Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 maart 2019
Op 19 maart jl. heeft het lid Westerveld (GroenLinks) tijdens het VSO nadere informatie
ruimtebrief (Kamerstuk
35 000 VIII, nr. 159) in debat met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een motie (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 170) ingediend die de regering verzoekt om, net zoals bij het ova-convenant in de zorg,
afspraken te maken zodat de overheidsbijdrage minimaal de arbeidskostenontwikkeling
in de markt volgt. Omdat deze motie zich richt op mijn beleidsverantwoordelijkheid,
zend ik u hierbij mijn appreciatie van deze motie.
Het referentiemodel is een beslismodel voor het vaststellen van de kabinetsbijdrage
voor de arbeidskostenontwikkeling in 11 overheids- en onderwijssectoren (niet zijnde
zorg en de decentrale overheden) en bestaat uit een objectief technisch deel (het
referentiebegrip) en een beleidsmatig deel (de politieke afweging). In het technische
deel wordt een marktconforme arbeidskostenontwikkeling bepaald die wordt uitgedrukt
als percentage van de loonkosten. Vervolgens maakt het kabinet een beleidsmatige afweging,
waarbij wordt bezien in hoeverre het mogelijk en politiek wenselijk wordt geacht om
de uitkomst van het objectieve referentiebegrip onverkort te volgen.
De motie van het lid Westerveld vraagt om, net als in de zorg het geval is, het minimaal
volgen van de contractloonontwikkeling in de markt. Ik wil benadrukken dat dit, vanuit
het oogpunt van aantrekkelijk werkgeverschap van de genoemde overheids- en onderwijssectoren,
ook het uitgangspunt is van het referentiemodel. Het kabinet heeft eerder aangegeven
dat de nullijn voor ambtenaren geen gelukkige keuze is geweest, omdat daarmee niet
alleen de ruimte voor loonstijging ontbrak, maar ook elk overleg tussen sociale partners
stil kwam te liggen.1 Uit onderzoek van het CPB blijkt overigens dat de loonontwikkeling in de overheids-
en onderwijssectoren op de langere termijn gelijke tred houdt met de loonontwikkeling
in de markt.
Uitgangspunt van de referentiesystematiek is dus dat de contractloonontwikkeling in
de markt wordt gevolgd. Dit kabinet heeft in deze kabinetsperiode daarom ook geen
beleidsmatige korting op de referentieruimte voorzien. Dat neemt niet weg dat in het
geval van (grote) economische en budgettaire problematiek dit onderdeel van de rijksbegroting
niet bij voorbaat buiten de discussie kan blijven. Dan moet het voor het kabinet mogelijk
blijven om beleidsmatig af te wijken van het eerdergenoemde uitgangspunt. De genoemde
overheids- en onderwijssectoren hebben een totale loonsom van 45 miljard, hetgeen
betekent dat een kleine aanpassing van de kabinetsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling
van significante invloed kan zijn op de overheidsfinanciën. Daarbij wil ik benadrukken
dat de beleidsmatige knop twee kanten op werkt. De mogelijkheid om beleidsmatig bij
te kunnen sturen, biedt het kabinet ook de mogelijkheid om extra te investeren (vgl.
Loonakkoord 2015).
Concluderend acht ik het afschaffen van de beleidsmatige afweging dermate onwenselijk,
dat de motie wordt ontraden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren