35 049 Voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma

J BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID EN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 november 2020

Hierbij zend ik u de beantwoording door de regering van de in het voorlopig verslag gestelde vragen van de Eerste Kamercommissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten aanzien van het initiatiefvoorstel-Raemakers en Van Meenen1. Tevens zend ik u de voorlichting van de Raad van State2, die de Staatssecretaris van VWS heeft verzocht naar aanleiding van de uitwerking van de maatregel «Voorwaardelijke toegang tot de kinderopvang»3, omdat de Eerste Kamer hierom heeft gevraagd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, B. van 't Wout

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, P. Blokhuis

Inleiding

De regering heeft kennisgenomen van het verslag van de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Eerste Kamer met betrekking tot het voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen, tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. Verschillende fracties hebben vragen gesteld aan de initiatiefnemers. De fracties van GroenLinks, PvdA, SGP, ChristenUnie en D66 hebben daarnaast ook vragen aan de regering gesteld. De regering gaat hieronder op de vragen in die aan de regering zijn gesteld, waarbij zoveel als mogelijk de volgorde en indeling van het verslag worden gevolgd. Daar waar dit vanwege de inhoudelijke samenhang voor de hand ligt, zijn de vragen in samenhang beantwoord.

De doelstelling van het wetsvoorstel, reikwijdte en gekozen middel

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA wijzen erop dat de initiatiefnemers het recht op transparantie over het toelatingsbeleid op vaccinatiebasis van kindercentra koppelen aan het artikel 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Zij vragen of de regering vanuit de jurisprudentie kan duiden of de interpretatie van de initiatiefnemers te verdedigen is.

De regering is van mening dat uit de jurisprudentie niet kan worden afgeleid dat artikel 24 IVRK gericht is op het recht op transparantie over het toelatingsbeleid op vaccinatiebasis van kindercentra. Bestaande jurisprudentie4 over artikel 24 IVRK heeft geen betrekking op het toelatingsbeleid op vaccinatiebasis van kindercentra, of de plicht van ouders om helderheid te verschaffen over het al dan niet gevaccineerd zijn van hun kind.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen hoe de regering het feit dat het RIVM aangeeft dat kinderen niet eerder gevaccineerd worden, onder meer juist omdat de vaccinatiegraad zo hoog is, naast een sterker effect vanaf 14 maanden kan duiden.

De belangrijkste reden om kinderen bij 14 maanden te vaccineren, is dat de effectiviteit van het vaccin dan optimaal is. Het vaccineren bij 14 maanden zorgt er daarnaast voor dat goede bescherming in de regel met tweemaal vaccineren bereikt kan worden. In individuele gevallen kan vanaf 12 maanden gevaccineerd worden, in overleg met de jeugdgezondheidszorg. Eerder vaccineren zal er mogelijk toe leiden dat er driemaal gevaccineerd moet worden om voldoende bescherming te bereiken. De hoge vaccinatiegraad van de BMR is dus niet het belangrijkste argument om kinderen pas vanaf 14 maanden te vaccineren maar deze hoge vaccinatiegraad maakt het wel mogelijk om bij 14 maanden te vaccineren. In 2022 zal de Gezondheidsraad conform werkprogramma adviseren over het volledige vaccinatieschema in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen of de regering bereid is om het vaccinatiebeleid en de communicatie daaromtrent tegen het licht te houden om te bezien hoe deze effectiever kunnen worden en kunnen leiden tot een hogere vaccinatiegraad.

De regering is daar zeker toe bereid en de Staatssecretaris van VWS heeft in dit kader dan ook al de nodige stappen gezet, zoals is uiteengezet in zijn brieven aan de TK in het kader van «Verder met vaccineren». In deze serie van brieven, die een set aan maatregelen introduceert om de dalende vaccinatiegraad te keren, wordt ook uitgebreid ingegaan op de maatregelen in het kader van communicatie. Denk bijvoorbeeld aan de training voor JGZ-professionals als het gaat om gesprekstechnieken en om het aanpassen van het voorlichtingsmateriaal op basis van de nieuwste inzichten in communicatie en gedragsverandering. De vaccinatiegraad stabiliseerde in 2018 en steeg weer in 2019. Het is nog afwachten of en hoe de coronapandemie invloed zal hebben op de vaccinatiegraadcijfers. Dankzij de enorme inzet van de jeugdgezondheidszorg is de terugloop beperkt gebleven en worden er nu volop vaccinaties ingehaald. De verwachting is dat de achterstand bij het vaststellen van de definitieve vaccinatiegraad 2020 zo goed als volledig is hersteld. Dit is uiteraard wel afhankelijk van het verdere verloop van COVID-19 dit najaar.

