35 042 Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanscherping van de nieuwedienstenprocedure, modernisering van procedures voor de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en verduidelijking van de positie van de Ster, alsmede technische verbeteringen onder meer in verband met taken van het Commissariaat voor de Media

35 453 Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanscherping van de nieuwe dienstenprocedure, modernisering van procedures voor de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en verduidelijking van de positie van de Ster, alsmede technische verbeteringen onder meer in verband met taken van het Commissariaat voor de Media

I1 NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 29 oktober 2020

De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanscherping van de nieuwedienstenprocedure, modernisering van procedures voor de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en verduidelijking van de positie van de Ster, alsmede technische verbeteringen onder meer in verband met taken van het Commissariaat voor de Media en het wetsvoorstel tot wijziging van het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanscherping van de nieuwe dienstenprocedure, modernisering van procedures voor de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en verduidelijking van de positie van de Ster, alsmede technische verbeteringen onder meer in verband met taken van het Commissariaat voor de Media. Hieronder volgt de beantwoording van de gestelde vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of een wetswijziging wel noodzakelijk is. Zij vragen of het niet zo is dat de ACM ook thans al, indien nodig, om een visie wordt gevraagd en dat in een ministeriële regeling kan worden afgesproken hoe een en ander procedureel wordt ingeregeld.

De regering acht het noodzakelijk dat de ACM de wettelijke taak krijgt om een markteffectenanalyse uit te voeren, om alle onduidelijkheid rondom de nieuwedienstenprocedure weg te nemen. Eén van de aandachtspunten uit het rapport van Dialogic is dat de Mediawet 2008 geen heldere beschrijving geeft van de nieuwedienstenprocedure. Met dit wetsvoorstel zorgt de regering ervoor dat dit punt wordt aangepakt. Daarvoor is volgens de regering ook wenselijk dat de ACM op het niveau van de wet wordt toegevoegd. Op dit moment kan de ACM inderdaad al om een markteffectenanalyse worden gevraagd, maar omdat dit nu geen wettelijke taak is van de ACM, weegt zij zo’n verzoek af tegen andere signalen en verzoeken die zij ontvangt. Met voorgestelde wijziging wordt duidelijkheid gecreëerd, doordat wettelijk wordt vastgelegd dat de ACM een markteffectenanalyse uitvoert en welke procedure hieromtrent gevolgd wordt.

De leden van de VVD-fractie geven aan dat onder de huidige gang van zaken er sprake is van een gelijkwaardigheid tussen de beoordeling van de markttoets en de beoordeling of het in een behoefte voorziet bij kijkers/luisteraars. Onder het wetsvoorstel lijkt de markttoets leidend. De leden van de VVD-fractie zouden daar graag een antwoord op ontvangen en vragen of de gelijkwaardigheid gehandhaafd blijft of dat het wetsvoorstel ertoe kan leiden dat bij de beoordeling het in een behoefte voorzien leidend wordt.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap neemt een besluit op basis van de aanvraag, de zienswijzen, de adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor Cultuur en de rapportage over de markteffectenanalyse van de ACM. Al deze onderdelen wegen mee bij de besluitvorming door de Minister. Er is daarbij geen sprake van een bij voorbaat zwaarder gewicht van de markteffectenanalyse. Dit verandert niet door dit wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie geven aan dat zij, net als de regering, het van belang achten dat de publieke omroep slagvaardig blijft. Deze leden geven aan dat volgens de regering de publieke omroep onder het wetsvoorstel nog steeds snel kan inspelen op nieuwe ontwikkelingen in het medialandschap. Ook geven deze leden aan dat volgens de regering er van een beslistermijn van zes maanden kan worden uitgegaan, net als in de huidige situatie. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om aan te geven of die termijn in de huidige praktijk ook wordt gehaald. Graag ontvangen deze leden een overzicht van de laatste procedures van de termijnen van aanvraag tot eindbeslissing.

