35 000 X Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2019

Nr. 19 BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 november 2018

Tijdens het algemeen overleg Integrale aanpak veiligheid en integriteit op 25 april 2018 (Kamerstuk 34 775 X, nr. 121) is door het lid Bruins Slot (CDA) een vraag gesteld over het militair tuchtrecht, waarbij een vergelijking werd gemaakt met de werking van het medisch tuchtrecht. In dat verband werd meer concreet gewezen op de termijn voor toepassing van het militair tuchtrecht, die in vergelijking met het medisch tuchtrecht aanzienlijk korter is.

In reactie op deze vraag hebben de Staatssecretaris en ik uw Kamer toegezegd het militair tuchtrecht te bezien, mede in verhouding tot het tuchtrecht in de zorg. We hebben, in het licht van de gestelde vraag, aangegeven dat we daarbij bijzondere aandacht zouden doen uitgaan naar de verjaringstermijnen in het militair tuchtrecht. Deze toezegging is ook neergelegd in onze brief van 16 mei 2018 (Kamerstuk 34 775 X, nr. 106). Met deze brief doen wij deze toezegging gestand.

Wanneer men over tuchtrecht spreekt, kan niet over «het» tuchtrecht worden gesproken. Systemen van tuchtrecht zijn niet over één kam te scheren. Elke vorm van tuchtrecht kent eigen kenmerken en zeker het militair tuchtrecht verschilt naar aard en functie wezenlijk van andere vormen van tuchtrecht, zoals het medisch tuchtrecht.

Het militair tuchtrecht kent, ook in ons land, een lange geschiedenis. Immers, zonder tucht kan geen krijgsmacht bestaan. Het voert te ver om in het kader van deze brief uitvoerig op de wetsgeschiedenis in te gaan, maar hieruit blijkt wel dat de wetgever van oudsher een specifieke functie aan het militair tuchtrecht heeft toegedacht.1

Het feit dat aard en functie van het militair tuchtrecht zijn te onderscheiden van andere vormen van tuchtrecht, zoals het medisch tuchtrecht, maakt dat de vormgeving en toepasselijke regels van elkaar verschillen. In deze brief zullen we ingaan op de wezenskenmerken die het militair tuchtrecht onderscheiden van andere vormen van tuchtrecht, in het bijzonder – gelet op onze toezegging – het medisch tuchtrecht. We doen dat aan de hand van enkele specifieke elementen die voor het militair tuchtrecht relevant zijn en waarmee het militair tuchtrecht kan worden afgezet tegen het medisch tuchtrecht. Concreet gaan we in op de doelstelling van het militair tuchtrecht, de inbedding van het militair tuchtrecht binnen de overige onderdelen van het militair recht, de doelgroep van het militair tuchtrecht, de spelers binnen het tuchtproces, de aard van de vergrijpen en straffen en de verjaringstermijnen.

Concluderend menen we dat het militair tuchtrecht in de huidige vorm een bruikbaar instrument is voor toepassing in de gevallen waarvoor het militair tuchtrecht is bedoeld. We hebben het als zinvol en waardevol ervaren om de verhouding tot met name het medisch tuchtrecht te bezien, mede in verband met de vraag of het militair tuchtrecht in de huidige vorm adequaat functioneert. Het heeft ons tot het inzicht gebracht dat het militair tuchtrecht op zijn eigen merites en in samenhang met de overige onderdelen van het militaire recht, zoals het (militair) strafrecht en het rechtspositionele recht, moet worden beoordeeld. Het militair tuchtrecht maakt deel uit van het samenstel van wetgeving dat betrekking heeft op de (rechts)positie van de militair. Binnen dat samenstel functioneert het militair tuchtrecht, als vorm van snelrecht, als effectief middel voor het beoogde doel: handhaving van de interne orde en discipline binnen de krijgsmacht. Het door de wetgever gekozen uitgangspunt dat het militair tuchtrecht snelrecht is – waaraan inherent is dat korte termijnen voor de toepassing hebben te gelden – dient naar onze overtuiging behouden te blijven. Juist dit aspect hangt samen met de aard en functie van het militair tuchtrecht. Het verschil met het medisch tuchtrecht op het punt van de verjaringstermijnen laat zich ons inziens goed verklaren door het verschil in doelstelling van beide tuchtregelingen.

De doelstelling van het militair tuchtrecht

Het militair tuchtrecht strekt tot het handhaven van de interne orde en discipline. Het is bedoeld om het goed functioneren van eenheden en de krijgsmacht als geheel te waarborgen en te bevorderen. Het militair tuchtrecht ziet op de goede uitoefening van de opgedragen dienst en heeft aldus betrekking op vergrijpen die het geordend functioneren van de militaire organisatie verstoren. Kenmerkend in dit verband is de algemene norm die vóór 1 januari 1991 in de toenmalige Wet op de Krijgstucht voor de toepassing van het militair tuchtrecht gold, waarbij als krijgstuchtelijk vergrijp werd aangemerkt «elke handeling of gedraging, strijdig met enig dienstbevel of dienstvoorschrift of anderszins onbestaanbaar met de militaire tucht of orde.» In die norm ligt duidelijk besloten dat het militair tuchtrecht ten dienste staat van de handhaving van de interne orde binnen de krijgsmacht.

Het beschermd belang van (bijvoorbeeld) het medisch tuchtrecht is van een wezenlijk andere aard. Het medisch tuchtrecht strekt tot het bevorderen en het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de gezondheidszorg. Het beoogt ook bij te dragen aan de betrouwbaarheid van de beroepsgroep als geheel. De vakbekwaamheid van de beroepsbeoefenaar speelt een vooraanstaande rol bij de toetsing aan de in het medisch tuchtrecht geldende tuchtnormen. Het gaat om de eigenschappen van de beroepsbeoefening en beroepsbeoefenaar en beoordeling van de vraag of de daarvoor geldende normen en kwaliteitseisen zijn nageleefd.

De inbedding van het militair tuchtrecht binnen het militaire recht

Het militair tuchtrecht vormt onderdeel van het samenstel van wetgeving dat betrekking heeft op de (rechts)positie van de militair en dient ook in dat licht te worden bezien. In deze passage wordt ingegaan op de relatie van het militair tuchtrecht met het (militair) strafrecht en het rechtspositionele recht van de militair.

Nauw verband met het (militair) strafrecht

Het militair tuchtrecht is historisch verweven met het (militair) strafrecht. In vergelijking met andere vormen van tuchtrecht is het militair tuchtrecht heel anders gepositioneerd ten opzichte van het strafrecht en vertoont het ook meer strafrechtelijke trekken. Zo spreekt de Wet militair tuchtrecht (WMT) van «straffen», terwijl in andere tuchtrechtelijke stelsels «maatregelen» worden genomen om tuchtrechtelijk te handhaven. Voorts is het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel expliciet vastgelegd in de WMT, en komt het daaronder geschaarde beginsel van «lex certa» duidelijk naar voren in de nauw omschreven gedragsregels van de wet. Het laatstgenoemde beginsel houdt in dat de te schenden normen voldoende concreet moeten zijn om (strafrechtelijke) handhaving mogelijk te maken.

Deze strafrechtelijke invloed op het militair tuchtrecht houdt mede verband met het bestaan van een militair strafrecht, dat – in aanvulling op het commune strafrecht – op militairen toegesneden strafbepalingen omvat. Vóór 1991, toen nog sprake was van een afzonderlijke militair rechterlijke organisatie, bestond er geen scheiding tussen beide rechtsgebieden: de heersende gedachte was dat militair straf- en tuchtrecht elkaar overlappen. De tuchtrechtelijke vergrijpen werden in die tijd ook wel gezien als de overtredingen binnen het militair strafrecht. Het ontbrak bij de handhaving van vergrijpen van geringe ernst aan een objectief criterium bij de keuze tussen een tuchtrechtelijke of strafrechtelijke afdoening. Ter bevordering van de rechtszekerheid heeft de wetgever bij de algehele herziening van het militaire straf- en tuchtrecht in 1991 gekozen voor een scheiding tussen het militair tuchtrecht en het (militair) strafrecht. Het betreft een scheiding tussen de strafrechtelijk te handhaven gedragsregels enerzijds en de tuchtrechtelijk te handhaven gedragsregels anderzijds. De algemene norm van vóór 1991 in de toenmalige Wet op de Krijgstucht is met de WMT vervangen door een dertigtal gedragsregels.

De ernst van het feit en het geschonden belang zijn criteria die destijds ten grondslag hebben gelegen aan de keuze van de wetgever tussen tuchtrechtelijke of strafrechtelijke afdoening. Gedragingen die de interne orde betreffen vallen onder het militair tuchtrecht. Het militair tuchtrecht is daarentegen niet bedoeld voor het sanctioneren van normoverschrijdingen die een particulier belang of de algemene rechtsorde raken en die voor een effectieve handhaving meer ingrijpende bevoegdheden en sancties vereisen. Dat zijn gedragingen die in het (militair) strafrecht thuishoren.

