35 030 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2016, L 234/26) (Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 29 november 2018

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel ter implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1). Deze leden hebben een aantal opmerkingen en vragen. De leden van de CDA-fractie sluiten zich graag aan bij de eerste vraag van de leden van de VVD-fractie over het verhogen van het minimum van het statutaire tarief van minder dan 7% naar minder dan 9% voor de vaststelling of sprake is van een laagbelastend land, zoals gesteld onder paragraaf 2.1 inzake controlled foreign companies van dit voorlopig verslag. Tevens sluiten zij zich aan bij de vragen van de leden van de VVD-fractie over langlopende openbare infrastructuurprojecten (paragraaf 2.2).

De leden van de CDA-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het feit dat dat de regering serieus werkt maakt van de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1). Zij hebben naar aanleiding hiervan enkele vragen. De leden van de fractie van de VVD sluiten zich graag aan bij de vragen van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de algemene CFC-regeling, de «besmette voordelen» en voorkoming van dubbele belastingheffing, zoals gesteld onder paragraaf 2.1 inzake controlled foreign companies. Tevens sluiten zij zich aan bij de vragen van de leden van de CDA-fractie onder paragraaf 2.2 inzake de keuze voor een renteaftrek tot 30% van de EBITDA, alsmede bij de vragen onder hoofdstuk 3 over de nulmeting onder Europese lidstaten en bij de laatste vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot artikel 20, lid 4 Wet Vpb 1969.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling nota genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben hierover een enkele vraag aan de regering.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking. Zij maken van de gelegenheid gebruik hierover enkele vragen aan de regering te stellen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en maken graag gebruik van de gelegenheid de regering hierover enkele vragen te stellen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen. Deze leden wensen zich tevens aan te sluiten bij de vragen van de leden van de fractie van de VVD inzake de langlopende openbare infrastructuurprojecten (Publiek-Private Samenwerking (PPS)-projecten), zoals gesteld onder paragraaf 2.2 inzake de earningsstrippingmaatregel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belastingstelling kennisgenomen van het voorstel ter implementatie van de richtlijn ATAD1. Zij hebben hierover nog enkele vragen. Tevens sluiten zij zich aan bij de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake een algemene CFC-regeling, zoals gesteld onder paragraaf 2.1 van dit voorlopig verslag en de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake een Europese nulmeting, zoals gesteld in hoofdstuk 3 van dit verslag.

2. Implementatiegevolgen voor Nederland

2.1 Controlled foreign companies

De leden van de VVD-fractie brengen graag onder de aandacht dat met de aanvaarding van het amendement Van Weyenberg c.s.2 in de Tweede Kamer over het verhogen van het minimum van het statutaire tarief van minder dan 7% naar minder dan 9% voor de vaststelling of sprake is van een laagbelastend land, de situatie ontstaat dat royalty’s in Nederland onder de innovatiebox gunstiger worden belast, namelijk tegen 7%, dan royalty’s die door een controlled foreign company (CFC)-lichaam in het buitenland worden ontvangen (9%). De leden van de VVD-fractie vragen de regering, mede namens de leden van de fractie van het CDA, waarom de CFC-maatregel toepassing vindt als royalty’s in het buitenland tegen het tarief van 9% worden belast terwijl een heffing van 7% van royalty’s die in Nederland worden ontvangen als adequaat wordt beoordeeld. Is dit verschil verdedigbaar in het licht van EU-regelgeving, zo vragen deze leden. In aansluiting op deze vraag van de leden van de VVD-fractie vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de regering bereid is om in het volgende Belastingplan een innovatieboxtarief van 9% op te nemen om de door de leden van de VVD-fractie geschetste discrepantie op te lossen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat ondanks de introductie van de nieuwe CFC-maatregelen de bestaande regeling voor beleggingsdeelnemingen in artikel 13, lid 9 jo. artikel 13a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 wordt gehandhaafd. Die bepalingen beogen al de bijheffing met vennootschapsbelasting over de winst van buitenlandse beleggingsdeelnemingen op Nederlands niveau. Deze leden vragen de regering waarom het noodzakelijk is de bedoelde artikelen 13 en 13a te handhaven.