De termijn van zes maanden wordt in de huidige praktijk helaas niet altijd gehaald. In de afgelopen vier jaar zijn er voor de landelijke publieke mediadienst twee procedures doorlopen. Deze betreffen de aanvraag van de NPO voor instemming met verspreiding van het aanbodkanaal NPO Soul&Jazz via de analoge kabel en de aanvraag voor het nieuwe aanbodkanaal NPO Kennis. In het eerste geval was de doorlooptijd van aanvraag tot eindbeslissing net geen twee jaar, in het tweede geval was dat één jaar.

Voor de regionale publieke mediadienst is een procedure doorlopen, namelijk de aanvraag voor L11 Alaaf. De doorlooptijd bedroeg hier zes maanden. De regering verwacht dat het wettelijk verankeren van de procedure leidt tot forse verbetering waardoor de regering ervan uitgaat dat een beslistermijn van zes maanden haalbaar is.

In dat kader wensen de leden van de VVD-fractie ook een nadere toelichting waarom de regering van oordeel is dat een extra inspraakronde van commerciële partijen niet tot vertraging gaat leiden.

In de voorgestelde aangescherpte procedure wordt net als in de huidige situatie gestreefd naar een beslistermijn van zes maanden uit de Algemene wet bestuursrecht.2 De regering verwacht dat het verduidelijken van de nieuwedienstenprocedure in de Mediawet 2008 leidt tot een meer efficiënte procedure en dus juist niet tot vertraging zal leiden. Het biedt belanghebbenden de mogelijkheid al eerder in het proces hun zienswijzen naar voren te brengen. Dit zorgt ervoor dat de ACM, de Raad voor Cultuur en het Commissariaat voor de Media meer informatie hebben die zij kunnen betrekken bij de adviezen en de analyse.

De leden van de VVD-fractie geven aan dat de experimenteerbepaling is bedoeld om te gaan onderzoeken of een eventuele nieuwe dienst voorziet in een behoefte bij kijkers/luisteraars. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de beantwoording door de regering. De indruk is dat het doel van de experimenteerbepaling door de regering wat wordt opgerekt door deze in verband te brengen met de slagvaardigheid van de omroep om een nieuwe dienst te beginnen. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Voor de landelijke publieke mediadienst bestaat op grond van artikel 2.21a Mediawet 2008 de mogelijkheid om te experimenteren met een nieuw aanbodkanaal zonder dat daarvoor eerst de nieuwedienstenprocedure moet worden doorlopen. Het gaat om experimenten van beperkte omvang of duur die dienen om te onderzoeken of een nieuw aanbodkanaal een bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht. De experimenteerbepaling kan dus niet worden ingezet om vooruitlopend op een aanvraagprocedure alvast te starten met een volwaardig aanbodkanaal. Deze mogelijkheid biedt de omroepen de ruimte te onderzoeken of een nieuwe dienst bij kan dragen aan de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht. Door de mogelijkheid om te experimenteren wordt tegelijkertijd de slagvaardigheid van de omroep om een nieuwe dienst te beginnen vergroot.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA geven aan dat artikel 2.21 van de Mediawet 2008 bepaalt dat een experiment van beperkte duur en omvang dient te zijn en dat een experiment dient om te onderzoeken of deze aanbodkanalen een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht. Het Mediabesluit 2008 bepaalt voorts (artikel 1c) dat de duur van een experiment is beperkt tot de looptijd van maximaal één jaar en dat een experiment in beginsel een beperkt publieksbereik heeft. Deze leden van de fracties van GroenLinks en PvdA vragen of deze experimenteerbepaling gelet op het vorenstaande wel uitkomst biedt als het gaat om de vraag of de (regionale) publieke omroepen voldoende wendbaar kunnen zijn. Met andere woorden vragen deze leden of de experimenteerbepaling ingezet kan worden vooruitlopend op en gedurende een aanvraagprocedure, om zo voldoende wendbaar en innovatief te kunnen zijn, zoals de regering stelt. De leden van beide fracties vernemen graag de reactie van de regering.

Voor de landelijke publieke mediadienst bestaat op grond van artikel 2.21a Mediawet 2008 de mogelijkheid om te experimenteren met een nieuw aanbodkanaal zonder dat daarvoor eerst de nieuwedienstenprocedure moet worden doorlopen. Het gaat om experimenten van beperkte omvang of duur die dienen om te onderzoeken of een nieuw aanbodkanaal een bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht. De experimenteerbepaling kan dus niet worden ingezet om vooruitlopend op een aanvraagprocedure alvast te starten met een volwaardig aanbodkanaal. In het Mediabesluit 2008 zijn nadere regels opgenomen over deze experimenten. Als het experiment succesvol blijkt, kan de omroep ervoor kiezen het aanbodkanaal voort te zetten. In dat geval moet alsnog de nieuwedienstenprocedure worden doorlopen. In artikel 1c, tweede lid, Mediabesluit 2008 is opgenomen dat een experiment in afwachting van definitieve instemming mag worden gecontinueerd omdat het niet efficiënt zou zijn als er met een dienst gestopt moet worden enkel om de besluitvorming af te wachten.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen of de regering ook kan ingaan op de vraag of een dergelijk gebruik van de experimenteerbepaling in lijn is met afspraken met/regelgeving van de Europese Commissie op dit vlak.

De maximumduur van een experiment is vastgesteld op een jaar. De Europese Commissie oordeelde in 2010 dat experimenten beperkt dienen te zijn wat betreft duur en publieksbereik. De regering heeft naar aanleiding hiervan toegezegd de voorwaarden voor experimenten aan te scherpen. Deze toezeggingen waren voor de Europese Commissie reden om in te stemmen met de Nederlandse systematiek.3 De voorwaarden zijn opgenomen in artikel 1c Mediabesluit.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen of de regering ook kan ingaan op de vraag hoe andere marktpartijen, bijvoorbeeld de commerciële omroepen, een dergelijke inzet van de experimenteerbepaling zullen ontvangen. Zij vragen of dit aanleiding zal geven tot procedures van de zijde van de andere spelers in de markt.

De regering verwacht niet dat de inzet van de experimenteerbepaling aanleiding zal geven tot procedures van andere spelers in de markt. Experimenten zijn beperkt van omvang of duur en dienen om te onderzoeken of een nieuw aanbodkanaal een bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht, niet om vooruit te lopen op de nieuwedienstenprocedure. Indien de omroep wenst om met het aanbodkanaal verder te gaan na afloop van de experimenteerfase, dient het aanbodkanaal te worden aangevraagd en wordt de nieuwedienstenprocedure doorlopen, alvorens wordt besloten om het aanbodkanaal wel of niet goed te keuren. Bij het doorlopen van de nieuwedienstenprocedure krijgen andere spelers in de markt de mogelijkheid om hun zienswijzen naar voren te brengen.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA geven aan dat de vraag of de experimenteerbepaling uitkomst biedt, temeer van belang is nu de huidige procedure inclusief de ACM-procedure de wettelijke termijn van de Algemene wet bestuursrecht van zes maanden ruimschoots overschrijdt en het in de praktijk wel kan oplopen tot wachttijden van ruim meer dan anderhalf jaar, nog afgezien van de eventuele vertraging vanwege beroep bij de rechter. De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA willen de uitvoerbaarheid van deze regeling goed kunnen beoordelen en ook de vraag of dit in lijn is met de gedeelde wens van regering en deze leden dat de (regionale) publieke omroep wendbaar kan opereren en kan inspelen op kansen en ontwikkelingen in het medialandschap. Deze leden vragen of de regering in dit kader een overzicht kan verstrekken van de aanvraagprocedures die de laatste vier jaar hebben gelopen en daarbij gespecifieerd kan aangeven welk tijdsverloop er heeft plaatsgehad vanaf het moment van indienen van de aanvraag tot aan het moment dat er een definitief besluit door de Minister van OCW is genomen.

De termijn van zes maanden wordt in de huidige praktijk helaas niet altijd gehaald. In de afgelopen vier jaar zijn er met betrekking tot de landelijke publieke mediadienst twee procedures doorlopen. Deze betreffen de aanvraag van de NPO voor instemming met verspreiding van het aanbodkanaal NPO Soul&Jazz via de analoge kabel en de aanvraag voor het nieuwe aanbodkanaal NPO Kennis. In het eerste geval was de doorlooptijd van aanvraag tot eindbeslissing net geen twee jaar, in het tweede geval was dat één jaar. Voor de regionale publieke mediadienst is een procedure doorlopen, namelijk de aanvraag voor L11 Alaaf. De doorlooptijd bedroeg hier zes maanden.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA geven aan verder vragen te hebben ten aanzien van de indexering. Deze leden merken op dat de regering stelt dat er in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan over de toepassing van artikel 2.148a, tweede lid, Mediawet 2008 omdat de tekst zou kunnen suggereren dat de indexering betrekking heeft op het gehele bedrag dat aan de landelijke publieke mediadienst is toegekend in het eerste jaar van een concessiebeleidsplanprocedure. Zij merken op dat dit de regering aanleiding geeft tot huidige wijziging van dit artikellid. De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen de regering of niet zozeer onduidelijkheid als wel door de regering gemeende onwenselijkheid aanleiding geeft tot de onderhavige wijziging. De toelichting op artikel 2.148a lid 2 Mediawet (amendement-Van Dam, Kamerstukken 2012/13, 33 541, nr. 34) stelt over de indexering het volgende:

«Met het tweede lid wordt zeker gesteld dat de verantwoordelijke bewindspersoon het budgetrecht van de Kamer moet respecteren bij de vaststelling van het bedrag. Daarom wordt vastgelegd dat het bedrag in het eerste jaar gelijk is aan het bedrag dat voor dat jaar is opgenomen in de rijksbegroting. Dat geeft de beide Kamers der Staten-Generaal de mogelijkheid voorafgaand aan de periode van vijf jaar te bepalen hoe hoog het budget voor de publieke omroep in de daaropvolgende vijf jaar moet zijn. De dotatie aan de landelijke publieke omroep wordt elk jaar vastgesteld in de Mediabegroting, zijnde de uitwerking van het begrotingsartikel Media in de memorie van toelichting van de rijksbegroting van het Ministerie van OCW. Het gaat dus voor alle duidelijkheid om de middelen die het Rijk ter beschikking stelt middels de mediabegroting, die gevuld wordt uit de Rijksmediabijdrage en de inkomsten van de Ster. Eigen inkomsten van de publieke omroepen of de omroepverenigingen vallen derhalve buiten de reikwijdte van dit artikel. De verantwoordelijke bewindspersoon is door dit tweede lid niet vrij af te wijken van de door de beide Kamers der Staten-Generaal vastgestelde begroting en kan het minimumbedrag dus niet anders vaststellen.

Voor de volgende jaren in de periode van vijf jaar wordt het bedrag geïndexeerd op basis van dezelfde systematiek als de indexatie van de Rijksmediabijdrage zoals is opgenomen in artikel 2.144, tweede lid, van deze wet.»