De hiervoor beschreven scheiding neemt niet weg dat ook thans de mogelijkheid bestaat dat een gedraging zowel binnen de reikwijdte van een tuchtrechtelijke gedragsregel als van een delictsomschrijving uit het (militair) strafrecht valt. In het geval van samenloop tussen (militair) straf- en tuchtrecht is het de commandant op grond van het huidige tuchtrecht in beginsel niet toegestaan om een tuchtstraf op te leggen. Indien de commandant van oordeel is dat een hem ter kennis gekomen gedraging een strafrechtelijk vergrijp betreft, dan is de commandant verplicht om daarvan onverwijld aangifte te doen. De strafrechtelijke afdoening door het Openbaar Ministerie krijgt dan in beginsel voorrang. In deze situatie geldt voor een beperkt aantal gedragingen (bijvoorbeeld eenvoudige diefstal, verduistering en vernieling), die zowel een strafbaar feit als een tuchtrechtelijk vergrijp opleveren, dat de commandant – na toestemming van het Openbaar Ministerie – de zaak alsnog zelf tuchtrechtelijk kan afdoen.

De tuchtrechtelijke afdoening doet overigens niet af aan het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie; in het geval het Openbaar Ministerie alsnog tot vervolging overgaat, moet na een schuldigverklaring door de strafrechter bij de strafoplegging echter wel met de tuchtstraf rekening worden gehouden.

Relatie met rechtspositioneel recht

Het militair tuchtrecht heeft, bezien vanuit de normstelling, slechts zeer beperkt betrekking op gebreken in de vakbekwaamheid van de militair. Het niet voldoen aan de eisen voor de beroepsuitoefening of niet goed functioneren valt bij militairen onder het domein van het rechtspositionele recht: de Militaire Ambtenarenwet. Op grond daarvan zijn militairen aanspreekbaar bij tekortschieten in het functioneren, bijvoorbeeld op grond van plichtsverzuim. In ernstige gevallen is dan ook ontslag mogelijk, hetgeen in sommige andere tuchtregelingen als tuchtmaatregel (in de vorm van uitstoting uit de beroepsgroep) is opgenomen.

De beroepsgroep die door het medisch tuchtrecht wordt bestreken heeft een andere rechtspositie dan militairen. In het geval van medici gaat het om vrije beroepen. Tuchtrecht is daarbij – naast het strafrecht – in voorkomend geval het enige instrument voor sanctionerend optreden. De werkingssfeer van de respectievelijke tuchtregelingen is ook om die reden anders bepaald.

De doelgroep van het militair tuchtrecht

Het militair tuchtrecht kan, net als het tuchtrecht dat binnen andere organisaties geldt, als een vorm van groepsrecht worden beschouwd, in die zin dat de toepassing ervan is gebonden aan een bepaalde kring van personen, te weten militairen. Door het binnen de groep toepassen van tuchtrecht wordt, kenmerkend voor tuchtregelingen, beoogd de binnen de groep geldende normen te handhaven.

Reikwijdte

Het militair tuchtrecht is van toepassing gedurende de tijd waarin een militair dienst doet of behoort te doen, of wanneer de militair zich bevindt op een militaire plaats, tenzij de wet anders bepaalt. Volledigheidshalve wijzen we erop dat hieruit volgt dat burgers die bij Defensie werkzaam zijn niet onder de reikwijdte van het militair tuchtrecht vallen. Waar het militair tuchtrecht zich uitstrekt over de hele krijgsmacht, van soldaat tot generaal, is de doelgroep van het medisch tuchtrecht minder inclusief. Enkel de beroepen waarvoor een zogenoemde BIG-registratie geldt, zoals tandartsen, artsen en verpleegkundigen, vallen onder het medisch tuchtrecht. Bij de regulering van deze beroepen gelden twee belangrijke criteria: het «voorbehoudenhandelingscriterium» en het «tuchtrechtcriterium». Het eerste criterium ziet op beroepsbeoefenaren aan wie de uitvoering van bepaalde risicovolle, en bij wet vastgelegde, handelingen is voorbehouden. Het tweede criterium heeft betrekking op beroepsgroepen die dergelijke handelingen niet verrichten, maar waar het om een andere reden van belang is dat zij tuchtrechtelijk kunnen worden aangesproken op hun handelen, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de beroepsbeoefenaar en de patiënt.2