De leden van de CDA-fractie constateren dat indien de belastingplichtige een lichaam houdt dat een financiële onderneming, gevestigd in een laag belastend land, als bedoeld in artikel 2 lid 5 van de Richtlijn 2016/1164/EU, er geen sprake is van een CFC. De vraag doet zich bij deze leden voor of de regering kan aangeven of, indien dit lichaam zelf dochterondernemingen heeft die ondersteunende activiteiten verrichten (doch niet voldoen aan het vereiste van artikel 13ba lid 5), ten aanzien van hen dan ook de uitzondering van artikel 13ab lid 4 onderdeel b, kan worden toegepast.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan uitleggen hoe bij de toets, of meer dan 30% van de voordelen bestaan uit besmette voordelen, omgegaan dient te worden met naar Nederlandse maatstaven vrijgestelde voordelen? In dit verband verwijzen zij ook naar het voorbeeld dat de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) heeft gegeven bij hun vraag 109 in het aan de Eerste Kamer aangeboden commentaar op het wetsvoorstel.3

De leden van de CDA-fractie vragen, mede namens de leden van de VVD-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie, waarom er nu een algemene CFC-regeling wordt ingevoerd, terwijl de huidige specifieke CFC-regeling voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen blijft bestaan. Zou de regering dat kunnen toelichten?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de invoering van een tarieftoets van 9%, nadat het amendement Van Weyenberg C.S.4 is aangenomen in de Tweede Kamer. Kan de regering aangeven hoeveel landen als gevolg van de stijging van 7% naar 9% aan de lijst zijn toegevoegd? Daarnaast geven de leden van de CDA-fractie de Nederlandse regering in overweging om artikel 13ab, lid 3, letter d niet toe te passen in een situatie waarin een sector of industrie in een land is onderworpen aan generieke tarieven hoger dan 9%. Zou de regering dat willen toezeggen?

De leden van de CDA-fractie constateren, met de leden van de VVD-fractie, dat in het eerste lid van artikel 13ab is bepaald dat specifieke voordelen als «besmette voordelen» uit hoofde van een gecontroleerd lichaam bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige in aanmerking worden genomen. De opgesomde besmette voordelen zijn niet afgebakend. Is de regering ten behoeve van de praktijk bereid dat alsnog te doen, bijvoorbeeld in de vorm van een Besluit, zo vragen de leden van de CDA-fractie en de leden van de VVD-fractie.

Kan de regering op verzoek van de leden van de CDA-fractie, gedaan mede namens de leden van de VVD-fractie, nog eens aangeven waarom er geen voorkoming van dubbele belastingheffing wordt verleend, wanneer meerdere staten terzake van dezelfde CFC de CFC-regels toepassen? Het kan toch niet zo zijn dat deze regeling uiteindelijk leidt tot dubbele of driedubbele heffing? De regeling is toch bedoeld om ten minste een keer te heffen tegen een redelijk statutair tarief.

De leden van de fractie van D66 vragen welke landen nu naar de meest recente inzichten van de regering als laagbelastend worden gezien, nu het tarief krachtens het aannemen van het amendement-Van Weyenberg C.S.5 door de Tweede Kamer onderdeel is van het voorstel, waardoor het van 7% naar 9% is verhoogd?

De leden van de GroenLinks-fractie staan in principe positief tegenover het beoogde effect van de CFC-regeling en het «arm’s-lengthbeginsel», namelijk het lastiger maken om winsten, dividend, en royaltys te verschuiven naar dochterondernemingen gevestigd in landen met een laag belastingtarief. Zij hebben echter enkele kritische kanttekeningen bij de opvatting van de regering dat zij niets aanvullends hoeft te regelen om aan CFC-model B te voldoen. Deze leden verzoeken de regering hierop een reactie te geven.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn erop gewezen dat uit fiscaal-wetenschappelijke literatuur blijkt dat het nog maar zeer de vraag is of de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen direct doorwerken bij de uitleg van het arm’s-lengthbeginsel van artikel 8b Wet Vpb 1969. Als die doorwerking er niet is, zijn de aangebrachte wijzigingen van die OESO-richtlijnen als gevolg van het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project niet van toepassing op Nederlandse fiscale winstbepalingsvraagstukken van multinationale ondernemingen.

