25 454 (R1595)
Wijziging van de Wet militair tuchtrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak naar aanleiding van het gehouden evaluatie-onderzoek

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

DEEL I. ALGEMENE INLEIDING

Op 1 januari 1991 trad de geheel herziene militaire straf- en tuchtwetgeving in werking. Onderdeel daarvan maken uit de Wet militair tuchtrecht (Rijkswet van 14 juni 1990, Stb. 1990, 367), het Wetboek van Militair Strafrecht (Rijkswet van 14 juni 1990, Stb. 1990, 368) en de Wet militaire strafrechtspraak (Rijkswet van 14 juni 1990, Stb. 1990, 370). Met de inwerkingtreding werd een omvangrijk wetgevingsproces afgerond.

Bij de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer der Staten-Generaal werd op 12 juni 1990 door de Staatssecretaris van Defensie toegezegd de herziene militaire straf- en tuchtwetgeving te evalueren. Hij zei onder andere:

«Als ik zeg «evalueren», is dat uiteraard niet bedoeld als een puur academische bezigheid. Als blijkt dat bijstelling op enigerlei terrein nodig is, moet de regering daaraan de consequenties verbinden en zonodig met aanvullende voorstellen in de richting van het parlement komen.»1

Ook wij zouden in dit verband willen benadrukken dat de herijking die het voorliggend ontwerp beoogt niet moet worden beschouwd als een academische exercitie, waarbij de wetgever ernaar streeft een dogmatisch sluitend stelsel tot stand te brengen mede door zuiverheid en eenheid van terminologie te verzekeren. Het gaat er hier om de praktijk in staat te stellen het militaire tucht, straf- en strafprocesrecht adequaat te hanteren.

Op 2 juni 1992 werd de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht (hierna te noemen Commissie Evaluatie) geïnstalleerd.2 Aan deze commissie werd dienovereenkomstig de opdracht gegeven zich te concentreren op «de praktijk zoals die zich voordoet bij de toepassing van het herziene straf- strafproces- en tuchtrecht». Bij brief van 16 juni 19933 is het Rapport van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht met Bijlagen (verder te noemen rapport) aangeboden. Hoewel de Commissie Evaluatie op hoofdlijnen van oordeel is dat het militair straf- en tuchtrecht redelijk tot goed functioneert, doet zij in haar rapport een aantal aanbevelingen die ertoe strekken minimaal de Wet militair tuchtrecht te wijzigen. De Commissie Evaluatie neemt daarnaast in hoofdzaak de aanbevelingen over van de werkgroep juridische evaluatie die integraal als bijlage D zijn opgenomen bij het rapport.

Bij brief van 10 december 19931 is aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt dat de aanbevelingen van de Commissie Evaluatie alle zijn overgenomen en op korte termijn in voorstellen tot wetswijziging worden neergelegd. Ook de integraal als bijlage bij het rapport van de Commissie Evaluatie gevoegde juridische evaluatie wordt voor zover zij de Wet militair tuchtrecht betreft, daarin verwerkt. In geringe mate zullen de voorstellen tot wetswijziging betrekking hebben op het Wetboek van Militair Strafrecht. Het handelt hier voornamelijk om tekstuele wijzigingen die niet van fundamentele aard zijn en eveneens voortvloeien uit genoemde juridische evaluatie. Op slechts een tweetal materiële punten raken de voorstellen de Wet militaire strafrechtspraak.

Overigens grijpen wij de voorliggende wetsvoordracht gaarne aan om ten aanzien van de Wet militair tuchtrecht, de Wet militaire strafrechtspraak en het wetboek van Militair Strafrecht enige technische verwijzingen naar inmiddels gewijzigde passages uit de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafrecht en dat van Strafvordering te corrigeren alsmede de genoemde drie militairrechtelijke wetten qua terminologie aan te doen sluiten bij de commune regelgeving waarop zij voortbouwen. Hierop gaan wij nog en detail in bij de artikelsgewijze toelichting.

De ondergetekenden willen deze inleiding afsluiten met een opmerking over de indeling van deze memorie. Gezien de toe te lichten stof komt het hun dienstig voor om de verschillende onderdelen van het ontwerp afzonderlijk van een – waar nodig – algemene, en een artikelsgewijze toelichting te voorzien. Aldus komen eerst in het tweede deel van de memorie de voorgestelde wijzigingen van de Wet militair tuchtrecht aan de orde, vervolgens in het derde deel, gecombineerd, de wijzigingen van het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak.

DEEL II. TOELICHTING OP HET ONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE WET MILITAIR TUCHTRECHT NAAR AANLEIDING VAN HET GEHOUDEN EVALUATIE-ONDERZOEK

Inleiding

Het oordeel van ondergetekenden met betrekking tot de aanbevelingen van de Commissie Evaluatie waarvan de Tweede Kamer zoals reeds eerder gememoreerd, bij brief van 10 december 1993 op de hoogte is gebracht, leidt in hoofdlijnen tot de volgende wijzigingsvoorstellen.

1. Wat betreft de beperkte werking van het tuchtrecht:

Het in artikel 3 vervatte uitgangspunt van de beperkte werking van het tuchtrecht wordt in het voorstel uitgebreid met de tijd dat de militair in uniform gekleed gaat. Daarmee zal de vrijwillig in uniform geklede militair ook buiten militaire tijd en plaats onder de werking van het tuchtrecht vallen. De beperkte werking van het tuchtrecht wordt op deze wijze iets genuanceerd. Aan artikel 3 wordt daartoe een nieuw lid toegevoegd.Deze uitbreiding heeft tot gevolg dat het militair tuchtrecht en de met krijgsgevangenschap verband houdende dienstvoorschriften van toepassing zijn op de militair die zich in krijgsgevangenschap bevindt. Vanzelfsprekend hangt het van de omstandigheden en de commandant van het krijgsgevangenkamp af in hoeverre de tuchtrechtelijke procedures daadwerkelijk kunnen worden toegepast. Niettemin, in abstracto is thans deze tuchtrechtelijke competentie ook voor deze situaties in het leven geroepen.

Voorts strekken onze voorstellen ertoe artikel 18, tweede lid, (dienstvoorschriften) te wijzigen. Uit het tweede lid van dat artikel dienen de woorden «voorzover de bijzondere omstandigheden ter plaatse dat ge- of verbod vereisen» te worden verwijderd. De werkingssfeer van dienstvoorschriften wordt op deze wijze verruimd. De aldus geformuleerde bepaling laat het aan het oordeel van de commandant over of het uitvaardigen van een dienstvoorschrift in verband met de omstandigheden ter plaatse noodzakelijk is.

2. Wat betreft het sanctiepakket:

De strafsoort geldboete (artikelen 43 t/m 46) functioneert goed in normale omstandigheden. Wat betreft bijzondere omstandigheden – in de toelichting op artikel 43 worden die nader omschreven – zijn de ondergetekenden van mening dat de geldboetebepalingen dienen te worden aangevuld met een bepaling die het commandanten mogelijk maakt in geval van recidive het dubbele van de geldboete op te leggen. Dat wil zeggen een boete van ten hoogste tweehonderd gulden per tuchtproces en een maximale som aan geldboeten per kalendermaand van vierhonderd gulden. Van recidive is sprake indien er nog geen negentig dagen zijn verlopen nadat aan de militair een uitspraak is uitgereikt waarin hij schuldig werd verklaard aan schending van een gedragsregel. Bovendien dient er een direct verband te bestaan tussen de eerste schending van een gedragsregel en genoemde bijzondere omstandigheden. Aan artikel 43 wordt als gevolg van bovenstaande een tweetal nieuwe leden toegevoegd.

Ook wordt voorgesteld de bepalingen aangaande het uitgaansverbod (artikel 48) aan te vullen. Commandanten leggen bij de strafsoort uitgaansverbod relatief vaak het maximum op. Deze strafsoort is de meest functionele reactie bij overtreding van artikel 7 (ongeoorloofde afwezigheid).

Het voorstel van ondergetekenden luidt het strafmaximum van de strafsoort uitgaansverbod in geval van recidive van artikel 7 te verhogen tot maximaal acht aaneengesloten dagen. Per kalendermaand mag niet meer dan twaalf dagen uitgaansverbod worden ondergaan, waarin begrepen niet meer dan twee opeenvolgende weekenden. Van recidive is sprake indien er nog geen negentig dagen zijn verlopen nadat aan de militair een uitspraak is uitgereikt waarin hij schuldig werd verklaard aan schending van diezelfde gedragsregel, te weten artikel 7. Het verhogen van de termijn van vier naar acht dagen is mede ingegeven door het feit dat het nieuw voorgestelde artikel 79 de mogelijkheid biedt na instemming op voorhand door het openbaar ministerie, een ongeoorloofde afwezigheid van maximaal acht dagen tuchtrechtelijk af te doen. Om een en ander te realiseren wordt aan artikel 48 een nieuw lid toegevoegd.

3. Wat betreft de verjaringstermijn van artikel 53:

Indien aangifte is gedaan van strafbare feiten (met name uit het Wetboek van Militair Strafrecht) èn het openbaar ministerie pas na de huidige verjaringstermijn van in principe 21 dagen tot de conclusie komt dat vervolging niet nodig of niet mogelijk is, kan tuchtrechtelijke bestraffing niet meer plaats vinden.

Tuchtrechtelijk optreden is in een aantal gevallen vanwege de verjaringstermijn ook niet meer mogelijk indien een militair kort vóór reeds verleend verlof of een ziekteperiode of een periode van ongeoorloofde afwezigheid een gedragsregel schendt uit de Wet militair tuchtrecht. Bij terugkeer na de periode van «verjaring» is afdoening namelijk uitgesloten: er kan geen beschuldiging meer worden uitgereikt.

Ondergetekenden doen in dit verband het voorstel dat voor de bepaling van de duur van de termijn – als bedoeld in artikel 53, eerste lid – waarbinnen een beschuldiging kan worden uitgereikt, de dagen waarop verlof is verleend aan de militair aan wie de commandant voornemens is een beschuldiging uit te reiken, of de dagen waarop deze door ziekte of ongeoorloofde afwezigheid niet bij zijn eenheid aanwezig is geweest, niet worden meegeteld. Het voorstel vindt mede plaats om rechtsongelijkheid bij twee of meer plegers van hetzelfde tuchtvergrijp waarbij er één ziek wordt of verlof heeft, te kunnen elimineren. Er wordt op deze wijze een absolute grens ingebouwd met de bepaling dat geen beschuldiging meer wordt uitgereikt indien uit feiten of omstandigheden blijkt of redelijkerwijze moet worden vermoed dat er 60 dagen zijn verlopen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden.

Ingeval er strafbare feiten in het geding zijn waarbij het openbaar ministerie uiteindelijk afziet van vervolging, wordt de termijn van 60 dagen verlengd met 30 dagen: een en ander om het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden op zorgvuldige wijze toepassing te geven aan het opportuniteitsbeginsel zonder dat dit ten koste gaat van een eventueel tuchtrechtelijk afdoen van een dergelijk feit. Artikel 53 wordt als is aangegeven, gewijzigd.

4. Wat betreft het uitgangspunt van de scheiding tussen het straf- en tuchtrecht:

Onze voorstellen strekken ertoe de opsomming van strafbare feiten in artikel 79 uit te breiden met een aantal delicten uit het Wetboek van Militair Strafrecht. Thans is in dat artikel uitsluitend een aantal strafbare feiten uit het Wetboek van Strafrecht vermeld. Uitbreiding van de opsomming met ongeoorloofde afwezigheid, militaire joy-riding en artikel 169 van het Wetboek van Militair Strafrecht betekent geenszins een aantasting van het oorspronkelijk uitgangspunt van de scheiding tussen straf- en tuchtrecht én heeft praktische voordelen. Overigens dient omtrent de ongeoorloofde afwezigheid te worden opgemerkt dat het openbaar ministerie in de voorstellen voorshands slechts kan instemmen met tuchtrechtelijke afdoening indien de duur daarvan ten hoogste acht dagen is.

Bovendien wordt een vereenvoudiging voorgesteld van de wijze van afhandelen van strafbare feiten opgenomen in artikel 79 waarvan op grond van artikel 78 aangifte is gedaan, zonder dat daarmee het primaat van het strafrecht wordt aangetast.

Artikel 79, eerste lid, krijgt daartoe een andere redactie.

5. Wat betreft het inbouwen van een beklagprocedure1 tussen het tuchtproces in eerste aanleg en het beroep op de onafhankelijke rechter:

Zoals weergegeven in de brief van 10 december 1993, verzetten de oorspronkelijke uitgangspunten van de regering bij invoering van het beroep op de onafhankelijke rechter zich niet tegen het opnieuw invoeren van een beklagprocedure. Er is zelfs een aantal krachtige, deels uit de huidige praktijk van het militair tuchtrecht voortgekomen, argumenten die pleiten voor het invoeren daarvan:

– De Nederlandse krijgsmacht dient in de toekomst in staat te zijn tot instandhouding van een capaciteit voor gelijktijdige deelneming aan maximaal vier vredebewarende operaties1 onder auspiciën van de Verenigde Naties of een andere internationale organisatie. Het gaat daarbij om eenheden ter grootte van een bataljon of het equivalent daarvan (bijvoorbeeld twee fregatten of een squadron jachtvliegtuigen), zonodig gedurende een periode van drie jaar. Een dergelijke ingrijpende wijziging in de taakstelling van de krijgsmacht als hier is vermeld, kon indertijd bij de invoering van het militair straf- en tuchtrecht niet worden voorzien. Het huidige appèlsysteem werkt in die omstandigheden niet optimaal: de praktijk van het tuchtrecht geeft aan dat met het beroep telkenmale wordt gewacht tot de gestrafte terug is in Nederland; bij een lange doorlooptijd verliezen sancties hun effectiviteit en rechtvaardiging; een gestrafte die een behandeling in tweede instantie wenst, heeft er recht op dat uitvoering daarvan op zo kort mogelijke termijn wordt gerealiseerd;

– De beklagmeerdere (voorheen de onmiddellijk boven de commandant gestelde bevelvoerende meerdere) verdient in het kader van de andere taakstelling een extra sturingsmogelijkheid: het karakter van de huidige beroepen is ook veelal niet van principiële, doch van feitelijke aard of heeft uitsluitend betrekking op de strafmaat. Bij gestraften staat voor een groot deel de wens voorop hun zaak nog eens – op snelle wijze – te laten beoordelen door die beklagmeerdere. Bij de thans noodzakelijke behandeling in Nederland heeft de zaak door de lange looptijd vaak ook aan belang verloren;

– De naasthogere commandant/beklagmeerdere is beter op de hoogte van de feitelijke situatie. Hij is beter in staat de achtergrond van een tuchtzaak te begrijpen. Eenheid van «tucht» binnen de (in het buitenland optredende) eenheid kan met hem als beklagmeerdere beter worden bewerkstelligd;

– Het grootste gedeelte van de beroepen betreft een strafmaatappèl:2 de gestrafte is het oneens met de strafsoort en/of de hoogte van de opgelegde straf. Het gerecht te Arnhem3 is van oordeel dat zij strafmaatappèllen nauwelijks kan beoordelen;

– In een beperkt aantal gevallen zal bij gestrafte na de behandeling van het beklag nog behoefte bestaan aan de mogelijkheid van het instellen van beroep bij het gerecht in Arnhem. De beklagprocedure zal op deze wijze een zeefwerking hebben, het aantal beroepen zal afnemen en het gerecht kan zich op de meer principiële gevallen richten;

– Het gerecht te Arnhem, de afdeling militaire zaken van het arrondissementsparket te Arnhem, de Koninklijke marechaussee en de krijgsmachtdelen hebben mede op grond van vorengenoemde argumenten het opnieuw invoeren van de beklagprocedure bepleit; èn

– Een dergelijke procedure zal naar verwachting drempelverlagend werken.

Redenen waarom ondergetekenden het wenselijk achten dat opnieuw een beklagprocedure wordt ingevoerd. Daartoe wordt een nieuwe Titel IA opgenomen in Hoofdstuk V van de Wet militair tuchtrecht. Hierbij zij aangetekend dat ondergetekenden van oordeel zijn dat de naasthogere commandant van de strafoplegger niet de bevoegdheid dient te worden verleend van strafverzwaring. In de betreffende titel wordt daar nog nader op ingegaan. Als gevolg van het invoeren van de beklagprocedure moeten enige artikelen van de beroepsprocedure (Hoofdstuk V, Titel II) worden aangepast.

Zoals in de algemene inleiding op de wetsontwerpen reeds is gesteld, wordt de juridische evaluatie (bijlage D bij het rapport) in het wetsontwerp tot wijziging van de Wet militair tuchtrecht verwerkt. In de navolgende artikelsgewijze toelichting is dat geschied. Slechts waar op belangrijke punten is afgeweken van genoemde evaluatie wordt daar in de toelichting melding van gemaakt.

DEEL III. TOELICHTING OP HET ONTWERP TOT WIJZIGING VAN HET WETBOEK VAN MILITAIR STRAFRECHT EN DE WET MILITAIRE STRAFRECHTSPRAAK NAAR AANLEIDING VAN HET GEHOUDEN EVALUATIE-ONDERZOEK

Inleiding

Zoals in de algemene inleiding reeds is opgemerkt, betreft het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Militair Strafrecht voornamelijk tekstuele wijzigingen die niet van fundamentele aard zijn en voortvloeien uit de juridische evaluatie als bijlage D opgenomen bij het rapport van de Commissie Evaluatie. Voorts is uit oogpunt van wetssystematiek en mede uit dereguleringsoverwegingen, doch vooral voor de duidelijkheid en omdat de bepaling goed past in de gewijzigde taakstelling van de krijgsmacht, artikel IV van de Rijkswet van 4 juli 1963 (Stb. 295) overgebracht naar dit wetboek. Daarnaast bevat dit ontwerp, zoals reeds eerder aangegeven, een tweetal materiële wijzigingen om voornamelijk praktische redenen van de Wet militaire strafrechtspraak.