In artikel 2:148a lid 3 is vervolgens expliciet opgenomen welke grond er kan zijn om af te wijken van de eerste twee leden. In de toelichting is dit verder uitgewerkt. De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA geven aan dat naar hun oordeel de tekst van de wet en de daarop van toepassing zijnde toelichting volstrekt helder zijn als het gaat om de vraag op welke onderdelen van de middelen de indexering van toepassing moet zijn, namelijk de mediabegroting die gevuld wordt door de Rijksmediabijdrage en de inkomsten uit de Ster. Deze leden geven aan dat dit – zo blijkt uit de toelichting – juist zo is ingericht teneinde de publieke omroep voldoende rechtszekerheid te bieden om zijn beleid op te kunnen baseren. Afwijkingen kunnen slechts plaatsvinden in de daar (limitatief) genoemde omstandigheden. Zij merken op dat de regering stelt dat het onderhavige voorstel een technische verduidelijking is van de bedoeling van de wetgever. De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA geven aan dat de vraag rijst of het staatsrechtelijk gezien aan de regering is om een uitleg te geven van de bedoeling van de wetgever, nu deze bepaling middels een amendement in de wet is opgenomen. Zij vragen dit expliciet nu de tekst van de toelichting helder is en het de vraag is welke ruimte de regering staatsrechtelijk toekomt om hier een uitleg van de bedoeling te geven, die ook nog eens haaks lijkt te staan op hetgeen expliciet is gespecificeerd in de toelichting op het amendement. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hoe zij dit staatsrechtelijk waardeert.

Zorgvuldigheid is op haar plaats ten aanzien een wettelijke bepaling die haar oorsprong vindt in een amendement. In dit geval leidt de bepaling in de praktijk tot onduidelijkheid, namelijk over de hoogte van het jaarlijks beschikbare budget voor de landelijke publieke omroep. De regering vindt het wenselijk om deze onduidelijkheid op te heffen en doet hiertoe een voorstel op het niveau van de formele wet, zodat de verduidelijking ook door de formele wetgever kan worden vastgesteld. De aldus geborgde parlementaire betrokkenheid maakt dat de regering vanuit staatsrechtelijk perspectief geen bezwaar ziet.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen of de regering het met hun constatering eens is dat dit dus niet om een verduidelijking van de bedoeling van de wetgever gaat, maar om de wet te wijzigen omdat de uitkomst van de wet de regering niet bevalt. Zo ja, wil de regering dat dan ook expliciet melden? Zo nee, wil de regering dan aan de hand van de toelichting op het genoemde amendement-Van Dam uitleggen waar de onduidelijkheid precies ligt, zo vragen deze leden.

De aanleiding voor de voorgestelde wijziging is het verduidelijken van de toepassing van het bedoelde wetsartikel dat via het amendement-Van Dam in de wet is opgenomen. In de memorie van antwoord heeft de regering aangegeven dat de tekst van het amendement zou kunnen suggereren dat de indexering betrekking heeft op het gehele bedrag dat aan de landelijke publieke mediadienst is toegekend in het eerste jaar van een concessiebeleidsplanperiode. De indexering vindt echter alleen plaats over de rijksmediabijdrage. Dat past ook bij de aard van de Ster-inkomsten. Dit zijn immers opbrengsten uit de markt, waarvoor per definitie lopende prijzen gelden. Om die reden worden aan de inkomstenkant van de begroting de Ster-inkomsten ook niet geïndexeerd. Het voorstel betreft derhalve enkel een – technische – verduidelijking. De rechtszekerheid van de publieke omroep als het gaat om de ter beschikking te stellen middelen is hiermee dus niet in het geding. Die rechtszekerheid wordt bovendien juist in grote mate geborgd door de wettelijke bepalingen uit artikel 2.148a Mediawet 2008. Hier doet de voorgestelde wijziging niet aan af.4

In de uitleg die de leden van PvdA en GroenLinks hierboven geven zou sprake zijn geweest van een ingediend en aangenomen amendement zonder toereikende dekking. De Ster-inkomsten zijn immers opbrengsten uit de markt. Die worden in de begrotingssystematiek niet geïndexeerd. Als het de bedoeling van de wetgever was geweest om het budget inclusief Ster-inkomsten te indexeren zou daarmee feitelijk zijn voorgesteld om de marktopbrengsten jaarlijks te verhogen met een aanvullende bijdrage van de overheid. Een bijdrage die, gelet op het feit dat de toegevoegde middelen het volgende jaar weer geïndexeerd zouden moeten worden, ieder jaar groter zou worden. Omdat het amendement voor deze financiële gevolgen geen dekking geeft, kan de regering de hier geschetste bedoeling van het amendement niet ondersteunen.