De leden van de fractie van GroenLinks verwijzen hier onder andere naar de conclusie van J.T. van Egdom: «Zonder een wettelijke bepaling of een delegatiebepaling waarmee de wetgever het bepaalde in de OESO-richtlijnen een juridische status geeft, maken de OESO-richtlijnen mijns inziens geen onderdeel uit van het Nederlandse recht.»6

Deelt de regering de constatering van de leden van de GroenLinks-fractie dat experts betogen dat een beleidsbesluit zoals het Besluit van 22 april 20187 geen rechtsbron is bij de uitleg van een wettelijke bepaling? En is de regering bereid, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks, om de doorwerking van de OESO-richtlijnen alsnog in de Wet Vpb 1969 te regelen, al dan niet toegespitst op de situatie waarin CFC-model B de doorwerking van die OESO-richtlijnen beoogt te bewerkstelligen?

Juist de kritiek die Nederland eind jaren ’90 van de vorige eeuw kreeg van andere landen heeft Nederland ertoe aangezet om het arm’s-lengthbeginsel in de wet op te nemen.8 Is het vanuit een internationaal fiscaal-politiek oogpunt dan ook niet wenselijk om CFC-model B expliciet in de Wet Vpb 1969 te verankeren, simpelweg door aan te sluiten bij de tekst van de eerste anti-belastingontwijkingsrichtlijn? Dat pleit er ook voor CFC-model B nu in de wet te verankeren, zodat het onder meer voor de Europese Commissie en andere landen helder is dat Nederland CFC-model B toepast, aldus de leden van de GroenLinks-fractie.

In hoeverre loopt Nederland het risico op internationale reputatieschade door af te zien van verankering van CFC-model B? Moet Nederland niet juist een stapje extra zetten vanwege onze rol in het verleden in bijvoorbeeld de Europese gedragscodegroep inzake schadelijke belastingconcurrentie, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

De regering voert een aanvullende maatregel in naast CFC-B en het arm’s-lengthbeginsel. Deze maatregel maakt het mogelijk om niet uitgekeerd (passief) inkomen van CFC’s waarin een belang van meer dan 50% wordt gehouden en die zijn gevestigd in staten zonder winstbelasting of met een statutair tarief van minder dan 9% of in zogenoemde niet-coöperatieve jurisdicties, alsnog aan de belastingplichtige toe te rekenen. De leden van de GroenLinks-fractie zetten hun vraagtekens bij de uitzondering op deze nieuwe maatregel die geldt voor CFC’s die een «wezenlijke economische activiteit» uitoefenen mits deze voldoen aan bepaalde substance-eisen.

Acht de regering haar eigen substance-eisen, namelijk ten minste € 100.000 aan salariskosten en het huren van een kantoorruimte met een contractduur van ten minste 24 maanden, toereikend en adequaat om eventuele belastingontwijking door deze CFC’s te voorkomen?

En waarom is hier niet gekozen voor het volgen van de OESO-leidraad voor substance, die luidt: «Core income generating activities presuppose having an adequate number of full-time employees with necessary qualifications and incurring an adequate amount of operating expenditures to undertake such activities»?9

Maakt een «one size fits all»-lijstje van criteria het juist niet makkelijker voor multinationals om de nieuwe regels te omzeilen, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Hoe verhoudt het «one size fits all»-karakter van deze substance-eisen zich tot de proportionaliteit van deze maatregel, zeker aangezien kleinere bedrijven minder makkelijk voldoen aan deze criteria?

Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks hoe de regering staat tegenover de aanpak van landen als Italië, Oostenrijk, Hongarije, Roemenië, Litouwen, Finland, Frankrijk en Polen, die bedrijven verplichten aan te tonen dat er sprake is van «wezenlijke economische activiteiten», niet alleen op basis van een simpele checklist, maar juist op basis van open normen.

2.2 Earningsstrippingmaatregel

De leden van de VVD-fractie constateren, met de leden van de CDA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie, dat de richtlijn ATAD1 voorziet in de mogelijkheid om langlopende openbare infrastructuurprojecten (Publiek-Private Samenwerking (PPS)-projecten) uit te zonderen van de renteaftrek- of earningsstrippingmaatregel. Zij lezen in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, van 26 oktober 2018, dat de regering mededeelt dat voor een aantal PPS-projecten tegemoet zal worden gekomen voor wat betreft deze nieuwe maatregel.10 Bij woningcorporaties en openbare infrastructuurprojecten (PPS) spelen internationale belastingrenteconstructies geen rol. De PPS-projecten die onder de tegemoetkoming vallen zullen bij ministeriële regeling worden aangewezen onder de voorwaarde dat zij op 25 oktober 2018 bestaan. De ministeriële regeling waarin wordt geregeld dat de renteaftrekmaatregel geen consequenties heeft, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant. De regering lijkt daarmee het standpunt in te nemen dat voor nieuwe PPS-projecten van na 25 oktober 2018 de maatregel toepassing vindt. De leden van de VVD-fractie en de leden van de fracties van CDA en GroenLinks, vragen de regering of deze conclusie onjuist is. Deze leden vragen de regering waarom nieuwe langlopende openbare infrastructuurprojecten onder ATAD1 kunnen worden uitgezonderd van de renteaftrekmaatregel. Zij verzoeken de regering om hen te informeren of in landen zoals Frankrijk, Engeland en Duitsland voor langlopende openbare PPS-projecten de earningsstrippingmaatregel niet of in een meer gematigde variant is of wordt geïntroduceerd.

De leden van de CDA-fractie constateren, samen met de leden van de VVD-fractie, dat bij de keuze voor een renteaftrek tot 30% van de EBITDA wordt aangesloten bij de gecorrigeerde belastbare winst. Zo worden vrijgestelde deelnemingsdividenden niet meegenomen. In dat opzicht zullen Duitse en Franse ondernemingen een voordeel hebben, omdat die een veel grotere thuismarkt hebben en om die reden meer binnenlandse belastbare winst zullen maken en daardoor meer externe rente zullen kunnen aftrekken. Nu de regering niet voor een groepsescape heeft gekozen, zullen de effecten groot kunnen zijn. De leden van de CDA-fractie en de leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om de gevolgen goed te monitoren en daarover een evaluatie aan het parlement te sturen. Zij ontvangen graag een reactie daarop.

De leden van de SP-fractie vragen aan de regering of deze kan toelichten op welke wijze en vanaf welk moment belastingplichtigen er rekening mee dienden te houden dat ook bestaande leningen onder het regime van de earningsstrippingmaatregel komen te vallen? Waarom is dienaangaande niet het treffen van een overgangsmaatregel overwogen?

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering heeft bekeken of de woningcorporaties zouden kunnen vallen onder de «langlopende openbare-infrastructuurprojecten» om een aanpassing mogelijk te maken voor de woningcorporaties. Deze leden betreuren het dat er een voorlopig negatief ambtelijk antwoord is gekomen en dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van staatssteun. Onderzoekt de regering nog of er voor bijzondere grote projecten van langlopende openbare-infrastructuurprojecten wel een uitzondering gemaakt zou kunnen worden? Te denken valt bijvoorbeeld aan Feyenoord City of grote projecten op gebied van de volkshuisvesting, aldus deze leden.

Naast de «langlopende openbare-infrastructuurprojecten» wijzen de leden van de SP-fractie erop dat er nog vele andere oplossingen zijn voorgesteld in de richtlijn. Wil de regering opnieuw kijken naar uitzonderingen waarvan op grond van de richtlijn gebruik kan worden gemaakt, en dan in het bijzonder naar de uitzondering voor op zichzelf staande entiteiten?