Constitutionele en juridische aspecten

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen zich af of de kindercentra, waarvoor dit initiatiefvoorstel rechtszekerheid zou moeten bieden, deze rechtszekerheid ook zouden kunnen verkrijgen door het College voor de rechten van de mens op grond van artikel 10, tweede lid, onder b, van de Wet College rechten van de mens schriftelijk te verzoeken om een oordeel over het eigen handelen. Zij vragen de regering te verhelderen of deze alternatieve route adequate rechtszekerheid zou kunnen bieden.

Kinderopvangorganisaties die momenteel beleid zouden willen (in)voeren ten aanzien van het weigeren van kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, kunnen hierover aan het College voor de rechten van de mens (verder: het College) een zogenoemd «oordeel over het eigen handelen»5 vragen. Het College toetst dan in het concrete geval of het handelen van de organisatie wel of niet in strijd is met de gelijke behandelingswetgeving. Het oordeel over het eigen handelen dat wordt afgegeven ziet alleen op de betreffende organisatie. Daarmee verkrijgen kinderopvangorganisaties dus geen generieke uitzondering op het in artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling bedoelde verbod op onderscheid. Verder zijn oordelen van het College niet juridisch bindend. Volgens informatie van het College onderneemt in 80% van de gevallen de verweerder wel actie naar aanleiding van een oordeel, in die gevallen biedt de route van het College dus adequate rechtszekerheid. In de overige gevallen staat de mogelijkheid van een juridische procedure nog open. Voor een juridisch bindende uitspraak moet immers een rechterlijke procedure worden aangespannen. De rechter zal in dat geval het oordeel van het college mee laten wegen in het vonnis.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA merken op dat de initiatiefnemers in de appreciatie van de voorlichting door de Raad van State uitgesproken kritisch zijn over de notie «indirect onderscheid», dat zij afdoen als een «juridische constructie» die goedbedoelde, redelijke en mogelijk waardevolle initiatieven van burgers in de weg kan staan. De leden van beide fracties vragen aan de regering te verduidelijken waarom het begrip «indirect onderscheid» een essentieel onderdeel is van onze antidiscriminatie-wetgeving.»

Uit Europese gelijke behandelingsrichtlijnen6 vloeit voort dat zowel direct als indirect onderscheid in beginsel verboden is. Deze richtlijnen zijn in Nederland onder meer in de Algemene wet gelijke behandeling geïmplementeerd. Naast een verbod op het maken van direct onderscheid bestaat er een verbod op het maken van indirect onderscheid, aangezien benadeling van personen op grond van bepaalde persoonskenmerken anders gemakkelijk straffeloos zou kunnen plaatsvinden. Dat verbod op het maken van indirect onderscheid is noodzakelijk om te kunnen optreden tegen een bepaling, maatstaf of handelwijze die ogenschijnlijk neutraal geformuleerd is, maar die personen met bijvoorbeeld een bepaalde godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid, burgerlijke staat of leeftijd in vergelijking met andere personen bijzonder treft.

Het weigeren van niet-gevaccineerde kinderen en medewerkers kan gekwalificeerd worden als een vorm van indirect onderscheid in de zin van artikel 1 van de Algemene wet gelijke behandeling. Een dergelijke weigering zal neutraal geformuleerd zijn (in termen van het al dan niet gevaccineerd zijn) en dus niet rechtstreeks gebaseerd op één van de in de Algemene wet gelijke behandeling genoemde discriminatiegronden. Daarom is geen sprake van direct onderscheid. Ouders of werknemers die op grond van hun godsdienst of levensovertuiging bezwaren hebben tegen vaccinatie zullen er echter wel bijzonder door getroffen worden. Ten opzichte van hen is daarom sprake van indirect onderscheid.