De ondergetekenden hebben in de wijziging van het Wetboek van Strafrecht door een inlas van een algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen (Wet van 27 januari 1994 Stb. 60) geen aanleiding gevonden om uitzonderingen te voorzien in de strafbaarheid van de voorbereidingsfase ten aanzien van militaire misdrijven die enerzijds voldoen aan de eis dat de wettelijk strafbedreiging ten minste acht jaren gevangenisstraf bedraagt en anderzijds aan de voorwaarde dat de schuldvorm steeds «opzet» ten aanzien van de begane handeling, het voorbereide misdrijf, moet zijn.»

Artikelsgewijze toelichting op Artikel I (wijzigingen in de Wet militair tuchtrecht)

Toelichting op de onderdelen

A

Artikel 3, tweede lid. De ondergetekenden menen dat deze nuancering op het in artikel 3 vervatte uitgangspunt van de beperkte werking van het tuchtrecht op zijn plaats is. Gestreefd is indertijd naar een tuchtrecht dat zou bestaan uit een aantal duidelijke en doelmatige regels, noodzakelijk voor een geordend functioneren van de militaire organisatie en samenleving. Het tuchtrecht heeft slechts betrekking op vergrijpen die de interne orde, dat wil zeggen het geordend functioneren van de militaire organisatie, verstoren. De regels van het tuchtrecht zullen in uitzonderingssituaties moeten gelden wanneer een militair zich, zonder dienst te verrichten, buiten die samenleving bevindt.1 Naar aanleiding van vragen van D'66 en D.S.'70 merkt de regering in de memorie van antwoord bij de nota inzake de herziening van het militair tuchtrecht op dat buiten militaire terreinen alleen die gedragsregels zullen gelden waarvan de overtreding, hoewel niet binnen de voor militairen bestemde plaatsen geschied, toch repercussies heeft op de interne orde in de krijgsmacht. Dit laatste zal zich slechts bij uitzondering voordoen en in beginsel alleen in die gevallen waarin de militair als zodanig naar buiten toe herkenbaar is.1 Deze aan het uitgangspunt van de beperkte werking ten grondslag liggende verwachting blijkt nu in de praktijk niet geheel gerechtvaardigd. Gedragingen van een in uniform geklede militair kunnen buiten militaire tijd en plaats wel degelijk inbreuk maken op de interne orde. Gewezen kan hierbij worden op het niet op de voorgeschreven wijze dragen van het uniform en op misdragingen in situaties waarin het voor een ieder duidelijk is dat de daders militairen zijn. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: het in het openbaar bespotten, treiteren van militairen (artikel 20), het niet opvolgen van een dienstbevel (artikel 15), het overtreden van dienstvoorschriften (artikel 18), het niet optreden door een meerdere in uniform tegen een mindere in uniform die een inbreuk maakt op een gedragsregel van deze wet (artikel 27), en het niet verlenen van hulp, indien en voor zover deze nodig is en kan worden gevergd (artikel 11). Genoemde gedragingen van militairen in uniform schaden niet slechts het beeld van de krijgsmacht naar buiten, doch zullen tevens op de interne werkverhouding van nadelige invloed zijn. De in uniform geklede militair wordt namelijk ondubbelzinnig beschouwd als lid van de krijgsmacht. Van belang is ten slotte hierbij nog te vermelden dat het in beginsel de keus is van de militair om in de tijd dat hij geen dienst heeft, wel of niet in uniform gekleed te gaan. Door het enkele feit dat de militair een uniform draagt vertegenwoordigt hij de krijgsmacht en dient hij zich ook in privatim dienovereenkomstig te gedragen.

Artikel 3, derde lid. Onder «militaire plaats» valt volgens de bestaande tekst niet de plaats waar Nederlandse militairen in krijgsgevangenschap verblijven. Het artikel wordt in die zin aangevuld, dat ook de plaats waar de militair zich in krijgsgevangenschap bevindt tot militaire plaats wordt gerekend, zodat tuchthandhaving aldaar door bijvoorbeeld de hoogst aanwezige Nederlandse militair mogelijk is. Vanzelfsprekend hangt het van de omstandigheden en de commandant van het krijgsgevangenkamp af in hoeverre de tuchtrechtelijke procedures daadwerkelijk kunnen worden toegepast.

B

Artikel 4, tweede lid. De invoering van de beklagprocedure in de nieuwe Titel IA van Hoofdstuk V vereist dat wordt aangegeven wie, in beginsel, met de behandeling daarvan wordt belast. De onmiddellijk boven de commandant gestelde bevelvoerende meerdere is daarvoor de meest aangewezen functionaris. Gekozen is voorts voor het aanduiden van deze functionaris met de naam «beklagmeerdere».2

Enerzijds staat de directe militaire chef van de strafoplegger dicht genoeg bij gestrafte en strafoplegger om te kunnen waarderen wat er zich feitelijk heeft afgespeeld en anderzijds is deze functionaris bij uitzendingen naar het buitenland – bijvoorbeeld in VN-verband – bijna altijd aanwezig. Een gestrafte hoeft dus niet te wachten tot terugkeer in Nederland voordat zijn beklag wordt afgehandeld. De bevoegdheid die de Minister van Defensie heeft om bij ministeriële regeling andere militairen aan te wijzen als beklagmeerderen is eveneens in dit tweede lid opgenomen. Hiermee wordt bereikt dat er ook in uitzonderlijke situaties kan worden voorzien in het aanwezig zijn van een beklagmeerdere bij bijvoorbeeld een uitgezonden eenheid.

C

Artikel 5. Artikel 5 verstaat onder beschuldigde: «de militair (-) aan wie (-) een beschuldiging is uitgereikt». Artikel 51, eerste lid, bepaalt dat het tuchtproces aanvangt met de uitreiking van de beschuldiging aan de beschuldigde. Beide bepalingen zijn niet met elkaar in overeenstemming, immers de militair is pas beschuldigde nadat de beschuldiging aan hem is uitgereikt. De genoemde artikelen zijn redactioneel met elkaar in overeenstemming gebracht.

D

Artikel 5a. Door artikel 1 wordt bepaald dat uitdrukkingen in de Wet militair tuchtrecht dezelfde betekenis hebben als deze hebben in het Wetboek van Militair Strafrecht. Dat houdt onder andere in dat onder «militair» dient te worden verstaan de Nederlandse militair zoals dat begrip is gedefinieerd in artikel 60 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Het gevolg daarvan is dat in een internationaal samenwerkingsverband zoals bijvoorbeeld een VN-vredesmacht, maar ook op een internationaal NAVO-hoofdkwartier, de niet-Nederlandse militair niet wordt beschermd door ons tuchtrecht. Zo is het uitschelden van een niet-Nederlandse militair waarmee wel als collega moet worden samengewerkt, niet tuchtrechtelijk te bestraffen, aangezien artikel 20 het heeft over het uitschelden van «een andere militair». Dit is in de huidige tijd waarin de krijgsmacht zich steeds meer geconfronteerd ziet met optreden in internationaal verband uiterst onbevredigend.

Hetzelfde doet zich voor bij het begrip «krijgsmacht», waaronder moet worden verstaan de Nederlandse krijgsmacht. De werking van bijvoorbeeld de artikelen 37 en 39 (het op correcte wijze behandelen van goederen) maakt het niet mogelijk tuchtrechtelijk op te treden tegen een militair die goederen van een internationaal samenwerkingsverband zoals bijvoorbeeld een VN-vredesmacht of de MFO (Multinational Force and Observers) beschadigt of onzorgvuldig behandelt.

Artikel 5a voorziet daarom in een uitbreiding van de werking van de tuchtrechtelijke gedragsregels (Hoofdstuk II) waardoor ook een niet-Nederlandse militair en de goederen van een niet-Nederlandse krijgsmacht worden beschermd door het Nederlandse tuchtrecht. Deze uitbreiding van de werking is echter beperkt: enerzijds doordat de werking slechts geldt voor de toepassing van de gedragsregels en anderzijds doordat deze niet de militair doch slechts de «andere militair» betreft. In Hoofdstuk II wordt de «andere militair» alleen genoemd als degene die beschermd wordt, bijvoorbeeld tegen uitschelden, bespotten, aantasten, enz. Overigens worden aan niet-Nederlandse militairen geen bevoegdheden toegekend.

Met de uitdrukking «behoort tot een internationaal militair samenwerkingsverband» moet niet slechts worden gedacht aan de militair die is uitgezonden en gedurende een langere periode deel uitmaakt van dat samenwerkingsverband, maar ook aan de militair die slechts voor korte tijd bij dat samenwerkingsverband dienst doet, bijvoorbeeld een aantal monteurs die enkele dagen bij een uitgezonden eenheid herstellingen moeten verrichten en na afloop daarvan direct terugkeren naar Nederland.

E

Artikel 18, tweede lid. In de huidige situatie wordt overtreding van dienstvoorschriften slechts met tuchtrechtelijke sancties bedreigd buiten militaire tijd en plaats «indien het in het dienstvoorschrift gegeven ge- of verbod betrekking heeft op het gedrag van de militair die zich voor de uitoefening van zijn dienst buiten Nederland bevindt, voor zover de bijzondere omstandigheden ter plaatse dat ge- of verbod vereisen.» In de memorie van toelichting werd daarover opgemerkt dat het moest gaan om omstandigheden waaronder de militair zich aan gevaar zou kunnen blootstellen. Ondergetekenden achten dit, gelet op de bij de Koninklijke marine gebleken behoefte en met de gewijzigde taakstelling van de krijgsmacht voor ogen toch te zeer een beperking van de bevoegdheid van de in artikel 49 WMT bedoelde meerdere om tuchtrechtelijk te kunnen ingrijpen. Waar op steeds groter schaal wordt deelgenomen aan vredebewarende operaties onder auspiciën van de Verenigde Naties of een andere internationale organisatie en waar in de nieuwe taakstelling van de krijgsmacht de slagvaardigheid en directe inzetbaarheid van eenheden voor crisisbeheersingsoperaties voorop staat met mede tegen deze achtergrond de gedane keuze voor een krijgsmacht van uitsluitend vrijwillig dienend personeel, hebben commandanten bij optreden «all over the world», los van de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder de militair zich aan gevaar zou kunnen blootstellen, behoefte aan de mogelijkheid hun ondergeschikten ook in hun vrije tijd aan bepaalde regels te onderwerpen. Zij kunnen tot dit laatste ook gehouden zijn op grond van internationale afspraken. De omstandigheden waaronder geopereerd dient te worden, zijn eveneens dikwijls moeilijk te voorspellen en de aldus geformuleerde bepaling laat het aan het oordeel van de commandant over of het uitvaardigen van een dienstvoorschrift in verband met de omstandigheden ter plaatse noodzakelijk is.

De inhoud van een dergelijk dienstvoorschrift kan aan hogere regelgeving zoals aangegeven in artikel 80 van deze wet worden getoetst. De sanctionering van dienstvoorschriften wordt op deze wijze enigszins verruimd.

F

Artikel 26, eerste lid, onder b. Uit de memorie van toelichting valt op te maken dat bedoeld wordt een valse melding als tegenhanger van een valse aangifte van een strafbaar feit. Bedoeld is een melding bij de commandant die bevoegd is tuchtvergrijpen af te handelen. Het artikel is redactioneel aangepast.

G

Artikel 29. Door de wijziging van artikel 3 is bij dit artikel het tweede lid overbodig geworden.

H

Artikel 33, tweede lid. Vanwege de gelijkstelling van Nederlandse, Antilliaanse en Arubaanse militairen moet er van worden uitgegaan dat ook laatstgenoemde categorieën in principe mogen deelnemen aan een betoging. Met deze wijziging wordt het deelnemen aan een betoging thans dus ook mogelijk voor de Nederlands-Antilliaanse militairen in de Nederlandse Antillen en de Arubaanse militairen in Aruba.

I

Artikel 36, eerste lid. Dit artikel betreft het wederrechtelijk gebruik maken van een goed zonder dat daarbij sprake is van toeëigening. De gekozen omschrijving is na invoering van artikel 79 hieraan niet aangepast en komt de werking van artikel 79 niet ten goede. Een vereiste is daarvoor immers dat de betreffende gedraging zowel onder een gedragsregel van de Wet militair tuchtrecht valt als onder de delictsomschrijving van diefstal. Het huidige artikel 36 is echter zo geredigeerd dat strafrechtelijke diefstal is uitgesloten. In het artikel is daarom het element van het wegnemen verwerkt, zodat het tevens ziet op diefstal in strafrechtelijke zin. Het gaat hier overigens niet louter om een door de invoering van artikel 79 noodzakelijk geworden aanpassing van zuiver technische aard. De actieradius van artikel 36 is materieel uitgebreid. Door de toevoeging van de woorden «dan wel deze goederen wegneemt» vallen twee verschillende gedragingen thans mede onder de delictsomschrijving: enerzijds het «gebruik maken van» en anderzijds het eigenlijke «wegnemen». Op de tweede plaats ontstaat door die toevoeging een overlapping met de verbodsbepaling ter zake van diefstal in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht in die gevallen waarin het wegnemen geschiedt met het «oogmerk van wederrechtelijke toeëigening». Op deze wetsconcursus (meerdere strafbepalingen zijn gelijktijdig toepasselijk in de zin van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht) is dan artikel 79 WMT van toepassing.

J

Artikel 38. Door de wijziging van artikel 3 is bij dit artikel het tweede lid overbodig geworden.

K

Artikel 39, eerste lid. Evenals artikel 36 is dit artikel na invoering van artikel 79 hieraan niet aangepast. De gekozen omschrijving komt de werking van artikel 79 niet ten goede. Een vereiste is daarvoor dat de betreffende gedraging zowel onder een gedragsregel van de Wet militair tuchtrecht valt als onder de delictsomschrijving van vernieling. Het huidige artikel 39 is zo geredigeerd dat strafrechtelijke vernieling is uitgesloten. Met de nieuwe redactie zijn de nalatigheid en achteloosheid uit het artikel verdwenen, zodat het tevens ziet op zaaksbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. Het artikel ziet thans op opzettelijke en culpose zaaksbeschadiging, dat wil zeggen, de zaaksbeschadiging zonder opzet om schade toe te brengen aan een goed. Ook in ander opzicht heeft de voorgestelde nieuwe redactie van artikel 39, eerste lid WMT materiële gevolgen. Immers, door het schrappen op bestanddeelniveau van de schuldvormen «nalatigheid» en «achteloosheid» is een overlapping ontstaan met artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht in die gevallen waarin de dader met opzet handelde. Op deze concursus – die beoogd is gelet op artikel 79 WMT – wordt dan het laatstgenoemd artikel toepasselijk.

L

Artikel 42. In het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht (Stb. 1990, 635) is in artikel 10 gekozen voor de aanwijzing van het (deel uitspraak van het) straffenformulier als het formulier van de berisping om te voorkomen dat de commandant bij het opleggen van een berisping twee verschillende formulieren moet gaan opmaken en uitreiken. Het nadeel daarvan is dat hierdoor het wijzigen van het straffenformulier wordt bemoeilijkt, aangezien dat inhoudt dat ook het hiervoor genoemde besluit iedere keer moet worden aangepast. Uit dereguleringsoogpunt verdient het dan ook de voorkeur de minister het formulier te laten vaststellen.

M

Artikel 43, derde en vierde lid. In bijzondere omstandigheden willen ondergetekenden voor commandanten de mogelijkheid scheppen in geval van recidive het dubbele van de huidige geldboete op te leggen. Dat wil zeggen een boete van ten hoogste tweehonderd gulden per tuchtproces en een maximale som aan geldboetes per kalendermaand van vierhonderd gulden. De Evaluatiecommissie heeft in het algemeen geconcludeerd dat de strafsoort geldboete goed functioneert in normale omstandigheden. In het rapport van Research voor Beleid BV wordt eveneens geconcludeerd dat de sanctie geldboete goed functioneert. Alleen bij recidivisten met hoge neveninkomsten is de geldboete niet altijd effectief. Dit hangt echter meer samen met het fenomeen «recidive» dan met het sanctiepakket als zodanig, aldus dit onderzoeksinstituut. Het feit dat slechts in een kwart van de gevallen de geldboete een bedrag beloopt van tussen de f 60,– en f 100,–, in combinatie met het gegeven dat zwaardere straffen zoals het uitgaansverbod bezwaarlijk ten uitvoer te leggen zijn in de hier bedoelde omstandigheden geeft aan dat het huidige maximum in beginsel voldoet. De bevelhebber der zeestrijdkrachten brengt de hoogte van de geldboete in verband met de aan het salaris gekoppelde toelagen die genoten worden in bijzondere omstandigheden waarin tevens andere krijgstuchtelijke sancties niet of niet goed toepasbaar zijn. Hij concludeert dat wegens de hoogte van die toelagen de huidige maxima van de geldboete niet altijd voldoen. Eenzelfde mening wordt geuit door de bevelhebber der landstrijdkrachten. Operationele commandanten zijn eveneens de mening toegedaan dat het tuchtrechtelijke sanctiepakket niet voldoet in de bijzondere omstandigheden waarin toelagen worden uitgekeerd. Geldboetes die aldaar worden opgelegd, worden door de betrokken justitiabelen dikwijls niet als een straf ervaren. Een en ander wordt verklaard door de dagelijkse toeslagen die militairen in bijzondere omstandigheden genieten.1 Hier komt bij dat de tuchtrechtelijke straffen van strafdienst en uitgaansverbod door het buiten werking stellen van de werk- en rusttijdenregelingen en het feit dat de werkomgeving veelal niet kan of mag worden verlaten in feite niet of minder goed toepasbaar zijn. In de woorden van commandanten gesproken: een uitgaansverbod is vaak niet effectief, omdat «als de kogels je om de oren vliegen, er weinig uit te gaan valt»; een strafdienst niet, omdat er «door iedereen al hard genoeg wordt gewerkt»2 en de weinige vrije tijd die er soms is, hard nodig is voor recuperatie. Door te kiezen voor een verdubbeling van de geldboete, wijzen ondergetekenden impliciet een eventueel nieuw in te voeren tuchtrechtelijke straf – zoals die bestaat bij een aantal buitenlandse krijgsmachten – van inhouding op de toeslagen die een militair ontvangt in verband met de uitzending of operatie af. Voorkomen dient te worden dat het pad van het administratieve recht wordt gekruist. Het militair tuchtrecht is immers een recht sui generis. Bovendien menen de ondergetekenden dat er geen reden bestaat om iets af te doen aan de algemene conclusie van de Evaluatiecommissie dat de strafsoort geldboete in beginsel goed functioneert en dat een aanmerkelijke verhoging van deze sanctiesoort alleen in uitzonderlijke, kwalificerende omstandigheden mogelijk moet zijn, hetgeen door de voorziene connectie tussen hetzij «bijzondere omstandigheden» hetzij «recidive» – zoals voorzien in de voorgestelde wetstekst – mogelijk moet zijn.