De leden van de SP-fractie brengen onder de aandacht dat de ATAD1-richtlijn een recht kent op aftrek van het financieringskostensurplus van 3.000.000 euro die een lidstaat bij implementatie mag toepassen. Door het volgen van deze bepaling uit de richtlijn (artikel 4 lid 3 aanhef en onder a) zou de uitvoeringslast voor de Belastingdienst worden verminderd en corporaties volgens de regeling van de richtlijn worden behandeld. Waarom wijkt de regering af van deze regeling in de richtlijn, zo vragen deze leden aan de regering.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat het wetsvoorstel de mogelijkheid bevat om niet afgetrokken saldorentelasten voort te wentelen. Op basis van de richtlijn is het ook mogelijk om onbenutte renteaftrekruimte door te schuiven naar een volgend jaar. Van deze mogelijkheid maakt de regering geen gebruik. Dit kan belangrijke gevolgen hebben voor vennootschappen met onregelmatige resultaten. Acht de regering dit wenselijk? Zo nee, welke reparatie mogen de aan het woord zijnde leden van de regering verwachten?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen met tevredenheid vast dat deze regering belangrijke stappen zet richting een gelijkwaardiger fiscale bejegening van eigen en vreemd vermogen. Tegelijk is er ook na implementatie van de richtlijn ATAD1 en van de minimumkapitaalregel nog geen sprake van volstrekt gelijke fiscale behandeling. Welke mogelijkheden ziet de regering om de fiscale bejegening van eigen en vreemd vermogen op termijn volstrekt gelijk te trekken? En hoe kijkt de regering aan tegen het principe van een gelijke fiscale bejegening van eigen en vreemd vermogen?

3. Nulmeting EU-lidstaten

De leden van de CDA-fractie vragen, mede namens de leden van de VVD-fractie, of Nederland met deze implementatie niet veel verder gaat dan andere EU-lidstaten en in hoeverre dat echt geapprecieerd wordt bij de Europese Commissie. Wanneer kan de Eerste Kamer een actueel overzicht ontvangen over de inhoud en het tempo van de implementatie van deze richtlijn door de andere EU-lidstaten?

De leden van de CDA-fractie leiden uit het planningsoverzicht maatregelen aanpak belastingontwijking en -ontduiking11 af dat dit slechts een van de wetgevingsinitiatieven is. De eerste EU-richtlijn betreft drie maatregelen om de belastinggrondslag te beschermen, namelijk de earningsstrippingregeling, controlled foreign companies en exitheffingen. Daarnaast zitten er nog negen andere maatregelen in de pijplijn die naar verwachting in 2019 door het Nederlandse parlement worden aangenomen. Ook ten aanzien van het onderwerp transparantie en integriteit staat de wetgevingsmachine niet stil of worden nieuwe beleidsinitiatieven ontwikkeld.

Ten slotte hebben de leden van de CDA-fractie met grote instemming kennisgenomen van de brief van 6 november jl. van de Staatssecretaris van Financiën.12 Dat is een rechtstreeks gevolg van het verzoek van de leden van de CDA-fractie tijdens het mondeling overleg op 5 juni j.l. in de Eerste Kamer13 om een nulmeting te doen naar de omvang, de aard, de herkomst en de bestemming van de geldstromen die via bijzondere financiële instellingen door Nederland stromen. Met grote voortvarendheid en onder meer met hulp van SEO Economisch Onderzoek14 is die kwantitatieve analyse gemaakt. Dat verhoogt volgens de aan het woord zijnde leden de objectivering van het debat over belastingontwijking. De leden van de CDA-fractie vragen zich, met de leden van de fracties van VVD en de ChristenUnie, af of de Nederlandse regering actief in Brussel heeft gepleit voor de het doen van een nulmeting in alle EU-lidstaten. Dat zou de objectiviteit van het debat op EU-niveau zeer ten goede komen. Wat vindt de regering van deze suggestie en wil zij daar actief aan meewerken?