Tijdens het Tweede Kamerdebat heeft het lid Hijink (SP) de vraag gesteld of – als deze wet zou worden aangenomen en iemand naar de rechter zou gaan omdat er een beleid gevoerd wordt om niet gevaccineerde kinderen te weigeren – kindercentra en ouders met deze wet in de hand dan sterker zouden staan als er getoetst zou worden op de Algemene Wet gelijke behandeling. De reactie van de Staatssecretaris hierop was dat dit naar haar inschatting niet het geval zou zijn. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering dit nader toe te lichten.

De inschatting van de voormalige Staatssecretaris van SZW was gebaseerd op het standpunt van het College voor de rechten van de mens7 dat het initiatiefvoorstel niets verandert aan de bevoegdheid van het College om een weigering van een kindercentrum om kinderen toe te laten die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, te toetsen aan artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling. In dit advies geeft het College aan dat de wetgever een kenbare afweging moet maken tussen het belang van bescherming van de gezondheid en het godsdienstige of levensbeschouwelijke belang dat speelt bij de weigering van kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma door kindercentra. Pas dan is de vereiste objectieve rechtvaardigingstoets voor het onderscheid op wetsniveau uitgevoerd en vastgelegd, waarmee die richtinggevend wordt voor het oordeel van het College in een concreet geval. De toelichting bij de nota van wijziging voorziet onvoldoende in deze afweging, zo geeft ook de Raad van State aan.

De leden van de SGP-fractie geven aan dat met de nota van wijziging een uitzondering op de Algemene wet gelijke behandeling wordt gemaakt, waarmee de mogelijkheid voor burgers om zich te beroepen op de rechter en/of de Algemene wet gelijke behandeling, en derhalve op het College voor de rechten van de mens, wordt ingeperkt. De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe zich dit verhoudt met de grondwettelijke vrijheden van burgers.

Iemand die zich ongelijk behandeld of gediscrimineerd voelt, kan een klacht indienen bij het College voor de rechten van de mens. Het oordeel van het College is niet juridisch bindend. Als de andere partij het oordeel niet opvolgt, kan de klager een rechtszaak aanspannen. De rechter zal het oordeel van het College mee laten wegen in het vonnis.

De rechter en het College zullen desgevraagd toetsen of het met het initiatiefvoorstel voorgestane weigeringsbeleid een legitiem doel dient en of het indirecte onderscheid ook passend en noodzakelijk is. Dat laatste zal, zo geeft het College in haar advies aan, reeds een wat verdere onderbouwing vergen op basis van medische deskundigheid. Toetsing aan het vereiste van proportionaliteit vergt een belangenafweging tussen het belang dat met de onderscheid makende maatregel wordt nagestreefd (bescherming gezondheid door verminderen van besmettingsrisico’s) en het belang van (de ouders van) het ongevaccineerde kind (de objectieve rechtvaardigingstoets).

Met de toevoeging van het derde lid aan artikel 1.49a Wet kinderopvang8 beogen de initiatiefnemers op voorhand buiten twijfel te stellen dat, voor zover het weigeringsbeleid tot indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging leidt, zulk onderscheid per definitie objectief gerechtvaardigd is in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet gelijke behandeling. Aangezien de initiatiefnemers nu op wetsniveau, namelijk in de Wet kinderopvang, een afwijking van de Algemene wet gelijke behandeling opnemen, moet de belangenafweging die gemaakt moet worden in het kader van de hierboven genoemde objectieve rechtvaardigingstoets in dit geval dus ook op wetsniveau plaatsvinden en onderbouwd worden. Deze toevoeging impliceert, aldus de toelichting, dat de wetgever (in casu de initiatiefnemers) ervan uit gaat dat sprake is van een legitiem doel en van een middel dat voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk is. De regering interpreteert de voorlichting van de Raad van State zo, dat de Raad van State van mening is dat deze objectieve rechtvaardigingstoets op dit moment in de toelichting onvoldoende heeft plaatsgevonden, waardoor er ruimte blijft voor het College voor de rechten van de mens en de rechter voor een belangenafweging in concrete gevallen, op basis van de Algemene wet gelijke behandeling. Dit betekent, in de ogen van de regering, dat er nog steeds ruimte is om de rechter of het College de medische te vragen in individuele gevallen te beoordelen of sprake is van indirecte onderscheid. De rechter of het Collega zal dan de noodzaak en belangenafweging per individueel geval beoordelen.

