35 049 Voorstel van wet van het lid Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma

C BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Aan de Vice-President van de Raad van State

Den Haag, 7 april 2020

Bij de Eerste Kamer is momenteel aanhangig het voorstel van wet van het lid Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma.1 In het oorspronkelijke wetsvoorstel was niet voorzien in enige bepaling waarin de verhouding van het voorstel tot de Algemene wet gelijke behandeling (verder: Awgb) werd vastgelegd, met name waar het betreft het mogelijk opleveren van een verboden onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging of een andere beschermde grondslag in de zin van die wet. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies ter zake van het recht op gelijke behandeling enige overwegingen opgenomen.2 Blijkens de reactie van de initiatiefnemer zag deze geen reden om de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen, noch om het wetsvoorstel op dat moment aan te passen.

Evenwel heeft de initiatiefnemer in de nota naar aanleiding van het verslag3 alsnog overwogen om bij nota van wijziging4 te voorzien in een toevoeging waarin buiten twijfel wordt gesteld dat, voor zover het uitsluitend toelaten van gevaccineerde kinderen met zich mee zou brengen dat indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging wordt gemaakt, dat gerechtvaardigd is in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Awgb.

Gelet op de aangebrachte wijziging verzoekt de Kamer op grond van artikel 21a van de Wet op de Raad van State de Afdeling advisering om haar van voorlichting te dienen over de vraag hoe deze toevoeging zich verhoudt tot artikel 6 van de Grondwet en tot de Awgb, met name voor wat betreft de passendheid en noodzakelijkheid van het gekozen middel voor het bereiken van het voorgestane doel in de zin van artikel 7, derde lid, onderdeel c, van de Awgb.

De Kamer ziet met belangstelling uit naar de gevraagde voorlichting.

De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, J.A. Bruijn


X Noot
1

Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, A.

X Noot
2

Kamerstukken II 2018/2019, 35 049, nr.4, p.7–8.

X Noot
3

Kamerstukken II 2018/2019, 35 049, nr.7, p.4–5

X Noot
4

Kamerstukken II 2018/2019, 35 049, nr.8.

Naar boven