4. Budgettaire aspecten

4.1 Woningcorporaties

De leden van de SP-fractie memoreren dat de Staatssecretaris bij de Algemene Financiële Beschouwingen in reactie op opmerkingen van de woordvoerder van de SP-fractie heeft gesteld dat de lastenverhoging voor de woningcorporaties ten gevolge van de beperking van de renteaftrek in het kader van ATAD1, meer dan gecompenseerd wordt door andere maatregelen die de lasten verlagen.15 Kan de regering dit voorrekenen voor de structurele situatie?

De vereniging van woningcorporaties Aedes heeft in de bijlage van zijn brief aan de Eerste Kamer van 24 november jl.16 voorgerekend dat de lasten voor de corporaties door autonome ontwikkelingen en door het voorgenomen regeringsbeleid per 2022 met ruim een miljard euro zullen stijgen. Kan de regering, zo vragen de leden van de SP-fractie, gedetailleerd op deze berekening reageren?

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering denkt dat sprake zou zijn van (verboden) staatssteun als woningcorporaties uitgezonderd worden van de earningsstrippingsmaatregel? Heeft de regering daarbij betrokken dat de corporaties een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) verrichten?

De aan het woord zijnde leden vragen in welke lidstaten een uitzondering is gemaakt voor woningcorporaties of nationaal opererende belastingplichtigen, al dan niet met sociale doelstellingen, in nationale implementatiewetsvoorstellen? Waarom denkt de regering dat andere lidstaten deze uitzonderingen hebben gemaakt?

En zijn Nederlandse woningcorporaties naar de mening van de regering gelijk te stellen met multinationals voor wie de ATAD1-richtlijn is bedoeld?

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten of en in welke mate de doelstelling van de robuuste implementatie het noodzakelijk maakt dat ook woningcorporaties – die uitsluitend in Nederland actief mogen zijn en aan financieel toezicht zijn onderworpen – onder de maatregel moeten komen te vallen.

De regering stelt tegenover de lastenverzwaring door ATAD1 een aantal lastenverlichtende maatregelen voor, zo brengen de leden van de SP-fractie onder de aandacht. Eén van die maatregelen betreft de «Regeling vermindering verhuurderheffing voor verduurzaming van huurwoningen.» Daarbij moet een corporatie onder meer aantonen dat de energie-index met drie stappen verbetert. Heeft de regering ook rekening gehouden met de administratieve lasten die met de toepassing van deze regeling gepaard gaan?

De invoering van ATAD1 betreft (op termijn) een structurele lastenverzwaring voor corporaties. Hoe gaat de regering borgen dat de voorgestelde lastenverlichtingen structureel worden doorgevoerd en niet van tijdelijke aard blijken te zijn? In hoeverre wordt bijvoorbeeld gegarandeerd dat de «Regeling vermindering verhuurderheffing voor verduurzaming van huurwoningen» een structureel karakter zal hebben?

Nu de regering duidelijk heeft aangegeven naar oplossingen te zoeken voor woningcorporaties, maar dat zij wordt beperkt door het risico van de mogelijke staatssteun, vragen de leden van de SP-fractie waarom de regering niet heeft voorgesteld de gevolgen van ATAD1 te compenseren met een verlaging van de verhuurderheffing. Die wordt immers voor 95% door de corporaties betaald.