Om te waarborgen dat een te gemakkelijk gebruik van deze nieuwe bepaling wordt tegengegaan, dient er een direct verband te bestaan tussen de eerste schending van een gedragsregel en de genoemde bijzondere omstandigheden en is recidive expliciet omschreven. Van recidive is slechts sprake indien er nog geen negentig dagen zijn verlopen nadat aan de militair een uitspraak is uitgereikt waarin hij schuldig werd verklaard aan schending van een gedragsregel. Die uitspraak dient betrekking te hebben op een schending van een gedragsregel die begaan is terwijl de militair reeds deelnam aan die operatie in internationaal verband buiten het Koninkrijk. Er is dus een soort van drieluik waaraan voldaan moet zijn, wil de bepaling toepasbaar zijn. Wat betreft de term operatie dient aansluiting te worden gezocht bij de betekenis daarvan in de memorie van toelichting op artikel 127 van het Wetboek van Militair Strafrecht. De operatie moet plaats vinden in internationaal verband buiten het Koninkrijk. Over het algemeen gaat het in deze om bijdragen van de Nederlandse krijgsmacht onder auspiciën van de Verenigde Naties of een andere internationale organisatie, ter voorkoming, beëindiging dan wel beheersing van gewapende conflicten en aan humanitaire hulpverlening.1 Als voorbeelden daarvan kunnen gelden het optreden tijdens de Golfoorlog, de hulp aan de Koerden in Irak en de deelneming aan de VN-vredesoperaties in Cambodja en het voormalige Joegoslavië.

Het ligt in de lijn der verwachting dat de Verenigde Naties of een andere internationale organisatie in de toekomst veelvuldig een beroep zullen doen op de lidstaten eenheden ter beschikking te stellen voor crisisbeheersingsoperaties ten behoeve van de handhaving van de internationale rechtsorde, de vrede en de internationale veiligheid. Ook operaties in een beperkter verband met één of twee andere staten betreft een optreden in internationaal verband. Ten slotte vallen eveneens onder dergelijke operaties de Nederlandse deelname aan de permanente NAVO-eskaders. Een duidelijke aanleiding voor aanwending van deze geldboetebepaling zien ondergetekenden in de aanwezigheid van financiële toeslagen op de wedde van de militairen die deelnemen aan een dergelijke operatie.

N

Artikel 47, negende lid. Als gevolg van het invoeren van de beklagprocedure is dit lid redactioneel aangepast.

Artikel 47, tiende lid. Het verbod om meer dan één straf van strafdienst op een dag te ondergaan staat reeds vermeld in het derde lid. Toen bij de herziening van de wetgeving alsnog de straf van uitgaansverbod werd opgenomen in het voorstel van wet, is daarbij tevens bepaald dat slechts één straf van uitgaansverbod op een dag kon worden ondergaan (het huidige artikel 48, vijfde lid). Op dat moment is achterwege gelaten te bepalen dat ook een combinatie van uitgaansverbod en strafdienst op één dag niet toegestaan was. Een omissie die alsnog wordt hersteld.

Artikel 47, elfde lid. Oplegging van een tuchtstraf dient serieus te worden genomen en gevolgd te worden door de tenuitvoerlegging daarvan. Het moet daarom zoveel mogelijk worden voorkomen dat de gestrafte zich tamelijk eenvoudig kan onttrekken aan het ondergaan van een straf. Vandaar dat gekozen is voor een schorsing van rechtswege vanaf het moment dat de gestrafte zich aan de straf van strafdienst onttrekt, zodat vanaf het moment dat hij weer ter beschikking is, alsnog het niet ondergane deel ten uitvoer kan worden gelegd.

Door de terugverwijzing in het zesde lid van artikel 48 naar het elfde lid van artikel 47, geldt deze bepaling zowel voor de straf van strafdienst als voor die van uitgaansverbod.

O

Artikel 48, tweede lid. In de eerste versie waarbij in het voorstel van wet de straf van uitgaansverbod werd ingevoegd (als artikel 47a)2, was voorzien dat deze straf slechts ten uitvoer zou worden gelegd op vrije dagen. Om te voorkomen dat de gestrafte de gehele dag in ledigheid zou doorbrengen, was bepaald dat hem zoveel mogelijk het verrichten van dienst zou worden opgedragen. Bij Derde nota van wijziging3 werd het uitgaansverbod zodanig gewijzigd dat de tenuitvoerlegging ervan zowel op vrije als ook op werkdagen plaats zou vinden. Vanwege de mogelijkheid van tenuitvoerlegging ook op werkdagen, kan het beter aan de commandant worden overgelaten om te bepalen of – na de volledige werkdag – ook nog diensten of werkzaamheden moeten worden opgedragen. Vandaar dat het stringente «zal worden opgedragen» wordt gewijzigd in: kan worden opgedragen.

Artikel 48, derde en vierde lid. In verband met een aantal verwijzingen, zoals die bijvoorbeeld in artikel 48, zevende lid, en artikel 80, vierde lid, worden de bepalingen van het oude derde lid van artikel 48 thans, zonder dat er inhoudelijk iets is gewijzigd, verspreid opgenomen in het derde en een nieuw vierde lid.

Artikel 48, zesde lid. Opgenomen is onder andere de verwijzing naar het (nieuwe) elfde lid van artikel 47 zodat bij onttrekking aan de tenuitvoerlegging van het uitgaansverbod deze straf eveneens van rechtswege wordt geschorst.

Artikel 48, zevende lid. Het voorstel van ondergetekenden luidt het strafmaximum van de strafsoort uitgaansverbod in geval van recidive van artikel 7 (ongeoorloofde afwezigheid) te verhogen tot maximaal acht aaneengesloten dagen. Per kalendermaand mag niet meer dan twaalf dagen uitgaansverbod worden ondergaan waarin begrepen niet meer dan twee opeenvolgende weekenden. De strafsoort uitgaansverbod blijkt in de praktijk in Nederland een goed uitvoerbare straf. Toepassing ervan onder operationele omstandigheden leidt zoals bij de nieuwe geldboetebepaling naar voren kwam, in de huidige situatie wel eens tot problemen wat betreft de uitvoerbaarheid. Op een totaal van 11 1031 procedures werd in de eerste helft van 1992,2 1349 keer de strafsoort uitgaansverbod opgelegd. De meeste strafopleggingen van uitgaansverbod waren te zien bij de Koninklijke landmacht: 1231 keer oftewel 91%.3 Ongeveer 40% van alle tuchtvergrijpen bij dat krijgsmachtdeel betreft ongeoorloofde afwezigheid. In percentages uitgedrukt wordt er iets minder een uitgaansverbod van 3 tot 4 dagen opgelegd dan een uitgaansverbod van 1 tot 2 dagen: 48% tegen 52%. Bij bestudering van de tabellen betreffende de opgelegde geldboeten, strafdiensten en uitgaansverboden4 kan men concluderen dat commandanten bij het opleggen van uitgaansverbod relatief vaak het maximum opleggen.

Dit laatste is niet vreemd wanneer men bedenkt dat het uitgaansverbod voor de bestrijding van ongeoorloofde afwezigheid de meest effectieve strafsoort is en tevens dikwijls als de zwaarste straf wordt ervaren uit het sanctiepakket dat de tot straffen bevoegde meerdere ter beschikking staat. Ongeoorloofde afwezigheid is het meest voorkomende tuchtvergrijp en kennelijk is het thans op te leggen maximale aantal dagen uitgaansverbod van vier niet voldoende om deze tuchtfeiten binnen redelijke proporties terug te brengen. Met name ter bestrijding van ongeoorloofde afwezigheid van korte duur én een aantal malen achter elkaar binnen een kort tijdsbestek, stellen ondergetekenden voor het strafmaximum van de strafsoort uitgaansverbod te stellen op ten hoogste acht dagen. Het verhogen van het strafmaximum is mede ingegeven door het feit dat het door de nieuwe redactie van artikel 79, eerste lid, mogelijk wordt bepaalde vormen van ongeoorloofde afwezigheid tot maximaal acht dagen, tuchtrechtelijk af te doen. Op deze wijze is evenredigheid aangebracht tussen de maximale duur van de ongeoorloofde afwezigheid die nog tuchtrechtelijk kan worden afgedaan en de maximale duur van de straf van uitgaansverbod die daar eventueel voor kan worden opgelegd.

Van recidive is sprake ingeval schending van de gedragsregel van artikel 7 plaats vindt en er nog geen negentig dagen zijn verlopen nadat aan de militair een uitspraak is uitgereikt waarin hij schuldig werd verklaard aan schending van diezelfde gedragsregel. Ondergetekenden zijn voorts van mening dat per kalendermaand niet meer dan twaalf dagen uitgaansverbod door militairen mag worden ondergaan. Een hoger aantal dagen per maand zou een te zware belasting betekenen voor de individuele militair en past daarom minder goed in het tuchtrechtelijk sanctiepakket. De praktijk geeft geen aanleiding een en ander ook te bepalen met betrekking tot de tuchtfeiten van artikel 15 (dienstbevel).

P

Artikel 49. Dit is een redactionele wijziging waardoor beter tot uiting komt dat de strafbevoegdheid mede toekomt aan de meerdere indien deze is aangewezen door Onze Minister van Defensie.

Q

Artikel 50. De bevoegdheid om op te schorten of te schorsen is ongewijzigd gehandhaafd. Door het invoegen van de beklagprocedure in Titel IA van Hoofdstuk V van deze wet dient artikel 50 echter zodanig te worden gewijzigd dat niet meer de beroepstermijn (van artikel 81), maar de beklagtermijn (van artikel 80a) afgewacht moet worden alvorens de commandant of de beklagmeerdere in de strafoplegging mag ingrijpen.

Nieuw is dat in het artikel ook de mogelijkheid is opgenomen een strafoplegging te wijzigen in de straf van berisping of in een schuldigverklaring zonder straf. In de beklagprocedure is aan de beklagmeerdere de bevoegdheid gegeven een opgelegde straf te veranderen in die van berisping of in «een schuldig zonder straf». In de toelichting op artikel 80p, tweede lid, is hieraan een nadere beschouwing gewijd. Het zou niet getuigen van een uitgebalanceerde procedure indien deze functionaris die bevoegdheid op deze plaats onthouden werd. Wat betreft de schuldigverklaring zonder straf kan nog worden opgemerkt dat de oude tekst van artikel 50 dit niet toestond. Bij het tot nul reduceren van de strafmaat kan namelijk niet meer worden gezegd dat men binnen de strafsoort blijft en overigens kan een geldboete nooit minder worden dan twee gulden en vijftig cents (artikel 43, eerste lid).

De functie van het oude derde lid is komen te vervallen door het nieuwe artikel 4, tweede lid.

R

Opschrift § 1, Titel I, Hoofdstuk V. Met de aanvulling van het opschrift van 1 wordt aangegeven dat het hier betreft dat deel van het tuchtproces dat door de commandant wordt gevoerd. Dit om het duidelijk te onderscheiden van het tuchtproces zoals dat staat vermeld in de titel van Hoofdstuk V, waar het zowel de eerste aanleg, de beklagprocedure als ook het beroep omvat.

S

Artikel 51, eerste lid. Artikel 5 verstaat onder beschuldigde: «de militair (-) aan wie (-) een beschuldiging is uitgereikt». Artikel 51, eerste lid, bepaalt dat het tuchtproces aanvangt met de uitreiking van de beschuldiging aan de beschuldigde. Beide bepalingen zijn niet met elkaar in overeenstemming, immers de militair is pas beschuldigde nadat de beschuldiging aan hem is uitgereikt. De genoemde artikelen zijn redactioneel met elkaar in overeenstemming gebracht.

T

Artikel 53. Met de wijzigingen in dit artikel is beoogd aan een tweetal regelmatig optredende situaties waarbij als gevolg van de verjaringstermijn van in principe 21 dagen geen beschuldiging meer kan worden uitgereikt, een einde te maken. Allereerst is de termijn van 21 dagen niet toereikend wanneer een commandant aangifte heeft gedaan van een vermeend strafbaar feit (artikel 78) én het openbaar ministerie (uiteindelijk) niet vervolgt. Meestentijds betreft het in casu misdrijven uit het Wetboek van Militair Strafrecht met daarin één of meerdere «open» bestanddelen zoals «operationele gereedheid, levensgevaar, gemeen gevaar voor personen en/of goederen» etc. Het invulling geven aan die begrippen vergt veel tijd bij het onderzoek door de Koninklijke marechaussee na aangifte. Bovendien dient het openbaar ministerie de gelegenheid te worden geboden op zorgvuldige wijze toepassing te geven aan het opportuniteitsbeginsel. Wordt door het openbaar ministerie besloten tot niet-vervolging, dan kunnen er in een dergelijk geval redenen zijn om alsnog de Wet militair tuchtrecht toe te passen. Dat kan door uit die wet de tuchtrechtelijke pendant te nemen. Veelal is echter op dat moment de termijn van 21 dagen verstreken en is er geen enkele reactie meer mogelijk. Deze gang van zaken is onbevredigend niet alleen voor de commandant die de zaak in eerste instantie zo ernstig heeft opgenomen dat hij inschakeling van de strafrechter opportuun heeft geacht, doch ook omdat een en ander indruist tegen één van de doelstellingen van het tuchtrecht namelijk dat de gedragsregels van deze wet ontworpen zijn met het oog op het handhaven van de interne orde waardoor de krijgsmacht zo goed mogelijk functioneert.

De termijn van 21 dagen is eveneens niet toereikend indien een militair kort voor reeds verleend verlof of een ziekteperiode of een periode van ongeoorloofde afwezigheid een gedragsregel schendt uit de Wet militair tuchtrecht. Bij terugkeer na de periode van verjaring is afdoening namelijk uitgesloten; er kan geen beschuldiging meer worden uitgereikt.

In de memorie van antwoord1 is over verjaring in tuchtzaken door de regering als haar mening naar voren gebracht dat de aard van het tuchtrecht niet toestaat dat tuchtfeiten na te lange tijd nog zouden kunnen worden afgedaan. Natuurlijk is de grens arbitrair, maar drie weken werd in het algemeen zeer redelijk geacht. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie was die termijn te krap; een termijn van twee maanden vonden zij eerder in de rede liggen.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het geen bezwaar was dat in sommige gevallen geen tuchtrechtelijke straf meer kon worden opgelegd.2 Twee grote kamerfracties voorzagen derhalve indertijd problemen bij de uitwerking van genoemde verjaringstermijn.

Ondergetekenden doen in dit verband het voorstel dat voor de bepaling van de duur van de termijn – als bedoeld in het eerste lid – waarbinnen een beschuldiging kan worden uitgereikt, de dagen waarop verlof is verleend aan de militair aan wie de commandant voornemens is een beschuldiging uit te reiken, of de dagen waarop deze door ziekte of ongeoorloofde afwezigheid niet bij zijn eenheid aanwezig is geweest, niet worden meegeteld. Geen beschuldiging wordt meer uitgereikt indien uit feiten of omstandigheden blijkt of redelijkerwijze moet worden vermoed dat er 60 dagen zijn verlopen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Ingeval er strafbare feiten in het geding zijn waarbij het openbaar ministerie uiteindelijk afziet van vervolging, wordt de termijn van 60 dagen verlengd met 30 dagen: een en ander om het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden op zorgvuldige wijze toepassing te geven aan het opportuniteitsbeginsel zonder dat dit ten koste gaat van een eventueel tuchtrechtelijk afdoen van een dergelijk feit. De in het eerste lid genoemde termijn van 21 dagen vangt hier aan op het moment dat de beslissing van het openbaar ministerie ter kennis komt van de commandant.

Voorts is de redactie van het eerste lid zodanig gewijzigd dat er geen twijfel meer bestaat dat voor de aldaar vermelde termijnen de Algemene Termijnen Wet van toepassing is.

U

Artikel 54. In het eerste lid, onder a, dienen de verwijzingen te worden aangepast aan de wijzigingen van de artikelen 53 en 80.

De verwijzing naar artikel 76 is aangevuld met het eerste lid om duidelijk aan te geven dat het tuchtproces in eerste aanleg is geëindigd met het nemen van de beslissing en niet op het moment dat de uitspraak wordt uitgereikt. Het opnemen van het tweede lid bij de verwijzing naar artikel 78 geeft aan dat niet het doen van een aangifte, maar het intrekken van de beschuldiging het tuchtproces in eerste aanleg laat eindigen.

Aangezien de aanduiding «uitspraak is gedaan» niet duidelijk aangeeft of hiermee het moment van het nemen van de beslissing of van het uitreiken van de uitspraak wordt bedoeld, is met de wijziging van het eerste lid, onder b, bereikt dat nu ondubbelzinnig naar het nemen van de beslissing wordt verwezen.

Het tweede lid van het artikel wordt door opneming van de verwijzing naar artikel 76, eerste lid, in overeenstemming gebracht met het eerste lid.

V

Artikel 55. Indien de militair is gestraft met strafdienst of met uitgaansverbod kan de beklagmeerdere het feitelijk verblijf onder de wapenen verlengen (artikel 47, negende lid en artikel 48, zesde lid). Het is aan te bevelen om in het geval het tuchtproces nog niet is afgerond aansluiting te zoeken bij deze regeling. De objectiviteit is bij de beklagmeerdere meer gewaarborgd dan bij de commandant zelf. Deze laatste zal immers eerder geneigd zijn het feitelijk verblijf onder de wapenen te verlengen teneinde te voorkomen dat een door hem zelf gestarte tuchtprocedure niet kan worden afgerond. Om misverstanden te voorkomen menen ondergetekenden dat de wet zelf de bevoegde autoriteit moet aanwijzen.

W

Artikel 56. De aanvulling geeft juister aan voor welke fase in het tuchtproces de bepaling is bedoeld.