De voormalig Staatssecretaris van SZW gaf tijdens het Tweede Kamerdebat tevens aan dat de regering het initiatiefvoorstel niet proportioneel vindt. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering dit verder toe te lichten en daarbij uit te gaan van het perspectief van de initiatiefnemers, die een veilige omgeving beogen voor kinderen en waarbij er, aldus Van Meenen tijdens het Tweede Kamerdebat, sprake is van «lichte, weinig dwingende maatregelen»? Vervolgens vragen zij of de regering het initiatiefvoorstel wel proportioneel zou vinden in de «rode situatie», waar de Staatssecretaris, in navolging van de Commissie-Vermeij, over spreekt.

De Commissie kinderopvang en vaccinatie (Commissie-Vermeij) heeft in haar advies Prikken voor elkaar drie scenario’s onderscheiden, afhankelijk van hoe hoog de landelijke vaccinatiegraad is (groen, oranje of rood). De commissie geeft hierbij aan dat maatregelen passend zijn afhankelijk van de hoogte van de vaccinatiegraad.

Een belangrijk uitgangspunt van de Commissie-Vermeij is dat de overheid altijd aan zet is om maatregelen te nemen. Bescherming van de volksgezondheid betreft immers een publieke taak. De regering onderschrijft dit uitgangspunt. De regering vindt het daarom, net als de Commissie-Vermeij, onwenselijk dat de maatschappelijke discussie over de vaccinatiegraad met dit voorstel verplaatst wordt van het publieke domein naar de kinderopvangorganisaties en dat houders verantwoordelijk gemaakt worden voor de oplossing. Daarnaast ziet de regering risico's op een clustering van kinderen die niet gevaccineerd zijn, waardoor infectieziekterisico's juist groter kunnen worden.

De regering is het daarom eens met de Commissie-Vermeij dat het voorstel, waarbij kinderopvangorganisaties het recht krijgen om kinderen te weigeren die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, onwenselijk is. Dit geldt voor alle scenario’s, dus ook voor het rode scenario.

Tevens vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie wat de visie is van de regering op de «vaccinatieplicht» in een rode situatie en hoe die visie zich verhoudt ten opzichte van de grondrechten. Daarbij vragen zij of de regering de voorlichting9, die zij in relatie tot het rapport van de Commissie-Vermeij aan de Raad van State gevraagd heeft, zou kunnen delen met de Eerste Kamer en of zij hierop ook een beleidsreactie zou kunnen geven.

Hierbij biedt de regering de voorlichting van de Raad van State aan, conform het verzoek van de Eerste Kamer. Het kabinet heeft deze voorlichting aangevraagd naar aanleiding van de uitwerking van het rapport van de Commissie-Vermeij. Het kabinet wil deze voorlichting gebruiken om zorgvuldig te onderzoeken of en hoe wettelijke borging van de maatregel «voorwaardelijke toegang tot de kinderopvang»10 ingericht kan worden. Daarnaast heeft het kabinet aangegeven het rapport van Nivel over maatregelen om de vaccinatiegraad te verhogen en het advies van het RIVM over de ondergrens te willen benutten bij de verdere uitwerking van de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie-Vermeij11. De Raad van State gaat in de voorlichting ook breder in op het concept van een vaccinatieplicht. Het standpunt van de Raad van State ondersteunt het standpunt dat het kabinet verwoordt en dat ook de Commissie-Vermeij in haar rapport heeft opgenomen; tegen een algemene vaccinatieplicht. Het kabinet is niet voornemens om een algemene vaccinatieplicht in te voeren. Dit heeft het kabinet gemeld in de brief van 11 oktober 2019 over het rapport van de Commissie-Vermeij, maar ook in het kader van bijvoorbeeld de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19. Dit standpunt heeft het kabinet ten aanzien van het Rijksvaccinatieprogramma, de griepvaccinatie, en de COVID-vaccinatie.