Is de regering bereid in het kader van de toezegging aan de Tweede Kamer om de realisaties van verhuurderheffing en Vpb voor woningcorporaties17 goed te monitoren, om hierbij de Verantwoordingsinformatie (dVi) van woningcorporaties te gebruiken? Deze dVi is vastgesteld door accountants, wordt gebruikt voor het vaststellen van de investeringscapaciteit door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en geeft bovenal sneller inzicht in de lastenontwikkeling dan de definitieve aanslagen die via de Belastingdienst pas jaren later worden opgelegd. De dVi is de afgelopen jaren vergelijkbaar geweest aan de prognoses uit de dPi van corporaties en daarmee een betrouwbare indicator voor de belastingontwikkeling bij corporaties. Is de regering bereid om bij grote afwijkingen van de eigen ramingen de woningcorporaties extra te compenseren, zo vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de SP-fractie menen dat investeringen van corporaties in nieuwbouw en verduurzaming met geleend geld door ATAD1 financieel worden ontmoedigd en het aflossen van leningen juist aangemoedigd. Deze prikkel lijkt in strijd met de afspraken met woningcorporaties om grote investeringen te doen in nieuwbouw en verduurzaming van woningen. In dit kader vragen de leden van de SP-fractie of de regering wil dat corporaties investeren of dat de regering dit juist wil ontmoedigen. Waarom reageert de regering niet op de vele signalen dat de (fors) stijgende lastendruk voor corporaties de eigen kabinetsambities met wonen en duurzaamheid in gevaar brengt? En kan de regering wel snel genoeg ingrijpen indien inderdaad blijkt dat de lastendruk noodzakelijke investeringen van woningcorporaties onmogelijk maakt?

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de regering kan reflecteren op de stelling dat met het invoeren van de partiële Vpb-plicht voor woningcorporaties (die per 1 januari 2006 is ingevoerd om een gelijk speelveld te creëren tussen woningcorporaties en marktpartijen voor zover het commerciële activiteiten betrof – de terminologie Daeb en niet-Daeb bestond toen nog niet) de oneerlijke concurrentie met marktpartijen ten aanzien van de Vpb is opgeheven en dat er met de invoering van de integrale vennootschapsbelastingplicht per 1 januari 2008 een budgettaire en politieke keuze gemaakt is om corporaties met hun gehele pakket aan activiteiten in de heffing te betrekken en dat de invoering van de integrale Vpb-plicht daarmee niet is geïnitieerd vanuit een risico op staatssteun en Europees belang, maar puur op politieke gronden?

Woningcorporaties zullen als gevolg van ATAD1 blijkens berekeningen van de regering ongeveer € 353 miljoen extra Vpb moeten betalen, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om activiteiten van corporaties uit te zonderen van ATAD1? Het gevolg is dat woningcorporaties minder ruimte krijgen om bij te dragen aan de Nationale Woonagenda en het Klimaatakkoord. Acht de regering dit wenselijk? Zo nee, hoe zal zij de woningcorporaties dan compenseren?

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

5. Artikel I, onderdeel D (artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie vragen zich verder af hoe artikel 15b Wet VpB 1969 uitwerkt ten aanzien van waardemutaties van schulden en vorderingen. In dat verband wordt verwezen naar vraag 122 van de NOB.18 Kan de regering daar over een uitleg geven?

De leden van de CDA-fractie zouden de regering willen vragen om te bevestigen dat, indien een belastingplichtige een schuld heeft met daarop een variabele rente, maar deze rente door middel van een derivaat (swap) met de crediteur converteert in een vaste rente, de bepaling effectief tot gevolg heeft dat de vaste rente wordt meegenomen voor artikel 15b Wet Vpb 1969.

De leden van de CDA-fractie zien een mogelijke discrepantie tussen wat er in het consultatiedocument is geschreven over de conversie van de vooruitgewentelde rente naar een rentelast in het volgende jaar en zoals het nu in de wettekst staat. De onduidelijkheid zou weggenomen kunnen worden, indien aan het slot van de eerste zin van artikel 15 lid 5 Wet Vpb 1969 wordt toegevoegd dat – voor de toepassing van het vijfde lid – de slotzin van het tweede lid buiten beschouwing moet worden gelaten. In dat verband verwijzen de leden van de CDA-fractie naar vraag 124 van de NOB, zoals gesteld in hun commentaar op het wetsvoorstel van 5 oktober 2018.19 Kan de regering toezeggen dat de onduidelijkheid wordt weggenomen?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat op grond van artikel 15b lid 3 sub a en sub b Wet Vpb 1969 de winst wordt verhoogd met afschrijvingen en afwaarderingen van bedrijfsmiddelen. Kan de regering aangeven waarom afwaarderingen op voorraden met een zeer langlopend karakter niet meegenomen mogen worden?