X

Artikel 59. Hoewel het logisch lijkt dat de commandant een vertrouwensman slechts kan uitsluiten voor dat gedeelte van de procedure dat hij zelf voert, achten ondergetekenden het wenselijk dit expliciet in de tekst van de wet vast te leggen.

Y

Opschrift § 3, Titel I, Hoofdstuk V. Ook hier geeft de aanvulling juister aan voor welke fase in het tuchtproces de bepalingen gelden.

Z

Artikel 76. Mandaat is hier meer geëigend dan delegatie. Vandaar dat «vanwege» is gewijzigd in «namens».

AA

Artikel 79, eerste lid. Zoals reeds in de inleiding op dit wetsontwerp naar voren is gebracht, strekken onze voorstellen ertoe de opsomming van strafbare feiten in artikel 79 uit te breiden met een aantal delicten uit het Wetboek van Militair Strafrecht. Het uitgangspunt van de scheiding tussen straf- en tuchtrecht wordt daarbij niet ter discussie gesteld. Tevens zal de wijze van afhandelen van strafbare feiten opgenomen in artikel 79 worden vereenvoudigd zonder dat daarmee het primaat van het strafrecht wordt aangetast. Het uitgangspunt van de strenge scheiding tussen het militaire straf- en tuchtrecht is dat de berechting van tuchtvergrijpen plaatsvindt door de commandant en dat strafbare feiten worden berecht door de strafrechter. Beide procedures blijven strikt van elkaar gescheiden.

Die scheiding kan tot gevolg hebben dat een tuchtrechtelijk vergrijp zonder enige sanctie blijft. Wanneer de militaire rechter, oordelende in een strafzaak, tot de conclusie komt dat niet alle bestanddelen van het strafbare feit dat tenlastegelegd is zijn bewezen, terwijl de wèl bewezen gedraging een bij de WMT strafbaar gesteld tuchtvergrijp oplevert, zal die strafrechter moeten volstaan met een vrijspraak op die tenlastelegging. Hij is niet bevoegd ten aanzien van het tuchtrechtelijk vergrijp.

Daaraan willen wij blijven vasthouden. Een verkeerde kwalificatie in een tenlastelegging behoort te leiden tot een vrijspraak of tot een ontslag van alle rechtsvervolging. De uitkomst hangt van de bewoordingen van de tenlastelegging af. Is eenvoudig weg sprake geweest van een verkeerde kwalificatie in strafrechtelijke zin – de verkeerde strafbaarstelling is gehanteerd – dan kan het openbaar ministerie andermaal vervolgen. Dit geldt ook indien in de tuchtrechtelijke procedure blijkt dat een strafbaar feit ten onrechte is aangemerkt als een tuchtvergrijp. Ook hier kan het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht aanwenden. Ingeval er sprake is van een verkeerde kwalificatie in die zin dat een tuchtvergrijp ten onrechte is aangemerkt als een strafbaar feit, zal tuchtrechtelijke afdoening vanwege de korte verjaringstermijn in het tuchtrecht niet meer mogelijk zijn. Aan die korte termijn houden wij vast. Dat vloeit uit de aard van het tuchtrecht voort. Wij vinden het aanvaardbaar dat verjaarde tuchtvergrijpen niet alsnog kunnen worden bestraft. Daarom achten wij het niet nodig aan de militaire rechter nadere tuchtrechtelijke bevoegdheden toe te kennen.

In het hierna volgende wordt de uitbreiding met een aantal militaire delicten besproken van de genoemde opsomming in het artikel. In de memorie van antwoord1 gaf de regering als haar mening dat de situatie waarin artikel 79 toegepast zou kunnen worden, in principe slechts kan ontstaan bij commune delicten. «Bij de typisch militaire delicten in het Wetboek van Militair Strafrecht zal immers als gevolg van de scheidingsoperatie en de depenalisering (-) sprake zijn van het, in het algemeen gesteld, in gevaar brengen van het goed functioneren van de krijgsmacht als zodanig (het gevaarscriterium). Indien die grens, in eerste instantie naar het oordeel van de (verantwoordelijke) commandant, niet is overschreden, zal de desbetreffende gedraging in het algemeen de schending van een van de limitatief opgesomde gedragsregels kunnen inhouden en als een inbreuk op de interne orde tuchtrechtelijk kunnen worden afgedaan.»

Ondergetekenden willen bij bovenstaande opvatting echter een nuancering aanbrengen. Voor enkele delicten uit het Wetboek van Militair Strafrecht is het zogenaamde gevaarscriterium niet of niet geheel van toepassing. Het betreft de artikelen 96, aanhef en onder 2° en 3°, 98, aanhef en onder 2° (ongeoorloofde afwezigheid), en artikel 166 (militaire joy-riding) van dat wetboek.

In de artikelen 96 en 98 van het Wetboek van Militair Strafrecht is enigszins arbitrair een termijn van 4 dagen opgenomen. Uitgegaan werd daarbij van de gedachte dat schadelijke gevolgen voor de operationele gereedheid in ieder geval werden verwacht bij een ongeoorloofde afwezigheid – al dan niet opzettelijk – van langer dan vier dagen.1

Ondergetekenden zien in de termijn van vier dagen wel een objectief criterium, doch het maakt veel verschil of in die vier dagen van ongeoorloofde afwezigheid een weekend of één of meer vrije dagen vallen. Valt in de huidige termijn van afwezigheid een weekend, dan is er formeel sprake van een ongeoorloofde afwezigheid van bijvoorbeeld vijf dagen terwijl de militair slechts drie dagen geen dienst doet en dus in materiële zin drie dagen ongeoorloofd afwezig is. Een dergelijke ongeoorloofde afwezigheid heeft tuchtrechtelijk niet zelden een grote impact terwijl er slechts een relatief geringe strafrechtelijke importantie in deze feiten aan te wijzen valt. Voorts is vaak pas tijdens het onderzoek in eerste aanleg vast te stellen wanneer de termijn van ongeoorloofde afwezigheid een aanvang heeft genomen. Ondergetekenden vinden – indachtig het Advies van de Raad van State2 – in dit strafbare feit bij uitstek de gevallen uit de praktijk vertegenwoordigd waarbij de tot straffen bevoegde meerdere onmiddellijk ingrijpen geboden acht teneinde het onderling vertrouwen binnen de beperkte leefgemeenschap dat door deze vergrijpen is geschonden, te herstellen. Niettemin staat de strafrechtelijke weg bij perioden van ongeoorloofde afwezigheid van langer dan vier dagen blijkens de genoemde artikelen als enige open.

Ten slotte kan in dit verband nog worden opgemerkt dat in het tijdvenster3 van het onderzoek door Research voor Beleid BV 42% van alle bij de afdeling militaire zaken van het arrondissementsparket te Arnhem ingekomen misdrijven in termen van het Wetboek van Militair Strafrecht, ter zitting wordt aangebracht. In 26% van de misdrijven wordt een transactie aangeboden.4

Vanwege vorengenoemde argumenten achten ondergetekenden het wenselijk bij de delicten opgenomen in de artikelen 96, aanhef en onder 2° en 3°, en 98, aanhef en onder 2°, het op ruimer schaal mogelijk te maken dat deze ná machtiging van het OM tuchtrechtelijk worden afgedaan.

In de praktijk houdt het in artikel 79, eerste lid, voorgestelde in, dat de tot straffen bevoegde meerdere nadat het OM bij het in artikel 81, eerste lid, bedoelde gerecht, heeft medegedeeld dat het voorshands instemt met tuchtrechtelijke afdoening (zijnde de machtiging die hierna nog besproken wordt), een beschuldiging kan uitreiken met dien verstande dat de duur van de in de artikelen 96 en 98 van het Wetboek van Militair Strafrecht genoemde ongeoorloofde afwezigheid ten hoogste acht dagen is. Artikel 7 is als de tuchtrechtelijke pendant dan vermeld in de beschuldiging. Zoals in de memorie van toelichting bij artikel 48, zevende lid, reeds naar voren is gekomen, heeft een en ander consequenties voor het sanctiepakket. Er dient namelijk evenredigheid te zijn tussen de maximale duur van de ongeoorloofde afwezigheid die nog tuchtrechtelijk kan worden afgedaan en de maximale duur van de straf van uitgaansverbod die daar eventueel voor kan worden opgelegd.

Het gevaarscriterium ontbreekt ook bij artikel 166 van het Wetboek van Militair Strafrecht. De ondergetekenden zijn de mening toegedaan dat er zich bij de in dit artikel genoemde strafbare feiten gevallen kunnen bevinden die het niet waard zijn dat daar een streng gereglementeerd strafproces voor wordt gehouden. Eenvoudige vormen van joy-riding, bijvoorbeeld het onbevoegd rijden met een militair voertuig op een kazerne, kunnen snel na verkregen machtiging van het openbaar ministerie tuchtrechtelijk worden afgedaan. Hoewel een reactie van het openbaar ministerie door middel van een transactie eveneens tot de mogelijkheden behoort, heeft het de voorkeur dat ook bij de genoemde eenvoudige vormen van joy-riding in verband met het uitstralingseffect naar de eenheid en de preventieve werking daarvan de commandant direct tuchtrechtelijk kan optreden. Artikel 36 geldt als tuchtrechtelijke pendant.

Ook is in het artikel opgenomen de overtreding van artikel 169 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Een tweetal argumenten wordt daarvoor aangevoerd. Het feit dat de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Lex Mulder) niet op kazernes geldt, betekent dat aldaar geconstateerde verkeersovertredingen als het strafbare feit van genoemd artikel 169 moeten worden afgedaan. Men dient zich te realiseren dat deze strafbare feiten voor een groot deel bestaan uit zeer eenvoudige parkeerovertredingen die buiten de kazerne administratiefrechtelijk, doch binnen de kazerne strafrechtelijk worden afgehandeld.

Daarenboven is door onderbrenging van het artikel in de opsomming van artikel 79 de positie van militairen bij eenvoudige overtredingen op de kazerne meer in overeenstemming met die van burgerambtenaren werkzaam bij Defensie. Deze laatsten kunnen op grond van de bepalingen uit het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Stb. 1993, 350) voor dergelijke overtredingen slechts tuchtrechtelijk worden gestraft.

Het zogenaamde driehoeksoverleg – dit is een overlegstructuur tussen krijgsmacht, Koninklijke marechaussee en de afdeling militaire zaken van het arrondissementsparket te Arnhem – zien ondergetekenden als het gremium waarbinnen afstemming van straf- en tuchtrecht binnen de militaire samenleving in het kader van artikel 79 dient plaats te hebben.

Thans volgt een bespreking van de in de inleiding op dit wetsontwerp reeds voorgestelde vereenvoudiging van de wijze van afhandelen van strafbare feiten opgenomen in artikel 79.

Uit het rapport van Research voor Beleid BV1 blijkt dat de scheiding tussen straf- en tuchtrecht als een belangrijk knelpunt wordt gezien. De bevelhebbers van de drie krijgsmachtdelen signaleren in algemene zin dat commandanten behoefte hebben aan een snelle afdoening van feiten uit het Wetboek van Militair Strafrecht indien die feiten zich binnen de militaire sfeer hebben afgespeeld en van zo lichte aard zijn dat een snelle disciplinaire reactie de voorkeur verdient. Het genoemd onderzoeksrapport geeft voorts aan dat de onderzoekers de indruk hebben dat commandanten nogal eens strafbare feiten tuchtrechtelijk afdoen. Deze indruk wordt door opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee bevestigd, aldus het rapport. Bij de uitreiking van een beschuldiging worden bepaalde bestanddelen van het strafbare feit in dat geval weggelaten. Motieven die daarbij een rol spelen zijn: effectiviteit naar de gestrafte toe; het uitstralingseffect naar de eenheid; intern afdoen geniet de voorkeur boven de externe procedure. Natuurlijk kan gesteld worden dat commandanten in een aantal gevallen ook niet onderkend hebben dat de in het geding zijnde handelingen onder een strafbepaling vallen. Zij zijn tenslotte geen specialist op strafrechtelijk gebied. In concreto kan het voorgaande betekenen dat eenzelfde feit de ene keer tuchtrechtelijk en een volgende keer strafrechtelijk wordt afgedaan. Slechts indien de gestrafte in beroep gaat bij de rechtbank (huidige situatie), wordt duidelijk of artikel 78 is geschonden. In 4% procent van de tuchtberoepen in de meetperiode is geconstateerd dat artikel 78 was geschonden. Het gaat hier om zaken waarin een tot straffen bevoegde meerdere geen aangifte doet van een strafbaar feit of ten onrechte van mening is dat er geen strafbaar feit is gepleegd.

De huidige procedure van afhandelen van de strafbare feiten thans opgenomen in artikel 79, eerste lid, is dan ook omstandig. De tot straffen bevoegde meerdere (eenheidscommandant) dient aangifte te doen. Hij moet daarvoor persoonlijk naar de brigade van de Koninklijke marechaussee. Dat kost hem gauw een half uur à drie kwartier. Daarna dient hij af te wachten of er door de opsporingsambtenaar binnen zeven dagen ter zake een proces-verbaal wordt opgemaakt. Is dat niet het geval, dan mag de commandant een tuchtprocedure starten. Uit de interviews door Research voor Beleid BV bleek dat commandanten deze procedure onnodig omslachtig vinden.

De beleidsnormen van de afdeling militaire zaken van het arrondissementsparket te Arnhem die door de Koninklijke marechaussee worden gebruikt, kennen zij vaak al. Doordat de commandant deze beleidsnormen vaak reeds kent, kan de verleiding aanwezig zijn om de zaak zonder tussenkomst van de marechaussee af te doen. Ter vergelijking: vóór 1991 was de situatie zo, dat de opsporingsambtenaar van de marechaussee naar de tot straffen bevoegde meerdere kwam zodat een aangifte kon worden opgemaakt. Vervolgens werd door een functionaris, meestal op het niveau van kolonel, in eerste instantie beslist of naar aanleiding van de aangifte het tuchtrecht zou worden gehanteerd.

Teneinde normconformiteit in deze te bevorderen wordt de afhandelingsprocedure van artikel 79 vereenvoudigd. Indien een wet of bepaalde regels daaruit niet worden nageleefd, wordt daarmee direct afbreuk gedaan aan de rechtsstatelijke waarborgen die zij behoren te bieden: de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid lijden onder het niet naleven van wettelijke voorschriften. De tot straffen bevoegde meerdere krijgt met het nieuwe eerste lid de bevoegdheid om, na machtiging daartoe door een fucntionaris bij de afdeling militaire zaken van het arrondissementsparket te Arnhem, een tuchtproces op grond van de Wet militair tuchtrecht aan te vangen. De machtiging bestaat uit de mededeling dat het openbaar ministerie voorshands instemt met tuchtrechtelijke afdoening. Uiteraard dient volstrekt vast te staan dat de machtiging is afgegeven. Deze moet dan ook worden geregistreerd. Bijzondere vormvoorschriften achten ondergetekenden niet nodig. Na beëindiging van de tuchtprocedure moet een exemplaar van het straffenformulier naar het parket te Arnhem worden gestuurd. Op dat formulier kan dan bijvoorbeeld aangegeven worden: «Afgedaan ingevolge beschikking van OM, d.d. ...., nr. ...». Eenvormigheid en rechtsgelijkheid zijn op deze wijze beter gewaarborgd. Het OM houdt de controle over de zaken die na machtiging tuchtrechtelijk zijn afgedaan.

BB

Artikel 80, derde lid. Een taalkundige onjuistheid is hiermee hersteld.

Artikel 80, vierde lid, laatste volzin. Indien in een beschuldiging meerdere gedragingen voorkomen waarvan er één leidt tot een artikel 80-procedure en de overige worden afgerond met de oplegging van een bepaalde straf, bepaalt het huidige vierde lid dat na hervatting van het tuchtproces, voor deze laatste gedraging een gelijksoortige straf dient te worden opgelegd als voor de overige gedragingen. Dit betekent dat indien de overige gedragingen hebben geleid tot het opleggen van een uitgaansverbod, dat ook de straf moet zijn voor de overtreding van het dienstvoorschrift hetwelk is getoetst op grond van artikel 80, hoewel normaliter voor een dergelijke overtreding deze straf niet kan worden opgelegd.

Doel van de onderhavige bepaling is blijkens de memorie van toelichting te voorkomen dat een zwaardere bestraffing plaatsvindt dan wanneer het tuchtproces in één keer zou zijn afgehandeld. Hiermee onverenigbaar lijkt het opleggen van een uitgaansverbod voor een overtreding waarbij dit in eerste instantie niet mogelijk was. Een uitzondering op dit punt wordt in de wet opgenomen.

Artikel 80, vijfde lid. Niet helemaal duidelijk is voorts wat er dient te gebeuren indien de overige gedragingen hebben geleid tot een schuldigverklaring zonder oplegging van straf (artikel 74, derde lid). Consequente toepassing van de wettekst leidt tot de conclusie dat in dat geval voor de latere gedraging ook geen straf kan worden opgelegd. Dit lijkt niet de bedoeling van de memorie van toelichting en ook op dit punt wordt in de wet een uitzonderingsbepaling opgenomen.

Tot slot vestigen ondergetekenden er de aandacht op dat de problematiek van artikel 80 in bovengenoemde zin zich slechts in vrij theoretische gevallen zal voordoen. Een situatie in de praktijk waarop artikel 80, vierde lid ziet moet dan ook als onwaarschijnlijk worden beschouwd. Immers, indien er meerdere gedragsregels zijn overtreden zal de commandant, bij twijfel aan de rechtsgeldigheid van het dienstvoorschrift, overtreding van artikel 18 niet in de beschuldiging opnemen, teneinde een artikel 80-procedure te voorkomen. Indien er niet meerdere gedragsregels zijn overtreden, maar slechts een dubieus dienstvoorschrift, wordt alleen artikel 18 in de beschuldiging opgenomen en doet de problematiek van het vierde lid zich niet voor.

Een procedure op grond van artikel 80 heeft zich overigens voor zover bekend, vanaf de inwerkingtreding van de Wet militair tuchtrecht nog niet voorgedaan.

Artikel 80, zesde lid. Voor de toelichting zij verwezen naar het derde lid.