Indexering van ook de Ster-inkomsten zou verder leiden tot een structureel tekort op de mediabegroting, omdat de inkomsten van de mediabegroting dan niet in de pas lopen met de uitgaven, aangezien aan de inkomstenkant alleen de rijksmediabijdrage wordt geïndexeerd, terwijl aan de uitgavenkant alle uitgaven, dus inclusief het Ster-aandeel in die uitgaven, geïndexeerd zouden worden.

Los hiervan heeft de regering principieel ook moeite met de voorgestelde uitleg. De Nederlandse publieke omroep kent een duaal bekostigingsstelsel waardoor het voor de publieke omroep mogelijk is om aanvullende financiering uit de markt te halen via het verkopen van reclameboodschappen. Daarbij hoort volgens de regering ook het uitgangspunt dat de publieke omroep – naast de rijksmediabijdrage – niet meer kan uitgeven dan er via de markt binnenkomt. De kostenontwikkeling bij de publieke omroep zal daar indien nodig op aangepast moeten worden.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA merken op dat de indexering dient ter compensatie van gestegen lonen en kosten. Deze leden vragen of het niet zo is dat ook voor de NPO de kosten over de hele linie stijgen, terwijl de inkomsten niet meebewegen, zodat er een structureel tekort aan de zijde van de NPO ontstaat. Deze leden vragen op welke wijze de regering meent dat de publieke omroep dit tekort zou kunnen opvangen.

Zoals hierboven ook al opgemerkt beweegt in het duale bekostigingsstelsel een deel van de inkomsten voor de publieke omroep mee met de ontwikkelingen in de markt. Net als andere partijen die voor hun financiering afhankelijk zijn van deze markt moet de landelijke publieke omroep hier zijn kostenniveau indien nodig op aanpassen. Het deel van de inkomsten dat niet via de markt loopt, wordt uiteraard wel geïndexeerd. Indien de reclame-inkomsten lager uitvallen dan verwacht, bestaat de mogelijkheid deze schommeling op te vangen met de zogeheten Algemene Mediareserve.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen op welke wijze de regering transparantie garandeert als het gaat om de vraag welk deel van het totale budget afkomstig is uit de rijksmediabijdrage en welk deel uit de Ster-inkomsten. Is de regering het met deze leden eens dat dat duidelijk moet zijn, teneinde de publieke omroep voldoende zekerheid te bieden over het aan hem ter beschikking staande budget? Op welke wijze gaat de regering de rechtszekerheid op dit punt borgen, zo vragen deze leden.

De jaarlijkse bekostigingsbeschikking aan de NPO bevat een uitsplitsing in budget uit rijksmediabijdrage en budget uit Ster-inkomsten. Dat biedt de NPO voldoende duidelijkheid en zekerheid. De rechtszekerheid over het toe te kennen budget is geborgd in de artikelen 2.144 en 2.148a Mediawet 2008.

De leden van de PVV-fractie stellen vast dat de novelle, wetsvoorstel 35 453, de toevoegingen als gevolg van het gewijzigde amendement-Aartsen en van der Molen weer ongedaan maakt. Deze leden merken op dat dit amendement beoogde te bepalen dat het lidmaatschap van de raad van toezicht of het bestuur van een omroepvereniging of een samenwerkingsomroep onverenigbaar is met het lidmaatschap van een van beide Kamers der Staten-Generaal, en dat het lidmaatschap van de raad van toezicht of het bestuur van een omroepvereniging of samenwerkingsomroep, de NPO, de RPO, de NOS, de NTR of de Ster, onverenigbaar is met een bestuursfunctie of dienstbetrekking bij een politieke partij voor zover de bestuursfunctie of dienstbetrekking op landelijk niveau wordt uitgeoefend. De leden van de PVV-fractie geven aan in dit verband bij de regering onder de aandacht te willen brengen dat er veel oud-politici dan wel eenzijdig politiek gekleurde omroepbestuurders werkzaam zijn bij de publieke omroep en dat het netwerk van deze functionarissen in de politiek en de samenleving dezelfde politieke kleur heeft. En dat daarmee sprake is van vermeende belangenverstrengeling die vervolgens zichtbaar wordt in politiek gekleurde programma’s. Deze leden vragen de regering om aan te geven hoe zij deze situatie op zou kunnen lossen.