6. Overig

In de fiscale literatuur is er volgens de leden van de CDA-fractie op gewezen dat de noodzaak om artikel 20 lid 4 Wet Vpb 1969 te handhaven op 1 januari 2013 is komen te vervallen. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de ratio om toch nog overgangsrecht (negen jaren) in te voeren voor wat betreft de houdsterverliezen van voor 2019? De leden van de VVD-fractie sluiten zich bij deze vraag aan.

De leden van de vaste commissie voor Financiën zien de reactie van de regering met belangstelling en graag uiterlijk vrijdag 30 november 2018 tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Knip

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD) (voorzitter), Backer (D66), Ester (CU), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Vac. (PVV), Van Apeldoorn (SP), N.J.J. van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA) (vice-voorzitter), Rinnooy Kan (D66), Schalk (SGP), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), Reuten (SP), Wever (VVD), Van Leeuwen (PvdD), Binnema (GL).

X Noot
2

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 030, nr. 10.

X Noot
3

Commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) op het Pakket Belastingplan 2019 en het wetsvoorstel implementatie ATAD1, aangeboden aan de Eerste Kamer op 5 oktober 2018. Ter inzage gelegd onder griffienummer 163886. Tevens te raadplegen via: https://www.nob.net/sites/default/files/content/article/uploads/nob_commentaar_-_pakket_belastingplan_2019_0.pdf.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 030, nr. 10.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 030, nr. 10.

X Noot
6

J.T. van Egdom, «Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational», Fiscale Monografie, nr. 115, Kluwer, 2017, p. 17.

X Noot
7

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 april 2018, nr. 2018-6865, Stcrt. 2018, nr. 26874.

X Noot
8

Kamerstukken II, 2001–2002, 28 034, nr. 5, p. 33.

X Noot
10

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 030, nr. 7.

X Noot
11

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 785/25 087, M.

X Noot
12

Kamerstukken I, 2018–2019, 34 785/25 087, M.

X Noot
13

Kamerstukken I, 2017–2018, 34 785, K. Zie ook toezegging T02587 op www.eerstekamer.nl.

X Noot
14

SEO Economisch Onderzoek, Balansen, inkomsten en uitgaven van bfi's. Feiten, cijfers en mogelijkheden voor effectmeting, Amsterdam oktober 2018. Bijlage bij Kamerstukken I, 2018–2019, 34 785/25 087, M.

X Noot
15

Verslag van de plenaire vergadering van de Eerste Kamer van 20 november 2018 (ongecorrigeerd). Zie ook Kamerstukken I, 2018–2019, 35 000, I.

X Noot
16

Brief van Aedes van 24 november 2018 inzake de Motie-Van Apeldoorn c.s. en het Implementatiewetsvoorstel ATAD1, ter inzage gelegd onder griffienummer 164175 en opgenomen als bijlage bij het Kamerstuk.

X Noot
17

Zoals gedaan tijdens de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2019 in de Tweede Kamer, op 14 november 2018.

X Noot
18

Commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) op het Pakket Belastingplan 2019 en het wetsvoorstel implementatie ATAD1, aangeboden aan de Eerste Kamer op 5 oktober 2018. Ter inzage gelegd onder griffienummer 163886. Tevens te raadplegen via: https://www.nob.net/sites/default/files/content/article/uploads/nob_commentaar_-_pakket_belastingplan_2019_0.pdf.

X Noot
19

Commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) op het Pakket Belastingplan 2019 en het wetsvoorstel implementatie ATAD1, aangeboden aan de Eerste Kamer op 5 oktober 2018. Ter inzage gelegd onder griffienummer 163886. Tevens te raadplegen via: https://www.nob.net/sites/default/files/content/article/uploads/nob_commentaar_-_pakket_belastingplan_2019_0.pdf.

Naar boven