CC

TITEL IA DE BEKLAGPROCEDURE

Inleiding

In deze titel zijn de bepalingen opgenomen welke zullen gelden voor de beklagprocedure. De ondergetekenden menen dat na de brief daarover1 van de Staatssecretaris en een opsomming van alle argumenten pro van een dergelijke procedure in de inleiding op dit wetsontwerp, niet op deze plaats uitvoerig behoeft te worden ingegaan op het waarom van het invoeren van een beklagprocedure in de Wet militair tuchtrecht.

Over de naamgeving beklagprocedure, beklag, het doen van beklag en beklagschrift wordt opgemerkt dat voor deze terminologie is gekozen om de volgende redenen:

– bij de behandeling van de nota2 die ten grondslag heeft gelegen aan deze wet, heeft de Tweede Kamer in meerderheid met het beginsel van een apart militair tuchtrecht ingestemd. «Het militair tuchtrecht is een recht sui generis.»3 zei de Minister van Defensie op 23 februari 1989 tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer. Door gebruik te maken van de termen zoals genoemd, is er een duidelijk onderscheid met het administratieve recht en dus ook met de Algemene wet bestuursrecht. Ondergetekenden willen voorkomen dat het pad van het administratieve recht wordt gekruist;

– in de Wet op de Krijgstucht – de voorganger van de Wet militair tuchtrecht – werden grotendeels dezelfde termen gehanteerd: artikel 61 Wet op de Krijgstucht en verder;

– de term beklag staat reeds in artikel 26 van de huidige wet en wordt ook genoemd in artikel 3 van de Militaire Ambtenarenwet 1931, terwijl de term «beklagmeerdere» reeds voorkomt in het Besluit klachtrecht militairen.

De uitgangspunten die ondergetekenden bij het ontwerpen van de procedure voor ogen hebben gestaan, zijn de volgende:

– eenvoud: evenals in de huidige wet is gestreefd naar een regeling die voor zover zij niet ten koste gaat van de belangen van de beschuldigde, beantwoordt aan de eisen van een snelle en doeltreffende procesvorming. Tuchtrecht is ook snelrecht. Gewezen zij hier bijvoorbeeld op het van rechtswege eindigen van de beklagprocedure zoals geregeld in artikel 80r, tweede lid, of de mogelijkheid dat een beklag direct door de beklagmeerdere wordt afgedaan ingevolge artikel 80i, derde lid;

– reformatio in peius: de ondergetekenden hebben gemeend de beklagmeerdere niet het recht te moeten geven van een zogenaamd vol beklag. Een vol beklag zou namelijk tevens de mogelijkheid inhouden om zwaarder te kunnen straffen. Het belangrijkste argument tegen een dergelijk beklag is dat het grootste gedeelte van de beroepen bij de rechtbank Arnhem een strafmaatappèl1 betreft: de gestrafte is het oneens met de strafsoort en/of de hoogte van de opgelegde straf. Met een vol beklag zou zó ongewild een drempel worden ingebouwd. Een ander argument tegen een dergelijk beklag is dat de «oude» beklagmeerdere in de Wet op de Krijgstucht2 dat recht ook niet was toegekend. Een noodzakelijk gevolg van die beperking in het beklag is de beslissing van de beklagmeerdere in artikel 80p, tweede lid, onder f. De beklagmeerdere is het oneens met de beslissing in eerste aanleg. Hij vindt dat ten onrechte geen straf is opgelegd of de opgelegde straf ontoereikend is. Vervolgens dient de beklagmeerdere beroep in te stellen bij het gerecht. Een uit pragmatische overwegingen aangebrachte nuancering in het systeem van straffen van de Wet militair tuchtrecht is de nieuwe mogelijkheid voor de beklagmeerdere om een opgelegde straf te wijzigen in die van berisping (artikel 80p, tweede lid, onder c). In dat artikel wordt de nuancering verder toegelicht;

– doelmatigheid: uit het rapport van Research voor Beleid3 blijkt dat de gemiddelde doorlooptijd van een tuchtberoep in de eerste helft van 1992, 111 dagen bedraagt. Sindsdien is de taakstelling van krijgsmacht ingrijpend gewijzigd. «De krijgsmacht dient een kwantitatief en kwalitatief goede bijdrage te leveren aan – altijd in internationaal verband uitgevoerde – operaties ter voorkoming, beëindiging, dan wel beheersing van gewapende conflicten en aan humanitaire hulpverlening.»4 Het optreden tijdens de Golfoorlog, de hulp aan de Koerden in Irak en de deelneming aan de VN-vredesoperaties in Cambodja en het voormalige Joegoslavië laten zien hoezeer de krijgsmacht al is geconfronteerd met de nieuwe omstandigheden. De genoemde doorlooptijd van een tuchtberoep zou gezien bovenstaande eerder langer dan korter worden. Bij een lange doorlooptijd verliezen sancties hun effectiviteit en rechtvaardiging. In de nieuwe taakstelling van de krijgsmacht met vredesoperaties «all over the world» past het niet dat militairen enkele maanden moeten wachten op de afhandeling van hun beroep in een tuchtzaak. Een beklagprocedure bij de onmiddellijk boven de commandant gestelde bevelvoerende meerdere is in dat geval doelmatiger, zeker waar het grootste deel van de tuchtberoepen5 een strafmaatappel betreft. Een ander voordeel van een beklagprocedure bij de beklagmeerdere is dat er doelmatiger gebruik gemaakt wordt van de organisatie van het gerecht. Er is thans een aantal casus bekend waarbij in een strafmaatappèl een in eerste instantie opgelegde geldboete in tuchtberoep met een tientje verlaagd wordt. De militaire kamer van de rechtbank Arnhem, het openbaar ministerie in zijn rol van artikel 91, en de griffier hebben zich over de zaak gebogen, en tevens is het mogelijk dat de zaak is aangehouden door het gerecht om één van de leden in de gelegenheid te stellen nadere verhoren te houden (artikel 94). In zijn brief1 aan de Commissie Evaluatie geeft de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank Arnhem als zijn oordeel dat in beroep strafmaatappèllen nauwelijks te beoordelen zijn, terwijl daarentegen de beklagmeerdere een veel directer zicht heeft op de situatie binnen zijn onderdeel en deze toch reeds een overzicht heeft van alle op het onderdeel gehouden tuchtprocessen. Een en ander geldt in dezelfde mate voor een beklag tegen de wijze van tenuitvoerlegging van een straf van strafdienst of van uitgaansverbod (artikel 80a, derde lid). Vandaar dat ondergetekenden aan de gestrafte in beklag ook de mogelijkheid willen bieden om de beslissing van de commandant met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van die straffen aan het oordeel van de beklagmeerdere te onderwerpen.

De ondergetekenden hebben bij het ontwikkelen van de beklagprocedure zoveel mogelijk de regels voor het tuchtproces in eerste aanleg of die voor het beroep gevolgd. Waar dit niet mogelijk was wordt in de toelichting bij de betreffende artikelen of artikelleden aangegeven waarom afgeweken is van bestaande regels.

In de beklagprocedure wordt de beklagmeerdere geconfronteerd met de volgende mogelijk door hem te nemen beslissingen of ambtshandelingen:

1. niet-ontvankelijkheidsverklaring van artikel 80d, eerste lid:

indien de gestrafte het beklagschrift na de beklagtermijn van artikel 80a, eerste lid, heeft ingediend, wordt het beklag niet ontvankelijk verklaard. Deze verklaring wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk dat aan de gestrafte wordt uitgereikt en waarop de datum van die uitreiking wordt aangetekend, aangezien daarmee het begin van de beroepstermijn ingevolge artikel 81, eerste lid, onder a, is bepaald. De beklagprocedure eindigt hier (artikel 80r, eerste lid). Dit is slechts anders indien de gestrafte verhinderd was beklag te doen en de verhindering niet te wijten was aan de schuld van de gestrafte. Is de beklagmeerdere van oordeel dat de gestrafte redelijkerwijs niets kan worden verweten, dan begint de beklagtermijn te lopen of loopt de termijn verder vanaf het moment dat de oorzaak van de verhindering was opgeheven;

2. beslissingen van artikel 80p, tweede lid, onder a tot en met f:

met een beslissing ingevolge dit artikellid eindigt de beklagprocedure (artikel 80r, eerste lid). De beslissing wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk: de uitspraak op beklag (artikel 80q). De uitspraak op beklag wordt door de beklagmeerdere onverwijld aan de commandant toegezonden ter uitreiking aan de gestrafte en de datum van de uitreiking wordt daarop aangetekend, teneinde op die wijze het begin van de beroepstermijn ingevolge artikel 81, eerste lid, onder b, vast te leggen. Op deze plaats zij reeds gewezen op de bijzonderheid van een beslissing van artikel 80p, tweede lid, onder f. De beklagmeerdere is het niet eens met de strafoplegging door de commandant in die zin dat hij vindt dat er zwaarder gestraft had moeten worden dan wel in ieder geval een straf had moeten worden opgelegd. Hij dient in dit geval de zaak te verwijzen naar het gerecht;

3. beslissing van artikel 80p, tweede lid jo derde lid:

aan het oordeel van de beklagmeerdere kan in beklag ook de beslissing van de commandant met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van een straf van strafdienst of van uitgaansverbod worden onderworpen (artikel 80a, derde lid). Door de beklagmeerdere wordt bij een dergelijk beklag aan de hand van de door de commandant opgegeven motivering beoordeeld of de wijze van tenuitvoerlegging als passend kan worden beschouwd (artikel 80o, tweede lid). Wanneer er slechts grieven van de gestrafte tegen de wijze van tenuitvoerlegging bestaan, kan een en ander als zelfstandig beklag worden aangemerkt en als zodanig worden afgedaan. Met een beslissing ingevolge deze artikelleden eindigt de beklagprocedure (artikel 80r, eerste lid). De beslissing wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk: de uitspraak op beklag (artikel 80q). Deze wordt door de beklagmeerdere onverwijld aan de commandant toegezonden ter uitreiking aan de gestrafte. De datum van de uitreiking wordt op de uitspraak aangetekend, aangezien daarmee het begin van de beroepstermijn is bepaald;

4. ambtshandelingen van artikel 80r, tweede lid, onder a en b:

indien er binnen de toepasselijke termijn (artikel 80g) geen onderzoek op beklag is aangevangen, óf indien er dertig dagen zijn verlopen nadat het onderzoek op beklag is aangevangen en er geen beslissing als bedoeld hierboven onder 2: of 3: (artikel 80p, tweede of derde lid) is genomen, èn er ook geen sprake is van verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 80i, tweede lid, eindigt de beklagprocedure van rechtswege. De beslissing waartegen beklag gedaan, is dan van rechtswege vernietigd. Het van rechtswege beëindigd zijn van de beklagprocedure wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk dat aan de gestrafte wordt uitgereikt.

Een belangrijke doelstelling van het nieuwe militair tuchtproces was «het scheppen van waarborgen ten behoeve van de gerapporteerde: zijn rechten worden uitdrukkelijk in de wet vastgelegd.»1 De in de Wet militair tuchtrecht ontworpen bepalingen zijn in vergelijking met de oude regeling in de Wet op de Krijgstucht uitvoeriger en gedetailleerder. De procedureregels zijn vooral gericht op het instrueren van de commandant met betrekking tot de wijze waarop hij tot een verantwoorde beslissing komt. De Commissie Evaluatie was dan ook van mening dat het tuchtproces in eerste aanleg niet kon worden vereenvoudigd en onderstreepte in dat verband het belang van een gedegen opleiding op het gebied van het militair straf- en tuchtrecht.2 Het spreekt vanzelf dat nu er een beklagprocedure gaat komen, in de voortgezette vorming van de officieren van de verschillende krijgsmachtdelen uitgebreid aandacht dient te worden besteed aan het fungeren van de beklagmeerdere daarin. Ook voor de beklagprocedure geldt dat de procedureregels specifiek zijn gericht op het instrueren van de beklagmeerdere om na een ingediend beklag tot een verantwoorde beslissing te komen. Om die reden is er voor gekozen daar waar in de beklagprocedure de regels voor het tuchtproces in eerste aanleg of die voor het beroep worden gevolgd, die regels in deze titel zo veel mogelijk uitdrukkelijk op te nemen en niet slechts te volstaan met verwijzingen daarnaar. Als belangrijkste voorbeeld hiervan kan artikel 80j worden genoemd waarin wordt bepaald dat ook in de beklagprocedure het onderzoek geschiedt op de grondslag van de beschuldiging in eerste aanleg.

Ondergetekenden willen hier benadrukken dat het belang van het straffenformulier niet mag worden onderschat. Mede om de toetsing door het gerecht (artikel 93, tweede lid) mogelijk te maken is het straffenformulier indertijd ontworpen. Het heeft daar «bij gebrek aan beter» de functie van het proces-verbaal ter terechtzitting van het tuchtproces in eerste aanleg. Het invullen van een dergelijk formulier vereist een gedegen kennis van het militair tuchtrecht. Van een commandant die gebruik wenst te maken van de Wet militair tuchtrecht, mag die benodigde kennis worden verwacht. Bovendien is er een duidelijke handleiding bij het straffenformulier en is het formulier te beschouwen als een check-list voor de commandant bij het voeren van een procedure. Om bovenvermelde redenen wordt in het bijzonder voor de beklagprocedure een afzonderlijk straffenformulier ontwikkeld. Met behulp van het formulier en zijn handleiding moet het voor de beklagmeerdere mogelijk zijn op een eenvoudige wijze met bewaking van alle vormen tot een verantwoorde beslissing te komen.

Het huidige formulier zal in het tuchtproces in eerste aanleg dezelfde functie blijven vervullen nadat het conform de aanbeveling van de Commissie Evaluatie op een enkel punt is vereenvoudigd.

Paragraaf 1. Het doen van beklag

ALGEMEEN

Deze paragraaf geeft regels betreffende het doen van beklag, dat wil zeggen wie beklag kan doen, de termijn waarbinnen, bij wie en hoe het moet worden ingediend, en wat de commandant met het beklagschrift dient te verrichten. Ook staat in de paragraaf vermeld wanneer gebruik kan worden gemaakt van een vertrouwensman en welke regels gelden wanneer de beklagmeerdere de gestrafte, commandant, getuigen en deskundigen ter voorbereiding van het onderzoek op beklag doet horen of hoort. De regels met betrekking tot de vertrouwensman en het ter voorbereiding (doen) horen zijn vooral geënt op het tuchtproces in eerste aanleg, de overige op Titel II aangaande het beroep.

ARTIKELEN

Artikel 80a. Het recht van de gestrafte om binnen vijf dagen na de uitreiking van de uitspraak beklag te doen bij de beklagmeerdere wordt uitdrukkelijk vermeld op het straffenformulier voor het tuchtproces in eerste aanleg. De termijn van vijf dagen is gelijk aan die van het instellen van beroep bij het gerecht (artikel 81).

Uit de tekst van het tweede lid blijkt dat de kring van gestraften vergeleken met het huidige artikel 81, tweede lid, is uitgebreid. Gebleken is dat men het in een aantal gevallen in de huidige situatie ontbreken van een beroepsmogelijkheid nog wel eens als onrechtvaardig ervaart. De verwachting is dat alleen diegenen in beklag zullen gaan die nadelige rechtspositionele gevolgen verwachten van de beslissing. Niet valt in te zien dat een beklag dan niet mogelijk zou moeten zijn. Om dit te bewerkstelligen is de zinsnede «met betrekking tot de schending van een gedragsregel neergelegd in de artikelen 6, 30, 31, 32, 33, 34 of 35» niet meer opgenomen. De tekst van artikel 81, tweede lid, is eveneens aangepast.

Het derde lid van dit artikel is noodzakelijk ter opvulling van een lacune in de huidige wet. Op grond van de artikelen 47, eerste lid, en 48, tweede lid, kunnen door de commandant aan de gestrafte werkzaamheden worden opgedragen die direct voortvloeien uit de functie van de militair, doch ook diensten zoals wacht-, corvee- en onderhoudsdiensten. De werkzaamheden of diensten moeten wel in overeenstemming zijn met rang, stand of functie van de militair. Wat betreft artikel 48, tweede lid, is in de memorie van toelichting bij het betreffende artikel door ondergetekenden gesteld dat met de tenuitvoerlegging belaste commandanten in redelijkheid de persoonlijke belangen en de belangen van de dienst kunnen afwegen. Daarnaast rust nog de verplichting ingevolge het eerste lid van hetzelfde artikel op de militair om op de door de commandant aan te wijzen militaire plaats of gedeelten daarvan aanwezig te zijn of te blijven. Het gaat in casu om beslissingen genomen op grond van de Wet militair tuchtrecht. De Militaire Ambtenarenwet is daarop niet van toepassing. Aangezien het Besluit klachtrecht militairen1 deel uitmaakt van de Militaire Ambtenarenwet, kan de tuchtrechtelijk gestrafte militair die zich bij de tenuitvoerlegging van de straffen strafdienst en uitgaansverbod onbillijk behandeld voelt, geen gebruik maken van genoemd klachtrecht. Vragen betreffende die tenuitvoerlegging kunnen aldus niet beantwoord worden. Met het opnemen van het derde lid is deze lacune weggenomen. De artikelen 80o, tweede lid, en 80p, derde lid, zijn een rechtstreeks gevolg daarvan.

Artikel 80b. Het beklag is niet aan enigerlei vorm gebonden met dien verstande dat het slechts schriftelijk kan worden gedaan. Indien het beklag zowel betrekking heeft op de uitspraak in eerste aanleg (artikel 80a, eerste lid) alsook op de wijze van tenuitvoerlegging (artikel 80a, derde lid), wordt één beklagschrift ingediend.

Artikel 80d. Uitreiking vindt plaats door of namens de commandant. Indien de gestrafte zich niet meer in dienst bevindt, liggen bijvoorbeeld als mogelijkheden van uitreiking voor: uitreiking via de dichtst bij het woonadres van gestrafte gelegen brigade van de Koninklijke marechaussee of door middel van een brief met kennisgeving van ontvangst via de PTT. Wij hebben het criterium inzake de verwijtbaarheid van een termijnoverschrijding in de zin van dit artikel geobjectiveerd op de wijze waarop dat in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is geschied. Door gebruikmaking van de terminologie van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de rechtszekerheid het beste gediend. Uiteraard is overigens de Algemene wet bestuursrecht gelet op evengemeld artikel uit die wet niet van toepassing, ook niet bijwege van analogie, op strafrechtelijke en strafvorderlijke handelingen noch op besluiten en handelingen ter uitvoering van de Wet militair tuchtrecht.

