekkend moet zijn, terwijl dit bij de verplichting inzake burgerschap ontbreekt?

Er wordt aangegeven dat voorkomen moet worden dat nieuwe scholen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat schenden. Om welke basiswaarden gaat het hier? Waar zijn deze verankerd, en hoe kan bij een vroege kwaliteitstoets bezien worden of deze basiswaarden geschonden zouden worden?

Voor een initiatiefnemer van een bekostigingsaanvraag voor een nieuwe school geldt een uitnodigingsplicht, en wel aan de gemeente waarin hij een school wil vestigen, aan het relevante samenwerkingsverband en aan de besturen van de andere scholen in het voedingsgebied. Is dit niet erg vrijblijvend? Waarom wordt niet gewerkt met de bekende term «een op overeenstemming gericht overleg», hetgeen minder vrijblijvend van karakter is?

5. Evaluatie en monitoring

Kan de regering de leden van de VVD-fractie uitleggen wat er gebeurt als de gemeente geen geschikte locatie kan vinden of financieren? Na inwerkingtreding van de nieuwe systematiek zal worden gemonitord in hoeverre gemeenten erin slagen om scholen tijdig adequate onderwijshuisvesting te bieden. Kan de regering een inkijkje geven hoe dat zal gebeuren en hoe een en ander gemonitord zal gaan worden?

In de memorie van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat de Inspectie de kwaliteit van de nieuwe school intensief volgt. Kan de regering inzicht geven in het tijdpad en de manier waarop dat gebeurt, ook in de overgangsfase die door een amendement in het wetsvoorstel is gekomen? Kan de regering tevens aangeven of er voldoende mankracht voor deze monitoring is, zeker nu er waarschijnlijk nieuwe schoolconcepten zullen ontstaan die voor ons allemaal nieuw zijn?

In het wetsvoorstel is opgenomen dat de Minister de effecten van het wetsvoorstel gaat evalueren op doeltreffendheid en effecten, zo lezen de leden van de GroenLinks-fractie.3 Hierbij is segregatie expliciet benoemd als onderdeel van deze evaluatie. Is de regering bereid deze evaluatie door een onafhankelijk bureau te laten doen? Hoe gaat zij de data verzamelen om deze evaluatie te kunnen uitvoeren? Wat zijn de indicatoren om de mate van segregatie te kunnen vaststellen? Is het mogelijk dat de effecten van de wetswijziging eerder zichtbaar zijn en middels een evaluatie bekend worden? Wanneer blijkt dat de segregatie in het onderwijs is toegenomen, wat zijn dan acties die de Minister gaat ondernemen?

Invoering van de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen wordt wetenschappelijk gemonitord en na vijf jaar geëvalueerd, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Welke specifieke maatstaven zullen daarbij worden gehanteerd om de impact van de wet te beoordelen, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering hoe gemonitord wordt welke gevolgen de verruiming van de mogelijkheden tot het stichten van een school heeft voor de kwaliteit van het aangeboden onderwijs in de betreffende regio. Zij zien dat met name in krimpregio’s zorgen hieromtrent bestaan en vragen welke instrumenten de regering ziet om hierin nauwlettend de gevolgen te bezien.

De commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ziet met belangstelling uit naar de memorie van antwoord en ontvangt deze graag binnen vier weken na vaststelling van dit voorlopig verslag.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Bikker

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Essers (CDA), Backer (D66), Ganzevoort (GL), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Van Apeldoorn (SP), Atsma (CDA), Nooren (PvdA), Pijlman (D66) (ondervoorzitter), Schalk (SGP), Bikker (CU) (voorzitter), Klip-Martin (VVD), De Bruijn-Wezeman(VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Van der Burg (VVD), Cliteur (FVD), Dessing (FVD), Doornhof (CDA), Gerbrandy (OSF), Nanninga (FVD), Nicolaï (PvdD), Pouw-Verweij (FVD), Rookmaker (Fractie-Otten), Veldhoen (GL), Vendrik (GL).

X Noot
2

Kamerstukken II 2019/20, 35 050, nr. 40.

X Noot
3

Artikel 123d Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 167f Wet primair onderwijs BES, artikel 188e Wet op het primair onderwijs, artikel 218d Wet voortgezet onderwijs BES.

Naar boven