Werkingssfeer

In vergelijking met andere tuchtrechtelijke stelsels is de werkingssfeer van het militair tuchtrecht begrensd. De tuchtnorm bij vrije beroepen, zoals BIG-geregistreerden, maar ook notarissen en advocaten, is ruimer. Voor deze vrije beroepsbeoefenaren geldt in ieder geval kortgezegd dat het niet gedragen met hetgeen een behoorlijke beroepsbeoefenaar betaamt een tuchtrechtelijk vergrijp oplevert.3 Dit maakt dat ook gedragingen die niet in de hoedanigheid van de beroepsbeoefenaar zijn begaan, zoals gedragingen in de privésfeer, onder het tuchtrecht kunnen vallen. Voor militairen geldt dat slechts in een beperkt aantal gevallen gedragingen in de privésfeer kunnen leiden tot een tuchtrechtelijke straf. Hierbij valt te denken aan de in uniform geklede militair die deelneemt aan betogingen buiten de militaire sfeer, of aan de militair die zich niet houdt aan zijn geheimhoudingsplicht. Dit zijn gedragingen die onder omstandigheden hun weerslag kunnen hebben op de interne orde, zoals de onderlinge verhoudingen. De grenzen die gesteld zijn aan de werkingssfeer van het militair tuchtrecht zijn aldus te verklaren vanuit de functie van dit tuchtrechtelijk stelsel: er is enkel een beperkt aantal gevallen denkbaar waarin gedragingen van militairen in de privésfeer een ontoelaatbaar effect hebben op de interne orde van de krijgsmacht.

Wellicht ten overvloede zij hier nog vermeld dat het tuchtrecht onverlet laat dat op grond van gedragingen van militairen in de privésfeer de mogelijkheid bestaat om maatregelen te nemen ten aanzien van de «Verklaring van Geen Bezwaar», waarover elke militair als vertrouwensfunctionaris dient te beschikken.

Spelers binnen het tuchtproces

Het militair tuchtrecht richt zich op de interne orde en de spelers in een tuchtproces maken op hun beurt zelf ook deel uit van de interne orde. Bij militair tuchtrechtelijke vergrijpen zal in veel gevallen geen sprake zijn van een gelaedeerde. Een tuchtvergrijp zoals ongeoorloofde afwezigheid treft immers het functioneren van de eenheid als geheel en heeft geen specifieke gevolgen voor een individu binnen de eenheid. Is wel sprake van een gelaedeerde, dan heeft die in het militair tuchtproces geen activerende rol: het tuchtproces kan enkel door de commandant worden geïnitieerd. Om de discipline binnen de eenheid te bewaken kan de commandant een «lik op stuk»-beleid voeren. De strafbevoegdheid is namelijk eveneens belegd bij de commandant die met toepassing van tuchtstraffen met een spreekwoordelijke «korte klap» kan optreden bij vergrijpen van relatief geringe ernst. Indien de beschuldigde militair het niet eens is met de strafoplegging of schuldigverklaring, doet hij beklag bij de zogenoemde beklagmeerdere, de onmiddellijk boven de commandant gestelde meerdere. Pas na de beklagprocedure, bij het instellen van het beroep, worden niet-militairen betrokken bij het tuchtproces. De militaire tuchtprocedure speelt zich evenwel voor het overgrote deel af binnen de krijgsmacht.

De tuchtrechtelijke stelsels van de vrije, dienstverlenende beroepen, kennen een andere dynamiek. Het tuchtrecht krijgt aldaar mede vorm onder invloed van externen, die niet zelf onder de werkingssfeer van het tuchtrecht vallen. Het is immers inherent aan dienstverleners dat hun functioneren gevolgen buiten de beroepsgroep sorteert. Bij externen valt te denken aan de gelaedeerde: (de nabestaande van) een patiënt of cliënt die om de desbetreffende dienstverlening heeft verzocht. De gelaedeerde is bevoegd om een beroep op het tuchtrecht te doen door een klacht in te dienen bij het tuchtcollege jegens de betreffende dienstverlener (zoals de arts of de notaris).