Artikel 80e. Dit recht van de gestrafte wordt opgenomen op het straffenformulier voor de beklagprocedure. Ondergetekenden wijzen de gedachte aan bijstand door advocaten in de beklagprocedure om praktische redenen af. Dat leidt tot juridificering en daarmee tot complicering van de beklagprocedure. Verder is een en ander ook moeilijk voor te stellen in de nieuwe taakstelling van de krijgsmacht met vredesoperaties «all over the world». Voor de hoogste beroepsinstantie ligt dat duidelijk anders: vide artikel 92, derde lid.

Artikel 80f. Hierboven is reeds aangegeven dat de regels van het ter voorbereiding horen vooral geënt zijn op het tuchtproces in eerste aanleg. Is de verplichting voor beschuldigde om te verschijnen bij het ter voorbereiding doen horen in eerste aanleg niet met zoveel woorden opgenomen in de wet, bij de beklagprocedure is dat wel het geval. De gestrafte is verplicht te verschijnen. De achterliggende gedachte is dat wanneer de gestrafte en de beklagmeerdere zich om redenen van dienst niet in hetzelfde land bevinden, de beklagprocedure toch voortgang vindt. Dit vormt geen bezwaar aangezien er op de gestrafte ingevolge artikel 80i, eerste lid, ook bij het onderzoek op beklag de verplichting rust aanwezig te zijn, tenzij hij te kennen heeft gegeven op horen in persoon geen prijs te stellen. De rechtswaarborgen zijn op deze wijze gehandhaafd. Wel kan in een aantal zaken het vooronderzoek1 meer accent krijgen.

Door wie commandant, getuigen en deskundigen eventueel worden gehoord, wordt overgelaten aan het beleid van de beklagmeerdere. De verklaringen worden schriftelijk vastgelegd en zijn bewijsstukken in de zin van artikel 70, onder f.

Paragraaf 2. Het onderzoek op beklag en de afdoening

ALGEMEEN

Deze paragraaf bevat regels betreffende de dagbepaling van het onderzoek op beklag, de wijze waarop het onderzoek plaats vindt en regels waaraan de beklagmeerdere zich daarbij dient te houden. Ook staan de beslissingen er in vermeld die de beklagmeerdere kan nemen en is aangegeven in welke gevallen de beklagprocedure van rechtswege eindigt. Artikel 80p, vierde lid, is een afgeleide van artikel 97 uit Titel II aangaande het beroep, wat betreft het merendeel van de overige artikelen is het tuchtproces in eerste aanleg gevolgd.

ARTIKELEN

Artikel 80g. Zoals in de inleiding op deze titel reeds is betoogd, past het niet dat gestraften enkele maanden moeten wachten op de behandeling van hun beklag. Aan het gerecht in beroep is geen termijn gesteld waarbinnen een tuchtzaak moet zijn afgedaan. De gemiddelde doorlooptijd van een tuchtzaak in de eerste helft van 1992 bedroeg 111 dagen. Ondergetekenden zijn van mening dat door de in te voeren beklagprocedure, de gemiddelde doorlooptijd na één instantie globaal gehalveerd kan worden. Hoewel toegegeven zij dat termijnen in deze zin altijd arbitrair zijn, hebben ondergetekenden voor het zoeken naar een termijn waarbinnen een beklagprocedure – bijzondere situaties daargelaten – dient te zijn afgerond, aansluiting gezocht bij de verjaringstermijn genoemd in het voorgestelde artikel 53, vierde lid.

Volgens die termijn is het onredelijk om de schending van een gedragsregel indien 60 dagen zijn verlopen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, nog tuchtrechtelijk af te doen. Toegepast op de beklagprocedure betekent dat dat ondergetekenden een dergelijke procedure vanaf de dag van indiening van het beklagschrift gemiddeld genomen binnen 60 dagen zien eindigen. De termijn in eerste aanleg voor het afdoen van de procedure nà aanvang is 21 dagen. Die termijn wordt voor de beklagprocedure uitgebreid naar 30 dagen onder andere omdat in een aantal gevallen beklagmeerdere en commandant/gestrafte gedisloceerd zijn. Deze termijn is opgenomen in 80r, tweede lid, onder b. Brengt men deze dertig dagen in mindering op de eerder genoemde 60 dagen, dan heeft men de termijn in het eerste lid.

Met name bij de Koninklijke marine komt het voor dat de gestrafte en de beklagmeerdere zich om redenen van dienst niet in hetzelfde land bevinden. Toch zijn die situaties eveneens goed denkbaar bij de Koninklijke land- en luchtmacht wanneer in het kader van VN-operaties of anderszins uitzendingen van kleinere eenheden – bijvoorbeeld een eenheid van compagnies- of squadrongrootte – plaats hebben.

Artikel 80h. De eerste twee volzinnen van het eerste lid corresponderen met artikel 63. De overige artikelleden stemmen overeen met artikel 65. In het tweede lid is thans ook de commandant vermeld als op te roepen persoon, aangezien hij dominus litis was in de procedure in eerste aanleg.

Artikel 80i. Op de wijze zoals in het eerste lid verwoord, wordt de verschijningsplicht van de gestrafte vergeleken met de procedure in eerste aanleg enigszins genuanceerd. Wordt deze in eerste aanleg noodzakelijk geacht met het oog op de vormende waarde van het tuchtproces, bij de beklagprocedure dient bedacht te worden dat het de gestrafte is die beklag doet. De vormende waarde van het tuchtproces speelt niet meer een overwegende rol, verder zijn de belangen van gestrafte genoegzaam gewaarborgd doordat cumulatief is opgenomen wanneer gestrafte niet verplicht is te verschijnen.

Het tweede lid loopt parallel aan artikel 64, tweede lid. Er is niet gekozen voor een uiterste termijn van verlenging. Het eerste argument daarvoor is weer dat het de gestrafte is die beklag doet: hij zal niet te lang willen wachten op een beslissing van de beklagmeerdere. Het tweede is dat het dienstverband van de gestrafte inmiddels mogelijk is beëindigd of dat gestrafte is afgezwaaid. Gewichtige redenen van verhindering nemen dan wellicht meer tijd in beslag. Het gaat niet aan in deze gevallen het beklag van rechtswege te laten beëindigen om de simpele reden dat gestrafte niet binnen een bepaalde tijd is verschenen.

Het zal duidelijk zijn dat wanneer de beklagmeerdere het beklag in het geval van het derde lid verder afdoet, het laatste woord voeren door de gestrafte als bedoeld in artikel 80m, achterwege blijft.

Artikelen 80j. Dit artikel stemt overeen met artikel 66. Ook in de beklagprocedure vormt de beschuldiging in eerste aanleg de grondslag van het onderzoek op beklag. Er wordt niet opnieuw een beschuldiging uitgereikt.

De beklagmeerdere heeft de leiding van het onderzoek op beklag. Hij bepaalt wie daarbij aanwezig zijn.

Artikel 80k. De tekst van dit artikel is gelijkluidend aan die van artikel 67. Het ter kennis brengen aan de gestrafte van «het niet verplicht zijn te antwoorden» zal geschieden door middel van de schriftelijke oproeping voor het onderzoek op beklag. Dit laatste gebeurt via het eerder genoemde formulier dat voor de beklagprocedure wordt ontworpen.

Artikel 80l. Dit artikel correspondeert met artikel 68. Vanwege de variant op de verschijningsplicht genoemd in artikel 80i, eerste lid, is de gestrafte uit het eerste lid weggelaten.

Aangezien het tuchtproces in zijn algemeenheid betrekking heeft op zaken van eenvoudige aard, kan een beklagmeerdere tijdens het onderzoek op beklag meestal volstaan met het horen van de gestrafte.

Evenals in eerste aanleg, is er daarom met het oog op een snelle praktische afhandeling voor gekozen het horen van de gestrafte door de beklagmeerdere niet te laten uitmonden in een schriftelijke verklaring. De verklaring van de gestrafte die niet door de beklagmeerdere is gehoord en de verklaringen van de commandant, de getuigen en deskundigen dienen op schrift te worden gesteld. Die «overige» verklaringen vloeien voort uit wat de gestrafte en zijn vertrouwensman verzoeken ingevolge artikel 80h, derde lid, of uit wat de beklagmeerdere zelf wenselijk acht. Natuurlijk kan de beklagmeerdere bij het onderzoek op beklag gebruik maken van verklaringen die in eerste aanleg zijn afgelegd: alle schriftelijk. Is er verschil van mening met de vertrouwensman of gestrafte over verklaringen in eerste aanleg afgelegd, dan zullen eventuele getuigen en deskundigen opnieuw dienen te worden gehoord, tenzij verzoeken daartoe kennelijk onredelijk zijn. Uit oogpunt van proces-economie kan artikel 80f hier een belangrijke rol spelen.

Artikel 80m. Dit artikel stemt overeen met artikel 69. Het vindt geen toepassing indien artikel 80i, derde lid, gevolgd wordt.

Artikel 80n. De redactie van het eerste lid correspondeert met het nieuw voorgestelde artikel 93, vierde lid. De verklaring die in de toelichting bij dat artikellid wordt gegeven, is van overeenkomstige toepassing op het eerste lid.

Artikel 80o. Het eerste lid loopt parallel aan artikel 73. Omdat de bewijsmiddelen voor de beklagprocedure opnieuw zijn vastgesteld in artikel 80n, is dit artikel opgenomen in plaats van artikel 70. Voor een toelichting op het tweede lid zij verwezen naar de toelichting bij de artikelen 80a, derde lid, en 80p, derde lid.

Artikel 80p. De redactie van het eerste lid correspondeert met de eerste volzin van artikel 76, eerste lid, betreffende de procedure in eerste aanleg.

In het tweede lid staan de beslissingen die de beklagmeerdere kan nemen. De beslissingen onder a. tot en met f. houden achtereenvolgens in:

onder a: bevestiging van de bestreden beslissing, zonodig met verbetering of aanvulling

(1) de beklagmeerdere is het eens met de strafsoort, de strafmaat en de strafreden: hij bevestigt;

(2) de beklagmeerdere is het eens met de strafsoort en de strafmaat, doch niet met de strafreden: de omschrijving van de feiten die in het tuchtproces in eerste aanleg een schending van een gedragsregel inhield; de strafsoort en strafmaat worden bevestigd, de strafreden wordt verbeterd of aangevuld;

(3) de beklagmeerdere is het eens met de schuldigverklaring zonder straf én met de omschrijving van de feiten die in eerste aanleg tot een schuldigverklaring heeft geleid: hij bevestigt;

(4) de beklagmeerdere is het eens met de schuldigverklaring zonder straf, doch niet met de omschrijving van de feiten die in eerste aanleg tot een schuldigverklaring heeft geleid: de schuldigverklaring zonder straf wordt bevestigd, de omschrijving van de feiten wordt verbeterd of aangevuld;

onder b: bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met vermindering van de strafmaat binnen de opgelegde strafsoort

(1) de beklagmeerdere is het eens met de strafsoort èn de strafreden, doch niet met de strafmaat: de strafsoort en strafreden worden bevestigd, de strafmaat wordt verminderd binnen de opgelegde strafsoort;

(2) de beklagmeerdere is het eens met de strafsoort, doch niet met de strafmaat èn strafreden: de strafsoort wordt bevestigd, de strafmaat wordt verminderd binnen de opgelegde strafsoort en de strafreden wordt verbeterd of aangevuld;

onder c: bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met wijziging van de opgelegde straf in de straf van berisping

(1) de beklagmeerdere is het eens met de strafreden, doch niet met de strafsoort èn de strafmaat: de strafreden wordt bevestigd en de strafsoort van berisping wordt opgelegd;

(2) de beklagmeerdere is het niet eens met zowel de strafsoort als de strafmaat als de strafreden: de strafsoort van berisping wordt opgelegd èn de strafreden wordt verbeterd of aangevuld;

De genoemde variant waarbij de opgelegde straf kan worden veranderd in die van berisping, is voortgekomen uit de meermalen voorgekomen casus waarin twee gedragsregels waaronder die van artikel 7 (ongeoorloofde afwezigheid) zijn opgenomen in de beschuldiging. Door de tot straffen bevoegde meerdere wordt uitgaansverbod opgelegd: er mag ingevolge artikel 75 slechts één straf volgen. In beklag blijkt de periode van afwezigheid vervolgens langer dan 4 dagen. Daarmee is de ongeoorloofde afwezigheid in de huidige situatie een strafbaar feit geworden. De andere gedragsregel blijft in de beschuldiging staan: bij de tuchtrechtelijke afdoening daarvan is «schuldig zonder straf» de enige mogelijkheid die de beklagmeerdere thans rest.

Uitgaansverbod mag slechts worden opgelegd bij schending van de artikelen 7 of 15 van de Wet militair tuchtrecht. Aangezien die beslissing na beklag de beklagmeerdere in bepaalde gevallen ongewenst of minder gewenst kan voorkomen, wordt in dergelijke gevallen berisping als alternatief voorgesteld. Een en ander is niet in strijd met de gedachte achter het straffensysteem dat een gewijzigde straf niet als zwaarder mag worden ervaren dan de oorspronkelijke straf.1 Dit ware anders geweest indien in die gevallen bijvoorbeeld het opleggen van de straf van geldboete tot de mogelijkheden had behoord.

onder d: bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met tenietdoening van de straf

(1) de beklagmeerdere is het eens met de strafreden, doch niet met de strafsoort èn de strafmaat: de strafreden wordt bevestigd, de strafoplegging wordt tenietgedaan;

(2) de beklagmeerdere is het niet eens met zowel de strafsoort als de strafmaat als de strafreden: de strafoplegging wordt tenietgedaan en de strafreden wordt verbeterd of aangevuld;

Hier wordt door de beklagmeerdere een «schuldig zonder straf»-beslissing genomen. Onder a. kan het resultaat van de beklagprocedure eveneens een schuldig zonder straf zijn, doch dat is een bevestiging. Onder f. kan het resultaat ook een schuldig zonder straf zijn.

onder e: vrijspraak

de beklagmeerdere spreekt gestrafte vrij. Tegen deze uitspraak is beroep niet meer mogelijk. Men valt immers niet meer onder de term gestrafte als bedoeld in artikel 81, eerste lid;

onder f: bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met verklaring dat ten onrechte geen straf is opgelegd of de opgelegde straf ontoereikend is en verwijzing naar het in artikel 81, eerste lid, bedoelde gerecht.

De beklagmeerdere bevestigt de schuldigverklaring. Hij vindt dat er zwaarder gestraft had moeten worden dan wel in ieder geval een straf had moeten worden opgelegd. Hij verwijst de zaak naar het gerecht. De door hem binnen de procedure te nemen formele stappen hoeven overigens niet veel tijd in beslag te nemen zodat de procedure bij het gerecht snel kan worden gestart. Wel zal de beklagmeerdere aangezien de schuldigverklaring door hem bevestigd moet worden, zich inhoudelijk met de zaak moeten inlaten. Evenzo dient hij – naar de mening van ondergetekenden – duidelijk gemotiveerd aan te geven waarom hij vindt dat er ten onrechte geen straf is opgelegd of de opgelegde straf ontoereikend is. Onderdeel van de beslissing is in dat geval de verwijzing naar het in artikel 81, eerste lid, bedoelde gerecht. De verwijzingsbeslissing wordt vastgelegd in een schriftelijk stuk. Dat is de uitspraak op het beklag. Die wordt, ingevolge artikel 80q, tweede lid, door de beklagmeerdere onverwijld toegezonden aan de commandant ter uitreiking aan de gestrafte. Teneinde zeker te stellen dat de gestrafte op de hoogte is van het feit dat omtrent zijn beklag de militaire rechter een oordeel gevraagd zal worden wordt bepaald dat de commandant bij de uitreiking van de uitspraak op beklag uitdrukkelijk medededeling doet van de verwijzing. Indien de gestrafte het niet eens is met de uitspraak op het beklag dan zal hij zich zelfstandig van een voorziening daartegen moeten voorzien.

Evenals bij het beroep draagt de commandant zorg voor het deponeren van de beslissing bij de militaire rechter. Hij zendt dan ook de van de beklagmeerdere ontvangen uitspraak op beklag onverwijld door naar het gerecht als bedoeld in artikel 81, eerste lid. Artikel 82, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing. Nadat verwijzing heeft plaatsgevonden zal het gerecht de zaak behandelen als ware het een «beroep». De bepalingen van paragraaf 2 van Titel II vinden overeenkomstige toepassing (zie artikel 80s).

Naast de hierboven onder a tot en met f bedoelde uitspraken, is het mogelijk dat een in het derde lid genoemd beklag geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, indien door de tenuitvoerlegging bij afweging van de belangen van de persoon tegen die van de dienst, sprake is geweest van een strafverzwaring die gezien de omstandigheden niet redelijk genoemd kan worden. Dat is het geval wanneer men bijvoorbeeld een onderofficier in het kader van opgelegde strafdienst corveewerkzaamheden laat verrichten of de straf van uitgaansverbod te eng wordt uitgelegd. De opgelegde beperkingen van de plaats van tenuitvoerlegging van uitgaansverbod mogen niet enkel tot doel hebben de straf te verzwaren. Zo kan het beperken van het verblijf tot de legeringskamer of het zich ieder kwartier door de gestrafte laten melden bij de wachtcommandant of onderofficier van dienst, leiden tot een strafverzwaring van het uitgaansverbod die door de wetgever niet is bedoeld, dit tenzij er natuurlijk bijzondere of geldige redenen zijn voor deze beperking in de bewegingsvrijheid van gestrafte. Het is voorts logisch dat een eventueel te nemen maatregel van compensatie aansluit bij de reeds bestaande mogelijkheid in artikel 98.

Artikel 80q. Aan het onverwijld toezenden aan de commandant zal de beklagmeerdere in ieder geval hebben voldaan wanneer verzending plaats vindt op de eerstvolgende werkdag na het nemen van de beslissing op beklag ingevolge artikel 80p, tweede of derde lid. De uitreiking door of namens de commandant geschiedt in algemene zin tijdig indien deze plaats heeft op de eerstvolgende werkdag na ontvangst van de uitspraak op beklag waarop zowel gestrafte als commandant aanwezig zijn. Voor de wijzen van uitreiking in het geval dat gestrafte niet meer in dienst is, wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt bij de toelichting op artikel 80d.