Daar waar de regering betrokkenheid heeft bij benoemingen, is politieke kleur geen criterium. Het betreft dan benoemingen van toezichthouders bij de NPO, de RPO, de NOS, de NTR en van de voorzitter en leden van het Commissariaat voor de Media, instellingen waarvan onafhankelijkheid geëist wordt. Dit wetsvoorstel beoogt dat uitgangspunt te versterken door bij de benoemingsprocedures voor raden van toezicht bij deze instellingen de Minister verder op afstand te zetten en de bemoeienis van de Minister met benoemingen van bestuurders volledig te schrappen. Het enkele feit dat iemand persoonlijk een bepaalde politieke of maatschappelijke visie aanhangt of een politieke of maatschappelijke functie heeft bekleed, maakt hem of haar overigens niet op voorhand ongeschikt. Dat zou het potentieel aan goede mensen – met al hun ervaring – behoorlijk inperken.5 Het gaat erom dat iemand onafhankelijk zijn werk doet. De regering gaat niet over de benoemingen bij de omroepverenigingen. Ons omroepbestel ontleent zijn maatschappelijke relevantie aan de deelname van omroeporganisaties die verschillende maatschappijvisies vertegenwoordigen en van daaruit programma’s maken. In die zin zullen omroeporganisaties vanzelfsprekend van hun bestuurders en werknemers verlangen dat zij de identiteit en missie van de omroeporganisatie onderschrijven. Als het gaat om belangenverstrengeling en integriteit hebben alle bestuurders en werknemers die binnen de publieke omroep werkzaam zijn zich te houden aan de codes voor goed bestuur en integriteit van zowel de NPO als de eigen omroeporganisatie.

De leden van de PVV-fractie merken op dat in de programma’s van de publieke omroep nauwelijks sprake is van pluriformiteit en heterogeniteit, en dat er sprake is van eenzijdige aandacht voor zogenaamde eenzijdige politiek correcte standpunten en zienswijzen zonder noemenswaardig tegengeluid. Het gevolg daarvan is dat afwijkende meningen en zienswijzen, die nauwelijks aan bod komen bij de publieke omroep, ondergronds gaan, dan wel zich bedienen van social media. De leden van de PVV-fractie vinden daarom dat de Mediawet 2008 wordt overtreden. Deze leden vragen of de regering kan aangeven hoe zij de Mediawet 2008 op adequatere wijze zou kunnen handhaven.

Terecht wijzen de leden van de PVV-fractie er op dat de publieke omroep tot taak heeft om op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving te geven en de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied te weerspiegelen. De publieke omroep moet zich voortdurend verantwoorden en laten zien hoe de pluriformiteit en diversiteit in de programmering wordt bereikt en gewaarborgd. De journalistieke kwaliteit is onderwerp van zelfregulering zoals neergelegd in journalistieke codes. Tot slot: ons bestel is een open bestel. Als er een gat valt, dan is er een mogelijkheid dat een nieuwe omroep in dat gat springt en de publieke omroep verrijkt met programmering die iets toevoegt en de verscheidenheid vergroot.

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob


X Noot
1

Letter I heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 35 042.

X Noot
2

Artikel 3:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.

X Noot
3

Steunmaatregel E 5/2005 (ex NN 170b/2003).

X Noot
4

Kamerstukken I 2019/20, 35 042, G.

X Noot
5

Zie ook advies van de Raad voor het openbaar bestuur uit 2006, getiteld «Benoemingen in het openbaar bestuur: Transparant, onderbouwd en functioneel».

Naar boven