Dit neemt niet weg dat ook de beroepsgenoten een rol hebben in de (medisch) tuchtrechtelijke procedure. De opdracht- of werkgever en de Inspecteur voor de Gezondheidszorg zijn eveneens bevoegd om een klacht in te dienen bij het medisch tuchtcollege. Het college wordt gevormd door mede-beroepsgenoten en juristen. De behandeling van de klacht door het college neemt gemiddeld zeven maanden in beslag. Het feit dat het medisch tuchtrecht meer spelers kent, waaronder externen, maakt dat het proces omvangrijker en complexer is dan het militair tuchtproces.

Tuchtvergrijpen en straffen

Zoals in deze brief al is vermeld omvat de WMT een limitatieve catalogus van vergrijpen die tuchtrechtelijk kunnen worden bestraft. Voorbeelden van gedragsregels die tuchtrechtelijk kunnen worden bestraft zijn ongeoorloofde afwezigheid, nodeloos slordig gekleed gaan in uniform, het in het openbaar of in diens tegenwoordigheid bedreigen, uitschelden of bespotten van een andere militair en het aantasten van de persoon van een andere militair. De normschendingen uit de WMT zijn van relatief geringe ernst. Hierbij past ook een gematigd sanctiestelsel. De WMT kent een viertal straffen: berisping, geldboete, strafdienst en een uitgaansverbod. De bevoegdheid tot het opleggen van tuchtstraffen komt toe aan de tot straffen bevoegde meerdere; in de regel de commandant jegens de onder diens bevel staande militairen. De commandant kan kiezen welke straf wordt opgelegd. De wet maakt geen verschil in de zwaarte van de straffen. De wetgever heeft, mijns inziens terecht, gemeend dat het van vele factoren afhankelijk is of een bepaalde straf door een militair lichter of zwaarder wordt ervaren. Daarom wordt het aan de commandant overgelaten om in een specifiek geval te oordelen welke straf als adequaat moet worden beschouwd.

Het sanctiestelsel van het medisch tuchtrecht is ingericht op de ruime tuchtnorm die daar geldt. Gelet op het feit dat het medisch tuchtrecht ook wordt toegepast op ernstige verwijten, die in het militair recht om die reden strafrechtelijk zouden worden afgedaan, kent het medisch tuchtrecht een ruimer sanctiestelsel. Dit stelsel kent tien maatregelen, die oplopen in zwaarte (van een berisping tot een beroepsverbod). Een breed palet aan maatregelen in het medisch tuchtrecht is bovendien noodzakelijk omdat het niet altijd mogelijk is om rechtspositionele maatregelen te treffen jegens deze groep beroepsbeoefenaren. Hierbij valt te denken aan huisartsen die zelfstandig praktijk voeren. In een dergelijk geval kan enkel via toepassing van het tuchtrecht de beroepsbeoefenaar beperkt worden in de uitoefening van zijn functie.

De termijnen voor toepassing van het militair tuchtrecht

Zoals hiervoor beschreven, zijn de gedragsregels in het militair tuchtrecht ontworpen met het oog op het handhaven van de interne orde en discipline. Toepassing van tuchtrecht is, voor herstel van interne en orde en discipline, na verloop van tijd niet meer effectief. Het militair tuchtrecht is om die reden door de wetgever als snelrecht bedoeld en de vormgeving mede op het praktisch belang van snelheid van optreden gebaseerd.4 Immers, herstel van de interne orde en discipline vereisen, zeker in de complexe omstandigheden waarin de krijgsmacht opereert, snel optreden. Juist die reactiesnelheid maakt dat een tuchtrechtelijke reactie bij verstoring van de interne orde in voorkomend geval de voorkeur boven strafrechtelijk optreden verdient. Gegeven het feit dat de termijn voor afdoening kort is, lenen ook alleen vergrijpen die qua bewijsbaarheid van eenvoudige aard zijn zich voor een tuchtrechtelijke sanctie. Als uitgangspunt geldt een verjaringstermijn van 21 dagen te rekenen vanaf het moment dat de gedraging heeft plaatsgevonden.

Het verschil op dit punt met het medisch tuchtrecht, waar een verjaringstermijn van tien jaar geldt, laat zich verklaren door het feit dat uit de aard van het militair tuchtrecht voortvloeit dat de vergrijpen snel worden afgedaan. Een inbreuk op de interne orde en discipline manifesteert zich direct, terwijl de gevolgen van medisch falen ook pas na verloop van tijd zichtbaar kunnen worden. Het feit dat de gevolgen van onzorgvuldig medisch handelen zich ook pas na verloop van geruime tijd kunnen openbaren maakt – indachtig het desbetreffende beschermd belang – dat de termijn voor toepassing van het medisch tuchtrecht daarop is afgestemd. Immers, ook jaren na het vergrijp kan het opleggen van een tuchtmaatregel in het medisch tuchtrecht nog effectief zijn om de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken.