Het kabinet kan op dit moment geen prioriteit geven aan de verdere uitwerking naar aanleiding van de voorlichting en dus geen nader standpunt innemen met betrekking tot voorwaardelijke kinderopvang, als gevolg van onder andere de extra werkzaamheden rond corona. Tegelijk constateert het kabinet dat de vaccinatiegraad de goede kant op gaat, zoals de Staatssecretaris van VWS ook meldde aan de Tweede Kamer in zijn brief van 29 juni jl.12 Het kabinet blijft de komende periode onverminderd aan de slag met de acties die voortvloeien uit de brief «Verder met vaccineren» om de positieve ontwikkeling van de vaccinatiegraad te bestendigen en te vergroten.

Gevolgen van het wetsvoorstel, uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid

In het antwoord van de initiatiefnemers op de door de Eerste Kamer gevraagde voorlichting van de Raad van State staat dat de initiatiefnemers het goed mogelijk achten dat de beleidslijn wordt dat kindercentra alleen gevaccineerde kinderen toelaten.13 Daarbij suggereren de initiatiefnemers de optie van een subsidieregeling voor kindercentra die dit beogen. De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA vragen waar ouders met hun kinderen dan terecht kunnen die om principiële gronden afzien van vaccinatie. Is niet juist de kern van het huidige Rijksvaccinatieprogramma dat gestreefd wordt naar een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad zodat de enkele kinderen die niet gevaccineerd zijn geen gevaar vormen voor de overige kinderen, zo vragen de leden van beide fracties. De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA zijn benieuwd hoe de regering aankijkt tegen deze voorstellen van de initiatiefnemers. Ook de leden van de D66-fractie vragen op welke wijze voor ouders wordt gefaciliteerd dat zij kunnen deelnemen aan het arbeidsproces, indien in een regio alle kinderdagverblijven ongevaccineerde kinderen weren.

Een van de basisprincipes van het Rijksvaccinatieprogramma is inderdaad het principe van groepsbescherming en daarvoor is een hoge vaccinatiegraad belangrijk. Daarnaast speelt ook het principe van individuele bescherming. De regering ziet het risico dat er door een beleidslijn van alleen toelaten van gevaccineerde kinderen een clustering zal ontstaan van kinderen die niet gevaccineerd zijn, waardoor infectieziekterisico’s groter kunnen worden. De regering vindt het daarom ook onwenselijk om kinderopvangorganisaties te subsidiëren die een toelatingsbeleid op vaccinatiebasis voeren, omdat een dergelijk beleid risico’s op clustering met zich meebrengt.

Een consequentie van het initiatiefvoorstel kan ook zijn dat kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma niet terecht kunnen bij een kinderdagverblijf, als alle kinderdagverblijven in de betreffende regio een beleid voeren waarbij ze kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma weren. Dit kan ten koste gaan van de arbeidsparticipatie. Er kan wel gebruik worden gemaakt van de gastouderopvang, indien dit beschikbaar is in de regio. Het initiatiefvoorstel ziet namelijk niet op gastouderopvang.

De leden van de D66-fractie vragen aan de regering wat er vanuit overheidswege gedaan kan worden, als er door deze wetgeving slechts een klein aantal kinderopvanglocaties is die wel ongevaccineerde kinderen opvangen, om ook deze kinderen ondanks hun ongevaccineerde status bescherming tegen deze ziekten te bieden, gezien het recht op bescherming en zorg zoals verwoord in het Verdrag inzake de rechten van het kind?

Het belangrijkste dat we vanuit de overheid kunnen doen om ongevaccineerde kinderen te beschermen, is om een continue inspanning te leveren om de vaccinatiegraad zo hoog mogelijk te houden en om altijd in gesprek te zijn en te blijven met ouders die vragen hebben of twijfelen over vaccinatie voor hun kind. De maatregelen die we in dit kader nemen, zijn uiteengezet in de brieven «Verder met vaccineren».

De discussie in het licht van COVID-19

De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA trekken de vergelijking met het voorstel voor de tijdelijke wet notificatieapplicatie covid-1914. De leden van de fracties merken daarbij op dat het al dan niet installeren van een app op de smartphone aan alle mogelijke privacy-eisen moet voldoen, terwijl met dit wetsvoorstel van personen gevraagd mag worden een veel verder gaande inbreuk op de lichamelijke integriteit toe te laten en daarover de overheid of derden te informeren omdat zij anders in ernstige mate benadeeld kunnen worden. De leden van beide fracties vragen hoe de regering deze discrepantie duidt.