Artikel 80r. De laatste zin van het tweede lid heeft de strekking de gestrafte buiten het geval van een uitspraak ook in de andere gevallen zekerheid te geven omtrent het einde van het tuchtproces.

Een met toepassing van artikel 50 opgeschorte of geschorste straf kan (verder) tenuitvoer worden gelegd, indien het beklag niet ontvankelijk is verklaard of de beklagmeerdere een beslissing neemt waarbij de straf geheel of gedeeltelijk in stand blijft. Het ligt in de rede in dat geval eerst de beroepstermijn af te wachten, aangezien zo wordt voorkomen dat een hernieuwde tenuitvoerlegging direct door de voorzitter van de militaire kamer wordt geschorst bij het instellen van beroep met toepassing van artikel 85.

DD

Artikel 81. De beroepstermijn dient door het invoegen van de beklagprocedure gekoppeld te worden aan de uitspraak op beklag in plaats van aan de uitspraak in eerste aanleg. Aangezien de beklagmeerdere naar aanleiding van een ingediend beklagschrift naast de beslissing op beklag uitmondend in een uitspraak op beklag, ook kan verklaren dat het beklagschrift niet ontvankelijk is, dient de gestrafte eveneens tegen een niet-ontvankelijkheidsverklaring de mogelijkheid van beroep te hebben. Het gewijzigde eerste lid voorziet hierin.

Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 80a, tweede lid.

In het derde lid is aangegeven dat de naasthogere commandant van de strafoplegger, thans beklagmeerdere genaamd, beroep kan instellen indien hij van mening is dat er in eerste aanleg ten onrechte geen straf is opgelegd of de opgelegde straf ontoereikend is. Hij dient indien hij die mening is toegedaan, eerst de beklagtermijn af te wachten en kan slechts beroep instellen wanneer er door de gestrafte geen beklag is gedaan.

Het nieuwe vierde lid maakt het mogelijk het oordeel van het gerecht te vragen over de wijze van tenuitvoerleggen van de straffen van strafdienst of van uitgaansverbod. Verwezen kan worden naar wat hierover bij artikel 80a, derde lid, en 80p, derde lid, is gezegd.

EE

Artikel 82. De commandant blijft de vaste schakel via welke het beroepschrift naar het gerecht wordt verzonden. Het belangrijkste argument daarvoor is dat hij over de meest recente informatie – laatste adres en dergelijke – beschikt betreffende de gestrafte. Bovendien bevindt het dossier zich bij de commandant indien de gestrafte geen beklag heeft gedaan, en voldoet de huidige praktijk.

Als gevolg van het invoeren van de beklagprocedure is het derde lid redactioneel aangepast.

FF

Artikel 84. De figuur van beroep door de naasthogere meerdere is pas in 1988 in het oorspronkelijk wetsvoorstel opgenomen. Een aantal bepalingen, waaronder de onderhavige, met betrekking tot het tuchtberoep is niet aan deze nieuwe beroepsmogelijkheid aangepast. Het is alleszins redelijk dat een gerechtvaardigd verzuim van de naasthogere meerdere door de militaire kamer kan worden gesauveerd. In artikel 84 is daarom gestrafte gewijzigd in indiener.

GG

Artikel 87, derde lid. Teneinde buiten twijfel te stellen dat overdracht van een behandeling van een tuchtzaak in beroep mogelijk is en op welke wijze de uitvoering van een overdracht dient te geschieden, wordt een nieuw derde lid toegevoegd aan artikel 87.

HH

Artikel 88, derde lid. Een taalkundige onjuistheid is hiermee hersteld.

II en JJ

Artikel 89, eerste lid, en artikel 92, zevende lid. Vanwege het invoeren van de beklagprocedure wordt waar nodig de beklagmeerdere in de artikelen ingepast.

KK

Artikel 93, eerste lid. Om dezelfde reden als hiervoor bij artikel 84 is aangegeven komt de mogelijkheid tot het verzoeken van sluiting van de deuren op dit moment niet toe aan de naasthogere meerdere (de beklagmeerdere). Aangezien er thans een beklagprocedure wordt ingevoerd, geldt een en ander mutatis mutandis voor de commandant. De redactie van het eerste lid is aangepast.

Artikel 93, tweede lid. Door het invoeren van de beklagprocedure (met name door artikel 80n) werd het noodzakelijk het tweede lid te wijzigen.

Artikel 93, derde en vierde lid. De huidige tekst van het tweede lid verklaart artikel 70 van overeenkomstige toepassing. Dit houdt in dat als bewijsmiddel worden erkend: de eigen waarneming door de rechtbank van een in de beschuldiging omschreven gedraging en de eigen waarneming door de rechtbank tijdens het onderzoek (artikel 70, onder a en onder b). Het eerste bewijsmiddel is bijna een feitelijke onmogelijkheid. De rechtbank dient juist de waarneming van de commandant als zelfstandig bewijsmiddel te accepteren en kan de eigen waarneming tijdens het onderzoek in beroep ook als zodanig hanteren. Dit laatste levert dan wel weer problemen op met de eigen waarneming door de commandant tijdens het onderzoek. De bedoeling was, zo blijkt uit de memorie van toelichting, dat het beroep voor de militaire kamer overeenkomstig de tuchtprocedure in eerste aanleg zou worden behandeld. Het meest eenvoudig is dat te realiseren door aan de bewijsmiddelen bij de procedure in beroep als extra bewijsmiddel toe te voegen «de eigen waarneming door de militaire kamer tijdens het onderzoek». Doordat de beklagprocedure thans wordt ingevoerd, was een nieuw artikel aangaande de bewijsmiddelen nodig: «de eigen waarneming door de beklagmeerdere tijdens het onderzoek op beklag» behoort tenslotte in de tussenprocedure tevens als bewijsmiddel te worden erkend (artikel 80n). In het derde lid is aldus in plaats van artikel 70, artikel 80n opgenomen en daarnaast het «extra» bewijsmiddel. Voorts kon artikel 73 niet in de reeks artikelen vermeld in het tweede lid, blijven staan, omdat in artikel 73 het «oude» bewijsmiddelen-artikel (70) stond vermeld.

LL

Artikel 94, tweede, derde en vierde lid. In de memorie van toelichting bij (het toenmalige) artikel 91 wordt opgemerkt dat uit het tweede lid van het artikel voortvloeit dat het verhoor door een opsporingsambtenaar een ander karakter draagt dan het verhoor door de militaire kamer, als bedoeld in artikel 90 (toen artikel 87) en het verhoor door één van haar leden. Artikel 94, tweede lid, jo artikel 90, vierde lid, bepaalt dat bij een verhoor van een getuige door een lid van de militaire kamer artikel 284, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing is. Bij een dergelijk verhoor dient elke getuige te worden beëdigd, terwijl bij een gerechtelijk vooronderzoek de getuige slechts onder bepaalde omstandigheden wordt beëdigd waarna de reden van beëdiging in het proces-verbaal moet worden opgenomen. Aan onderzoeken in aanmerkelijk lichtere zaken wordt op deze wijze een aanmerkelijk zwaardere eis gesteld. Het onderzoek vóór de zitting door het militaire lid vertoont veel overeenkomsten met het gerechtelijk vooronderzoek. Het komt ondergetekenden dan ook wenselijk voor de verwijzing naar artikel 284, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering te vervangen door de tekst van artikel 216, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, waarbij dan «de rechter-commissaris» wordt vervangen door: het lid van de militaire kamer. Dit artikel biedt de keuze om een getuige al dan niet te beëdigen en legt niet de verplichting op dat te doen. Systematisch is het vervolgens juister tevens de tekst van het in het gerechtelijk vooronderzoek gehanteerde artikel met betrekking tot de beëdiging van de deskundige, in artikel 94 op te nemen. Het van overeenkomstige toepassing zijn van artikel 90, vierde lid, vervalt alsdan.

MM

Artikel 95, derde lid. Het artikellid is redactioneel aangepast aan de invoering van de beklagprocedure.

NN

Artikel 96. In de huidige tekst is niet bepaald dat het gerecht zich onbevoegd kan verklaren van het beroep kennis te nemen of dat het een appellant niet ontvankelijk kan verklaren. In de praktijk heeft dat geleid tot uitspraken waarbij de beslissing van de commandant in eerste aanleg wordt bevestigd, terwijl in feite sprake is van een onbevoegdverklaring of een niet-ontvankelijkheidsverklaring. Een vreemde constructie, daar een bevestiging een inhoudelijke beoordeling van een zaak impliceert, terwijl in geval van een niet-ontvankelijkheidsverklaring of een onbevoegdverklaring aan een inhoudelijke behandeling nu juist niet wordt toegekomen. Uit overwegingen van juridische zuiverheid en systematiek is het artikel dan ook voorzien van de mogelijkheid tot het doen van een einduitspraak door het gerecht, inhoudende een niet-ontvankelijk- of onbevoegdverklaring.

Het tweede lid is het equivalent in beroep van de eerste volzin van artikel 80p, derde lid. De mogelijkheid van genoegdoening zelve is geregeld in artikel 98.

OO

Artikel 97. Het artikel is redactioneel aangepast aan de invoering van de beklagprocedure.

PP

Artikel 98. Met het opnemen van «geheel» komt de oorspronkelijk bedoelde tekst in het artikel te staan. Door een omissie is dat destijds niet geschied.

In het artikel is voorts het equivalent te vinden van de tweede volzin van artikel 80p, derde lid. De beslissing zelf is geregeld in artikel 96, tweede lid.

Artikel 17 van het Besluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht regelt slechts dat het uitgaansverbod en de strafdienst worden gecompenseerd met vrije tijd. Dit is nogal merkwaardig, daar de regering in de memorie van toelichting stelt dat zij van plan was in het bedoelde uitvoeringsvoorschrift de mogelijkheid te scheppen dat de genoegdoening voor het ten onrechte hebben ondergaan van de straf van strafdienst of uitgaansverbod zowel in tijd als in geld zou kunnen worden uitgedrukt.1 Naar het oordeel van ondergetekenden dient ook voor de militair die op het moment van de uitspraak niet meer feitelijk onder de wapenen verblijft, de mogelijkheid van compensatie voor een ten onrechte ondergane straf van strafdienst of uitgaansverbod in geld in het uitvoeringsbesluit te worden opgenomen. Het artikel is daartoe redactioneel aangepast. Met de nieuwe tekst is het mogelijk geldbedragen ter compensatie periodiek bij te stellen.

QQ

Artikel 103, tweede lid. Dit is een redactionele wijziging waardoor beter tot uiting komt dat de bevoegdheid tot het innemen van geschriften of voorwerpen in de gevallen genoemd in het artikellid, mede toekomt aan functionarissen die daartoe door Onze Minister van Defensie zijn aangewezen.

Artikel 103, derde lid. De opsomming geeft aan wanneer het ingenomen geschrift of voorwerp in ieder geval weer ter beschikking moet worden gesteld aan de rechthebbende. Door het invoegen van de beklagprocedure tussen het tuchtproces in eerste aanleg en het beroep werd het noodzakelijk deze opsomming bij te stellen. Met «beroep» in onderdeel c wordt gedoeld op het beroep ingevolge artikel 81, derde lid, eerste volzin. Vandaar dat een termijn is opgenomen van tien dagen.

Artikel 103, vierde lid. Een lacune in de wet wordt op deze wijze opgevuld. De huidige regeling met betrekking tot het innemen of doen innemen van bepaalde geschriften of voorwerpen gaat ervan uit dat het in de zaken die zich op dit gebied voordoen, op voorhand reeds duidelijk is dat het tuchtzaken betreft waarop de Wet militair tuchtrecht van toepassing is. Er kunnen echter zaken voorkomen waarbij de commandant in eerste instantie heeft gedacht te maken te hebben met een vermoedelijke schending van een gedragsregel uit het tuchtrecht, doch later tot het oordeel komt dat de gedraging een strafbaar feit betreft. Is er toch al een geschrift of voorwerp ingenomen, dan bevat de huidige regeling omtrent innemen of doen innemen niet de mogelijkheid om naar het strafrecht over te stappen. Die mogelijkheid is thans gerealiseerd doordat bij aangifte het geschrift of voorwerp ter beschikking wordt gesteld van de opsporingsambtenaar waar de aangifte wordt gedaan.

RR

Artikel 104. Door een omissie is in het eerste, vierde en vijfde lid telkenmale het woord «voorwerp» niet opgenomen achter «geschrift». Het artikel is redactioneel aangepast.

Artikelsgewijze toelichting op Artikel III (Wijzigingen in het Wetboek van Militair Strafrecht)

Toelichting op de onderdelen

A

Artikel 5. De wijziging van «buiten het Rijk in Europa» in «buiten Nederland» betekent geen inhoudelijke. Toen in artikel 4 in 1963 het verouderde «Rijk in Europa» werd vervangen door het thans gangbare «Nederland», is nagelaten dat ook in dit artikel te doen. De wijziging heeft tot doel dit te herstellen.

B

Artikel 5a, tweede lid. In het commune strafrecht zijn bij de wet van 19 november 1986 (Stb. 587) de begrippen «ter beschikking van de regering gesteld» en «storing» vervangen door «ter beschikking gesteld» en «stoornis». Artikel 5a wordt door de wijziging daarmee in overeenstemming gebracht.

C

Artikel 6. Door de wijziging van dit artikel wordt duidelijker aangegeven dat het hier een aanvulling betreft op het Wetboek van Strafrecht en niet een afwijking. Artikel 1 van het Wetboek van Militair Strafrecht geeft aan dat het gemene strafrecht van toepassing is, behoudens de afwijkingen die in het Wetboek van Militair Strafrecht zijn opgenomen. Als gevolg van die bepaling kunnen dus zowel de straffen genoemd in artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht – en in voorkomend geval die in artikel 77h – als ook de straffen genoemd in dit artikel de militair worden opgelegd.

C1

Artikel 35b. De redactie van artikel 35b is afgestemd op de inmiddels in werking getreden nieuwe Wegenverkeerswet van 21 april 1994, Stb. 475.

D1

Artikel 36a. Door opneming van artikel 169 past artikel 36a beter in het systeem van de wet.

E

Artikel 42. Het is zuiverder de strafrechter slechts op het terrein van het strafrecht te laten werken en beslissingen met betrekking tot de rechtspositie over te laten aan de administratie. Dat wordt bereikt door dit artikel te laten vervallen. Overigens is het eenmaal toegepast door de Zeekrijgsraad Den Haag,1 zodat het dus eigenlijk een dode letter is.

E1

Artikel 44a. In het commune strafrecht zijn bij de wet van 19 november 1986 (Stb. 587) de begrippen «ter beschikking van de regering gesteld» en «storing» vervangen door «ter beschikking gesteld» en «stoornis». Het nieuwe artikel 44a, zoals voorgesteld, trekt in dit opzicht de terminologie gelijk.

E2

Artikel 57, eerste lid. De hiervoorgestelde wijziging volgt uit de wijziging in het commune strafrecht aangebracht door de wet van 7 juli 1994 (Stb. 528) waarbij de verjaringsregeling van artikel 70, tweede lid oud werd vervangen door artikel 77d van het Wetboek van Strafrecht. De voorgestelde wijziging trekt de verjaringstermijnen in het militaire strafrecht gelijk met die van het commune.

F

Artikel 60, onder 2°. Hier wordt een fout hersteld. Bij de vernummering van een aantal artikelen in de laatste fase van het wetgevingsproject voor de inwerkingtreding van de huidige wet in 1991 is in dit artikel «108» blijven staan, terwijl dat als gevolg van die vernummering had moeten worden gewijzigd in «109».

G

Artikel 60a. Bij de wijziging van het militaire straf- en tuchtrecht bij de Rijkswet van 4 juli 1963 (Stb. 295) werd deze bepaling als artikel IV van die rijkswet vastgesteld, terwijl een tweetal soortgelijke bepalingen, te weten de huidige artikelen 67a en 75a van het Wetboek van Militair Strafrecht wel een plaats kreeg in dit wetboek. Het betreft hier niet het creëren van een nieuwe bepaling, maar het overbrengen van een reeds bestaande uit genoemde rijkswet naar het Wetboek van Militair Strafrecht.

G1

Artikel 71a. De rechter dient ook de tijd van oorlog aan te kunnen nemen in de gevallen van artikel 71b. Deze technische inlas van artikel 71b trekt een technische inconsistentie recht.

G2

Artikel 75, tweede lid. In artikel 75, tweede lid, was abusievelijk vergeten aan te geven welke titels van welk Boek bedoeld werden.

H

Artikel 96. Deze wijziging betreft het verbeteren van een fout. In de Derde nota van verbetering van 15 juli 19881 is aangegeven dat in het Gewijzigd voorstel van Rijkswet2 in artikel II onder E bij artikel 96 van het Wetboek van Militair Strafrecht het woord «oorlog» moest worden gewijzigd in «vrede». Kennelijk is toen over het hoofd gezien dat in hetzelfde Gewijzigd voorstel van Rijkswet via artikel IIIA onder 14 een wijziging in artikel 96 van het Wetboek van Militair Strafrecht (de invoering van de geldboetecategorieën) werd aangebracht. De wijziging die in de Derde nota van verbetering werd beoogd, werd dus weer teniet gedaan door de wijziging die daarna ingevolge artikel IIIA moest worden aangebracht.

I

Artikel 98. In het Staatsblad3 waarbij het Wetboek van Militair Strafrecht werd gewijzigd in 1991, wordt tweemaal artikel 98 aangepast. Eerst in artikel II (de wijzigingen in het boek Misdrijven): daardoor kwam in artikel 98 te staan «ongeoorloofde afwezigheid». Later wordt artikel 98 via artikel IV (invoering geldboetecategorieën) nog eens aangepast en dan staat er plotseling «ongehoorzaamheid». Dit kan niet anders zijn dan een verschrijving. Deze wordt thans hersteld.

