35 049 Voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma

P BRIEF VAN DE VOORZITTERS VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID EN VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan het College voor de Rechten van de Mens

Den Haag, 30 maart 2021

De vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Eerste Kamer zijn belast met het voorbereidend onderzoek inzake het initiatiefvoorstel-Raemakers / Van Meenen bevorderen keuzemogelijkheid tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma.1 De commissies hebben op 23 maart jl. eindverslag uitgebracht. De leden van de commissies, met uitzondering van de leden van de PVV-fractie en de FVD-fractie, hechten eraan het College voor de Rechten van de Mens (verder: het College) te verzoeken om diens standpunt ten aanzien van een – al dan niet – aan dat College toekomende bevoegdheid, alvorens het wetsvoorstel plenair te behandelen.

De leden van beide vaste Kamercommissies constateren dat de positie van initiatiefnemers afwijkt van de positie die de regering inneemt ten aanzien van de (na inwerkingtreding) resterende bevoegdheid voor het College om in een concreet geval een belangenafweging te maken of sprake is van onderscheid in de zin van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).

Zo lezen de leden in de nadere memorie van antwoord van de initiatiefnemers:

«In haar voorlichting over het wetsvoorstel zoals het is ingediend bij de Eerste Kamer merkt de Afdeling ook op, dat er een zekere ruimte voor de wetgever is om bij bijzondere wet (lex specialis) een uitzondering op het in de Awgb geformuleerde verbod van indirect onderscheid op te nemen. «In het onderhavig geval zal met een specifieke wetsbepaling meer zekerheid worden geboden over de juridische houdbaarheid van het voeren van een weigeringsbeleid. Het gevolg daarvan is, dat voor een belangenafweging door de rechter of het College voor de Rechten van de Mens geen ruimte meer is.»2

Daarin ligt dus de meerwaarde van het wetsvoorstel. De belangenafweging wordt verricht door de wetgever. Daarna hebben alle betrokkenen duidelijkheid over wat mag en wat niet mag, zonder dat zij moeten wachten op jurisprudentie van de rechter of geconfronteerd kunnen worden met dagvaardingen, waartegen zij zich slechts kunnen verweren met advocaten en medische deskundigen».3

In de brief met de beantwoording door de regering van de in het nader voorlopig verslag gestelde vragen, lezen de leden van de commissies echter:

«Artikel 120 van de Grondwet schrijft voor dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en vertragen. Toetsing aan bepalingen van het Europees Verdrag van de Mens (EVRM) en het Unierecht blijft wel mogelijk (artikel 94 van de Grondwet). De relevante bepalingen zijn artikel 9 van het EVRM (vrijheid van godsdienst en levensovertuiging) en Richtlijn 2000/78 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PbEU 2000, L 303/16). Daarbij is van belang, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State in haar voorlichting ook benadrukte, dat de wetgever bij het maken van de belangenafweging beoordelingsruimte (margin of appreciation) heeft. De nationale autoriteiten mogen bij de vormgeving van beleid en wetgeving op het terrein van vaccinaties onder meer rekening houden met de beschikbare middelen en de behoeftes van de samenleving. De belangenafweging moet wel inzichtelijk worden gemaakt om de wijziging objectief te kunnen rechtvaardigen. Dat is volgens het kabinet nog onvoldoende gebeurd, zoals hierboven is uiteengezet. Dat betekent dat er ruimte bestaat voor een belangenafweging in een concrete situatie, door de rechter of het College voor de Rechten van de Mens».4

De leden van de commissies, met uitzondering van de leden van de PVV-fractie en de FVD-fractie, verzoeken het College om kenbaar te maken of het College zich bevoegd acht om, in het geval dat het voorliggende wetsvoorstel inwerking zou zijn getreden, in een concreet geval een belangenafweging te maken of sprake is van discriminerend onderscheid in de zin van de Awgb.

De leden van de commissies zien uw standpunt met belangstelling tegemoet en ontvangen deze bij voorkeur vóór 10 april 2021, teneinde dit initiatiefwetsvoorstel op korte termijn plenair te kunnen agenderen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Esther-Mirjam Sent

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Micky Adriaansens


X Noot
1

Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, A.

X Noot
2

Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, E, p. 3.

X Noot
3

Kamerstukken I 2020/2021, 35 049, L, p. 6.

X Noot
4

Kamerstukken I 2020/2021, 35 049, N, p. 8.

Naar boven