Een snelle afdoening past bij de doelstelling van het militair tuchtrecht, maar heeft ook overigens praktische redenen. Militairen werken onder snel veranderende omstandigheden. Zo wisselt de samenstelling van eenheden regelmatig. Het is weinig effectief om een tuchtstraf – bedoeld om de interne orde te herstellen – op te leggen als de omstandigheden binnen de eenheid waaronder het vergrijp is begaan sterk zijn gewijzigd. Daarnaast komt als gezegd de bevoegdheid tot het opleggen van tuchtstraffen toe aan de commandant. Ook zij rouleren regelmatig binnen de krijgsmacht. Een commandant die tuchtrechtelijk moet optreden tegen een vergrijp dat niet onder zijn bevel is begaan kan minder goed inspelen op de relevante feiten en omstandigheden.

De verjaringsregeling in de Wet militair tuchtrecht

De systematiek van verjaring verdient nadere toelichting, omdat de verjaringstermijn van een gedraging die valt onder het militair tuchtrecht zich minder makkelijk laat bepalen dan de verjaringstermijn in andere tuchtrechtelijke stelsels, waarin – zoals eerder toegelicht – dikwijls jaren na de gedraging de toepassing van het tuchtrecht nog zinvol en effectief kan zijn.

De commandant is bevoegd een tuchtproces te starten. Het tuchtproces in eerste aanleg begint met de uitreiking door of namens de commandant van een beschuldiging aan de militair. De beschuldiging dient in beginsel binnen 21 dagen na de gedraging te zijn uitgereikt. Ook de duur van het tuchtproces, dat aanvangt na uitreiking van de beschuldiging, is in beginsel aan een termijn van 21 dagen gebonden.

Zoals gesteld gelden enkele uitzonderingen op het uitgangspunt van een termijn van 21 dagen. Voor een aantal gedragsregels is een uitzondering voorzien voor het geval dat een vermoedelijke schending later wordt ontdekt. In dat geval eindigt de termijn 21 dagen na de ontdekking van het vergrijp. Voorts worden voor het berekenen van de termijn de dagen van verlof of ziekteverzuim van de militair die beschuldigd wordt niet meegerekend. Een uitzondering is tevens voorzien voor de situatie waarin sprake is van samenloop van een tuchtvergrijp en een strafbaar feit. In de situatie van samenloop gaat de termijn van 21 dagen lopen nadat de beslissing van het Openbaar Ministerie dat geen strafvervolging wordt ingesteld ter kennis is gekomen van de commandant.

De absolute grens voor toepassing van het militair tuchtrecht is door de wetgever evenwel gesteld op een termijn van 60 dagen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, met een mogelijkheid tot verlenging van die termijn met 30 dagen in het geval de gedraging aan het Openbaar Ministerie is voorgelegd. Dit om het Openbaar Ministerie de gelegenheid te bieden op zorgvuldige wijze toepassing te geven aan het opportuniteitsbeginsel zonder dat dit ten koste hoeft te gaan van een eventuele tuchtrechtelijke afdoening. Het Openbaar Ministerie zal evenwel binnen de absolute termijn tot een beslissing moeten komen wil, na een beslissing tot niet-vervolging door het Openbaar Ministerie, nog tuchtrechtelijk kunnen worden opgetreden. Dit vereist een goede afstemming tussen de commandant en het Openbaar Ministerie in de praktijk. Aan het uitgangspunt van tuchtrecht als snelrecht is naar onze mening evenwel inherent dat de wet een uiterste termijn voor toepassing van het tuchtrecht stelt.

De Minister van Defensie, A.Th.B. Bijleveld-Schouten

De Staatssecretaris van Defensie, B. Visser


X Noot
1

Zie uitgebreid F.F. Langemeijer, Aard en functie van het militaire tuchtrecht, W.E.J. Tjeenk-Willink-Zwolle (1977).

X Noot
2

Kamerstuk 34 629, nr. 3, p. 4.

X Noot
3

Zie bijvoorbeeld artikel 46 van de Advocatenwet.

X Noot
4

Kamerstuk 25 454 (R1595), nr. 3, p.15.

Naar boven