J

Artikel 114, derde lid. De bedoeling van de regelingen die verplichtingen inhouden bij dienstverhindering is dat de commandant weet waar zijn personeel is en dat hij maatregelen kan nemen ten aanzien van het personeel dat wegblijft (bijvoorbeeld ziektecontrole aanvragen). Bij nalatigheid wordt dit gefrustreerd. Door het achterwege laten van een ziekmelding blijft de commandant in onwetendheid verkeren met betrekking tot de te nemen maatregelen. Ook indien de zieke militair niet op het opgegeven adres verblijft, wordt de mogelijkheid van bijvoorbeeld de controle door een militaire arts onmogelijk gemaakt. Het ligt in de rede de afwezigheid dan als ongeoorloofd aan te merken. Wanneer echter de nalatigheid wordt hersteld, kan de commandant zijn maatregelen treffen. De wijziging van dit artikel beoogt de afwezigheid van de militair slechts als ongeoorloofd aan te merken zolang hij nalatig is, en de ongeoorloofdheid te laten eindigen op het moment dat de militair heeft voldaan aan alle verplichtingen bij dienstverhindering.

K

Artikel 118, eerste lid. In het oorspronkelijk ontwerp van de wettekst4 en later ook in het Gewijzigd voorstel van Rijkswet5 stond «in die uitoefening». In de tekst van het voorstel zoals dat bij de Eerste Kamer is ingediend,6 staat echter «in de uitoefening». Dit kan niet anders zijn dan een typefout. De wijziging herstelt deze.

L

Artikel 124. Ingevolge de bepaling van artikel 1 van de Wet militair tuchtrecht hebben de begrippen in die wet dezelfde betekenis als in het Wetboek van Militair Strafrecht. De thans in artikel 124 opgenomen zinsnede «voor deze titel» beperkt dat echter weer, zodat de gelijkstelling met een meerdere van de troepenafdeling belast met wacht- of patrouilledienst en de schildwacht niet geldt voor het tuchtrecht.

De bedoeling van de voorgestelde wijziging is dat de gelijkstelling geldt zowel voor het militair strafrecht als voor het militair tuchtrecht.

Voorts is een correctie aangebracht door «wacht- en patrouilledienst» te wijzigen in «wacht- of patrouilledienst». Dat is de tekst van artikel 128 (oud). De memorie van toelichting geeft namelijk aan dat de nieuwe bepaling gelijk is aan de oude.

M

Artikel 125. In de memorie van toelichting1 bij de Rijkswet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht werd bij artikel 125 opgemerkt dat door de formele omschrijving van de bevoegdheid de competentie van de bevelgever in de wet werd neergelegd. Met andere woorden de praktijk werd in de wet vastgelegd, ondanks het feit dat in de oude wetgeving de bevelscompetentie op de rang was gebaseerd. Men heeft echter te weinig rekening gehouden met allerlei in de praktijk voorkomende bevelsverhoudingen en de wijzigingen daarvan. Gedacht kan daarbij bijvoorbeeld worden aan onderbevelstellingen voor een kortere of langere tijd bij een andere eenheid. Het is dan niet te verwachten dat een ieder de commandanten kent van die eenheid, die op dat moment volgens de huidige regeling wel bevelsbevoegdheid krijgen. Ook indien commandanten zijn afgelost of als er tijdelijk iemand met de waarneming van een commando wordt belast, krijgen militairen te maken met commandanten die wel bevelsbevoegdheid hebben, maar die als zodanig niet bij de troep bekend zijn. Dat kan leiden tot competentiekwesties, met als resultaat onduidelijkheid voor bijvoorbeeld de bevelsontvanger, hetgeen zeker onder operationele omstandigheden of in interservice-omstandigheden ongewenst is.

Vandaar dat voorgesteld wordt de formele omschrijving van de bevoegdheid weer uit het artikel te halen. Het gevolg is dat de eigenlijke bevoegdheid van de meerdere tot het geven van het dienstbevel niet langer een bestanddeel is van de delictsomschrijving en dus niet meer onderdeel behoeft te zijn van de bewezenverklaring.

N

Artikel 129. Dit artikel werd in een latere fase van de herziening van het militair straf- en tuchtrecht bij nota van wijziging2 ingevoegd als artikel 129a. Daarin werd gesproken over «samenspanning». Ook in het Gewijzigd voorstel van Rijkswet3 is er nog steeds sprake van «samenspanning». In de tekst die later werd ingediend bij de Eerste Kamer4 staat ineens «samenhang» in het dan tot 129 omgenummerde artikel. Dit kan niet anders zijn dan een typefout en die wordt hier hersteld.

O

Artikel 130a. Hoewel in de memorie van toelichting5 werd gezegd dat met «het niet opvolgen van een dienstbevel» geen materiële wijziging werd beoogd ten opzichte van artikel 114 (oud) en dat daaronder dus ook moest worden verstaan «het weigeren» en «het eigendunkelijk overschrijden» van het dienstbevel, is het juister dat de wet dit zelf aangeeft.

Niemand zal er problemen mee hebben het gedeeltelijk opvolgen en het onjuist opvolgen van een dienstbevel tot het «niet opvolgen» te rekenen. Moeilijker wordt het echter bij de eigendunkelijke overschrijding: men heeft wèl opgevolgd, maar is daarna uit eigener beweging verder gegaan en dat werd nu door de bevelgever niet bedoeld. Bij de weigering is het probleem dat met de uitvoering van het dienstbevel nog niet begonnen hoeft te worden en de bevelsontvanger dan toch door woord, gebaar of anderszins aangeeft dat hij niet van plan is het dienstbevel uit te voeren. Men zou in die situatie gedwongen worden af te wachten tot het moment van uitvoeren aanbreekt om te kunnen constateren of er sprake is van «niet opvolgen». Aangezien dat niet acceptabel is, dient naast het niet opvolgen ook duidelijk zowel de eigendunkelijke overschrijding alsook de weigering van het dienstbevel met sancties te worden bedreigd. Vandaar dat door middel van het voorstel deze bepaling in de wet zelf wordt opgenomen.

P

Artikel 134. De voorgestelde wijziging heeft tot doel dat de eenheid belast met wacht- of patrouilledienst en de schildwacht in de uitvoering van zijn taak dienstbevelen kunnen geven. «Met betrekking tot het dienstbevel» wordt hier uitgedrukt dat voor de toepassing van de definitiebepaling van artikel 125 de wacht, de patrouille en de schildwacht in hun functioneren als meerderen moeten worden beschouwd en dus dienstbevelen kunnen geven, dat de strafbepalingen die zien op schending van het dienstbevel in een dergelijk geval van toepassing zijn, maar ook de strafuitsluitingsgronden van de artikelen 131 tot en met 133 en de bepaling omtrent het misbruik van het dienstbevel als aangegeven in artikel 150. Door de werking van artikel 1 van de Wet militair tuchtrecht geldt de bepaling van artikel 134 ook in het tuchtrecht.

Q

Artikelen 126, 130, 136 en 137. Terwijl bij de artikelen 106, 107 en 108 al strafbaarheid intreedt indien er sprake is van «gemeen gevaar voor personen of goederen» is er bij het handelen in strijd met dienstbevelen of dienstvoorschriften (artikelen 126, 130, 136 en 137) pas sprake van strafbaar handelen indien aanwezig is «gemeen gevaar voor goederen» of «levensgevaar voor een ander». Wanneer door een militair wordt gehandeld in strijd met een dienstbevel of dienstvoorschrift en er is sprake van «gemeen gevaar voor personen» is er nog geen mogelijkheid strafrechtelijk op te treden.

De voorgestelde wijziging heeft tot doel de artikelen 126, 130, 136 en 137 in overeenstemming te brengen met de artikelen 106, 107 en 108.

Q1

Artikel 135. Bij de definitie in artikel 135 van het dienstvoorschrift was geen rekening gehouden met het feit dat de rechtspositie van Antilliaanse en Arubaanse dienstplichtigen bij landsverordening onderscheidenlijk landsbesluit geschiedt. Wij grijpen deze gelegenheid aan om deze terminologische inconsistentie alsnog weg te nemen.

R

Artikel 149. In de memorie van toelichting1 bij dit artikel (in het eerste ontwerp nog genummerd 151) staat vermeld «de bevelvoerder moet in de gelegenheid zijn om maatregelen te nemen. Hierin wordt in artikel 151 voorzien door de aanduiding dat alleen maatregelen behoren te worden genomen, voor zover die nodig zijn en kunnen worden gevergd». Hieruit kan niet anders worden begrepen dan dat bedoeld is dat het nemen van de maatregelen «van hem (moet) kunnen worden gevergd». Daarnaast wordt in de memorie van toelichting eveneens gesproken over de meerdere die «in vele opzichten voor het doen en laten van zijn ondergeschikten rechtstreeks verantwoordelijk» is en daaruit valt af te leiden dat het moet gaan om militairen die onder zijn bevel staan. Het is correcter dit dan ook aan te geven.

S

Artikel 151, eerste lid. Door het voorstel wordt een fout hersteld die tijdens de wetgevingsoperatie is ontstaan. In het oorspronkelijk ontwerp1 staat (in het dan als 153 genummerde artikel) «begaan van het misdrijf kan worden voorkomen», terwijl in het Gewijzigd voorstel van Rijkswet2 staat vermeld «begaan van een misdrijf kan worden voorkomen».

T

Artikel 153, derde lid, onder 1°. De wijziging betreft het wederom invoegen van een weggevallen woordje.

U

Artikel 156, tweede lid. De wijziging herstelt een tijdens de wetgevingsoperatie ingeslopen fout. In het oorspronkelijk ontwerp3 stond «twee of meer», terwijl later in het Gewijzigd voorstel van Rijkswet4 zonder nadere toelichting «een of meer» staat. Bedoeld is dat er «twee of meer» staat.

U1 en U2

Artikelen 157 en 158. Die hier voorgestelde herredacties vloeien enerzijds voort uit het in werking treden van de nieuwe Wegenverkeerswet 1994 (zie de toelichting onder artikel C1) en anderzijds uit de herredactie van de artikelen 416, 417 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht zoals voorzien bij de wet van 9 oktober 1990 Stbl. 520.

V

Artikel 170, eerste lid. In artikel 170 wordt verwezen naar artikel 24 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat luidde vóór 1983. Door de wijziging van dat artikel in 1983 is de verwijzing in artikel 170 niet meer op zijn plaats. De voorgestelde tekst betekent geen materiële wijziging.

Artikelsgewijze toelichting op artikel IV (wijziging van de Wet militaire strafrechtspraak)

A en B

Artikelen 2 en 3, vierde lid. De sociaal-economische delicten zijn indertijd van de bevoegdheid van de militaire rechter uitgezonderd omdat de verwachting was dat deze zelden of nooit in concreto de militaire sfeer zouden raken. Zoals de recente geschiedenis echter leert, valt de praktijk anders uit. Op het gebied van milieuwetgeving, arbeidsomstandigheden en warenwet worden delicten begaan, die wel degelijk de militaire sfeer raken. Voor een éénvormig beleid is het noodzakelijk dat de vervolging van deze delicten bij één instantie gelegd wordt. Het ligt voor de hand in dat geval te kiezen voor de militaire kamers. Vanwege de hier voorgestelde aanpassing vervalt het vierde lid in artikel 2. Wij gebruiken hier met opzet een meervoud («kamers») omdat het wenselijk is voorgekomen in de Wet militaire strafrechtspraak te bepalen dat er bij de rechtbank te Arnhem één of meer meervoudige kamers zijn. Dit is van belang indien het aanbod te groot wordt voor één kamer.

Artikel 2, derde lid. De verwijzing naar artikel 56, vijfde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie moet vervangen worden door een verwijzing naar het zesde lid van die wet ten gevolge van de wet van 23 december 1992, Stbl. 1993, 29 waarbij artikel 56 zijn huidige bewoording kreeg.

B1

Artikel 7, tweede lid. De verwijzing naar artikel 56, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie moet vervangen worden door een verwijzing naar het vijfde lid van die wet ten gevolge van de wet van 23 december 1992, Stbl. 1993, 29 waarbij artikel 56 zijn huidige bewoording kreeg.

C

Artikel 18, zesde lid. De benoemingstermijn in dit artikellid is thans één jaar. Mede gelet op het voorgestane rang- en functieniveau en op de tijdrovende procedure die is gemoeid met deze benoeming (artikel 18, vijfde lid) wordt de benoemingstermijn voor het militair lid van het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba evenals dat geldt voor de militaire leden van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen en het gerecht in eerste aanleg van Aruba gesteld op vier jaren.

D

Artikel 20. Onder opsporingsambtenaren in de zin van artikel 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering moeten mede begrepen worden – in de context van deze Rijkswet – de in de Nederlandse Antillen en Aruba als zodanig benoemde en bevoegde ambtsdragers.

E

Artikel 22, eerste lid. Nu er twee gerechten van eerste aanleg zijn moet niet verwezen worden naar «het» gerecht van eerste aanleg maar naar «een» gerecht van die aanleg. Deze taalkundige inconsistentie uit de huidige wet wordt hiermede weggenomen. Voorts bezit artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering sedert de wet van 8 oktober 1993 Stbl. 1993 591 met het oog op de herziening van de commune raadkamerprocedure een geheel andere redactie dan oorspronkelijk het geval was, waardoor verwijzing naar een vierde lid uit dat artikel 53 in artikel 22, eerste lid, WMSR geen zin meer heeft.

F

Artikel 29. Artikel 168, waarin oorspronkelijk de benoeming van de rechter-commissaris in strafzaken stond geregeld, is verwijderd. De regeling van die benoeming is thans voorzien bij de Wet op de rechterlijke organisatie in artikel 59. Zie de toelichting onder B1.

G

Artikel 30, tweede lid. Ook artikel 280 van het Wetboek van Strafvordering is inmiddels herschreven, weshalve de in artikel 30, tweede lid, opgenomen verwijzing naar het vierde lid daaruit misplaatst is geworden. Verwezen dient te worden naar het zevende lid van artikel 280, zoals dat luidt na de inwerkingtreding van de wetten van 12 april 1995, Stbl. 1995, 254 en 14 december 1995, Stbl. 1995, 441.

H

Artikel 36. De oorspronkelijke verwijzing «...artikel 441, derde lid, aanhef en onder 2e en 3e» uit het wetboek van Strafvordering was onjuist geredigeerd. Bedoeld was steeds een verwijzing naar artikel 441, tweede lid, tweede volzin onder 2e en 3e van het Wetboek van Strafvordering.

I

Artikel 39. Deze wijziging is noodzakelijk ten gevolge van de integrale herziening van het zogeheten minderjarigen strafrecht, als voorzien bij de wet van 7 juli 1994, Stbl. 1994. 528.

Artikelsgewijze toelichting op Artikel V (wijziging van de Wet van 4 juli 1963, Stb. 295)

Artikel IV van de Rijkswet van 4 juli 1963, Stb. 295. Door het opnemen van de tekst van dit artikel als artikel 60a (zie hiervoor bij Artikel I onder F) dient artikel IV van meergenoemde rijkswet te vervallen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XNoot
1

Hand. I, zitting 1989–1990, blz. 27–1085.

XNoot
2

Stcrt. 1992, 79.

XNoot
3

Vermeld op de lijst van ingekomen stukken van 17 juni 1993.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 23 400 X, nr. 29.

XNoot
1

Over de naamgeving: zie de toelichting op Titel IA van Hoofdstuk V.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 22 975, nr. 2.

XNoot
2

Rapport van Research voor Beleid BV, blz. 87 (Rapport, bijlage E).

XNoot
3

Brief d.d. 25 februari 1993 van de voorzitter van de militaire kamer van de arrondisse- mentsrechtbank Arnhem.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 11 689, nr. 2, blz. 4.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 11 689, nr. 6, blz. 7.

XNoot
2

Zie noot 5.

XNoot
1

Rapport van Research voor Beleid BV, blz. 69 en 127.

XNoot
2

Zie noot 12.

XNoot
1

Zie noot 6.

XNoot
2

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nrs. 1–2 en 5.

XNoot
3

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 26.

XNoot
1

Rapport van Research voor Beleid BV, blz. 65.

XNoot
2

Als tijdvenster voor de kwantitatieve gege- vens is door Research voor Beleid BV de eerste helft van 1992 gekozen.

XNoot
3

Rapport van Research voor Beleid BV, blz. 71.

XNoot
4

Rapport van Research voor Beleid BV, res- pectievelijk blz. 69, 70 en 71.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 8, blz. 52.

XNoot
2

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 7, blz. 49 en 50.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 8, blz. 3 en 4.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 5, blz. 61.

XNoot
2

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), onder B, blz. 7 en 8.

XNoot
3

Zie noot 18.

XNoot
4

Rapport van Research voor Beleid BV, blz. 112.

XNoot
1

Blz. 101 e.v..

XNoot
1

Kamerstuk nr. 23 400 X, nr. 29.

XNoot
2

Kamerstuk nr. 11 689.

XNoot
3

Hand. II , zitting 1988–1989, blz. 53–5167.

XNoot
1

Rapport van Research voor Beleid BV, blz. 87.

XNoot
2

Ingevolge artikel 66 van die wet kon de beklagmeerdere de straf of de omschrijving van de strafreden dan wel beide wijzigen, met dien verstande dat de straf niet kon worden verzwaard.

XNoot
3

Blz. 86.

XNoot
4

Kamerstuk nr. 22 975, nr. 2, blz. 13.

XNoot
5

Zie noot 32.

XNoot
1

Zie noot 8.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 11 689, nr. 6, blz. 14.

XNoot
2

Rapport, blz. 68.

XNoot
1

Staatsblad 1991, 535.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 5, blz. 35: deze term werd reeds toen gehanteerd.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 5, blz. 32.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 5, blz. 42.

XNoot
1

MRT 1958, blz. 20.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 27.

XNoot
2

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 17.

XNoot
3

Stb. 1990, 368.

XNoot
4

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 3.

XNoot
5

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 17.

XNoot
6

Kamerstuk I nr. 16 813 (R1165), nr. 177.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 3.

XNoot
2

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 10.

XNoot
3

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 17.

XNoot
4

Kamerstuk I nr. 16 813 (R1165), nr. 177.

XNoot
5

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 3, blz. 73.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 3.

XNoot
1

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 3.

XNoot
2

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 17.

XNoot
3

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 3.

XNoot
4

Kamerstuk nr. 16 813 (R1165), nr. 17.

Naar boven