Op de verwerking van persoonsgegevens is de Algemene verordening gegevensbescherming15 van toepassing. Die verwerking is alleen rechtmatig als aan die verordening is voldaan, wat onder andere inhoudt dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet zijn voldaan. Zoals eerder vermeld, interpreteert de regering de voorlichting van de Raad van State zo, dat de objectieve rechtvaardigingstoets, die nodig is om het indirect onderscheid te rechtvaardigen, op dit moment in de toelichting onvoldoende heeft plaatsgevonden, Het kabinet is daarom van mening dat het voorliggende initiatiefvoorstel niet voldoet aan deze eisen en ontraadt daarom dit initiatiefwetsvoorstel.

De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA zijn benieuwd hoe de regering aankijkt tegen de betekenis van artikel 6 van de Grondwet voor de keuzes die mensen wat betreft de zorg kunnen en mogen maken? Sluit artikel 6, tweede lid, Grondwet het stellen van regels door de wetgever ter bescherming van gezondheid binnen gebouwen niet juist uit, zo vragen de aan het woord zijnde leden zich af.

Het kabinet hecht uiteraard sterk aan het belang van keuzevrijheid. Om hierop inbreuk te maken moet een zorgvuldige weging van verschillende artikelen in de Grondwet plaatsvinden, in het kader van een legitiem doel, proportionaliteit en subsidiariteit. Daarom heeft het kabinet zelf voorlichting gevraagd aan de Raad van State.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering op de vraag te reflecteren of dit initiatiefvoorstel zal leiden tot een verdere polarisatie van het vaccinatiedebat of juist tot meer gemeenschapszin en het denken in termen van gezamenlijke verantwoordelijkheden (en daarmee zal resulteren in een meer veilige omgeving voor kinderen).

Het is lastig te voorspellen wat de gevolgen zullen zijn. Het kabinet sluit niet uit dat dit voorstel door de verantwoordelijkheid bij de kinderopvang te leggen, bijdraagt aan een verdere verharding van de discussie over vaccinatie tussen ouders onderling en met kinderopvangorganisaties. En dat dit tot onwenselijke, verdergaande polarisatie in het vaccinatiedebat kan leiden. Daarom moet een dergelijke maatregel ook zorgvuldig en afgewogen worden genomen. Wanneer individuele kinderopvangorganisaties besluiten dat kinderen bij hun organisatie verplicht gevaccineerd moeten zijn, zou dit veel weerstand kunnen oproepen, juist bij groepen die twijfelen of tegen vaccinatie zijn. Dit vloeit voort uit de conclusies van het rapport van het Nivel en Amsterdam UMC16, waarin zij concluderen dat verplichtende maatregelen minder geschikt zijn voor de Nederlandse context.


X Noot
1

Voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij de Directie Inhoud.

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 32 793, nr. 450

X Noot
4

Rb. Den Haag 13 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:376 (Machtiging uithuisplaatsing)

X Noot
5

op grond van artikel 10, tweede lid, onder b, van de Wet College rechten van de mens

X Noot
6

Richtlijn 2000/78/EG, Richtlijn 2000/43/EG, Richtlijn 2004/113/EC

X Noot
8

Voor zover handelen overeenkomstig het eerste lid het maken van indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging met zich meebrengt is dat gerechtvaardigd in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet gelijke behandeling

X Noot
9

W13.19.0401/III: Voorlichting betreffende vaccinatie in de kinderopvang, Raad van State, vastgesteld 4 maart 2020

X Noot
10

In het geval van een rood scenario, als de vaccinatiegraad voor mazelen op of onder een nader in te stellen ondergrens komt, adviseert de Commissie Vermeij om deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma als voorwaarde te stellen voor de toegang tot kinderopvang

X Noot
11

Kamerstukken II 2019/20, 32 793, nr. 450

X Noot
12

Kamerstukken II 2019/20, 32 793, nr. 485

X Noot
13

Kamerstukken I 2019/20, 35 049, G, p.5

X Noot
14

Kamerstukken I 2019/20, 35 538, A

X Noot
15

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gevevensbescherming) (Pb 2016, L 119)

X Noot
16

Kamerstukken II 2019/20, 32 793, nr. 473

Naar boven