35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019

Nr. 159 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 februari 2019

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Ministers voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 14 november 2018 over nadere informatie ruimtebrief (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 92).

De vragen en opmerkingen zijn op 11 december 2018 aan de Ministers voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 6 februari 2019 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoud

blz.

 

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de D66-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de SP-fractie

3

 

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

4

 

II

Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

4

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief en zien daarin geen aanleiding voor het stellen van vragen.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben tijdens de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gevraagd aan de Minister of hij bereid is de brief met daarin de loonruimte openbaar te maken. Op dit moment hebben alleen de werkgeversraden inzicht in de volledige ruimte, terwijl er bij cao-onderhandelingen ook vakbonden aan tafel zitten. De werknemersvertegenwoordiging heeft geen inzicht in de salarisruimte waardoor onduidelijk is welke invulling zij kunnen geven en de cao-onderhandelingen onnodig lang duren. De Minister heeft toegezegd hier meer informatie over te sturen naar de Kamer. De leden hebben met interesse kennisgenomen van de nadere informatie in de ruimtebrief en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.

De leden lezen dat de Minister stelt dat de ruimtebrief een vertrouwelijk karakter kent. Deze leden stellen dat openbaarheid van de brief ook zou kunnen bijdragen aan de vertrouwelijkheid omdat hierdoor de vakbonden een gedegen keuze kunnen maken tussen de middelen inzetten voor arbeidsvoorwaarden of aan een generieke salarisverhoging, graag ontvangen zij hierop een reactie van de Minister.

De leden constateren dat voor de ruimtebrief een rekenmodel bepaalt hoeveel marktstijging wordt door vertaald naar overheid en onderwijs en vervolgens het kabinet kan ingrijpen in de percentages. Kan de Minister de vergelijking maken met de zorgsector waar de overheid niet mag ingrijpen in de referentiesystematiek en de gegevens wel openbaar zijn, zo vragen deze leden.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de van GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over nadere informatie over de ruimtebrieven. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden constateren dat de argumenten voor het afwijzen van het Wob-verzoek vooral gaan over het beschermen van het werkgeversbelang aan de onderhandelingstafel en het voorkomen van claims dat arbeidsvoorwaardengeld ook wordt besteed aan arbeidsvoorwaarden. Zij vragen of de Minister kan aangeven aan welke andere zaken dan arbeidsvoorwaarden de kabinetsbijdrage wordt uitgegeven. Worden hiermee reserves opgebouwd en zou de Minister dit wenselijk vinden? Tevens vragen de leden of het klopt dat het referentiemodel ontwikkeld is om publieke sectoren gelijke tred te kunnen laten houden met de markt. Leidt het niet besteden van beschikbare middelen aan arbeidsvoorwaarden dan tot achterstanden ten opzichte van de markt? Doordat de ruimtebrief niet openbaar is, kan niet vastgesteld worden of het geld voor arbeidsvoorwaarden ook daaraan besteed wordt. Hierdoor is het ook niet mogelijk om hierover een debat te voeren. Deelt de Minister deze mening, zo vragen de voornoemde leden.

De leden constateren dat de ILO1-verdragen het beginsel van onderhandelingsvrijheid bevatten, zoals ook de Minister noemt. De kern is vrijheid van vereniging en vrije collectieve onderhandelingen. De voornoemde leden vragen hoe dit zich verhoudt tot de nullijn die in het verleden is opgelegd. Dit kabinet stelde als voorwaarde voor de extra kabinetsbijdrage voor arbeidsvoorwaarden van de leerkrachten dat «bovenwettelijke regelingen worden genormaliseerd». Waarom kan dit wel volgens de ILO-verdragen en openbaarmaking van de loonruimte niet, zo vragen deze leden.

De leden vragen of de onderhandelingen juist niet soepeler verlopen als de ruimtebrief openbaar is. Dan is de financiële ruimte bekend en kunnen er betere inhoudelijk keuzes gemaakt worden over besteding van de middelen. Wanneer de ruimtebrief bekend is, kunnen partijen veel sneller cao’s afsluiten en tot inhoudelijke keuzes komen. Hoe ziet de Minister dit, zo vragen deze leden.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief met nadere informatie over de ruimtebrief. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden vragen de Minister of het klopt dat voorafgaand aan de onderhandelingen al bekend is bij de overheidswerkgevers hoeveel loonruimte er uiteindelijk beschikbaar is nadat allerlei zaken van de rijksbijdrage zijn afgetrokken. Zo ja, waarom worden dit bedrag en alle andere bedragen die behoren tot de kabinetsbijdrage dan niet openbaar gemaakt, zodat er een gelijkwaardige onderhandelingspositie voor de sociale partners ontstaat? Zo nee, hoe weten de werkgevers dan tot hoeveel uiteindelijke loonruimte zij kunnen gaan in onderhandelingen, aangezien er nog andere zaken bekostigd moeten worden uit de rijksbijdrage?

Wat maakt dat de onderhandelingspositie van werkgevers belangrijker wordt geacht dan die van werknemers, zo vragen de voornoemde leden. In hoeverre is dit, volgens de Minister, nog te verdedigen gezien de jarenlange nullijn in het onderwijs en bezuinigingen ook in andere sectoren? Voor wie is deze Minister er: voor de besturen of voor de mensen die dagelijks in en voor de klas staan? Zij vragen of de Minister dan ook bereid is de werknemers in het onderwijs, oftewel leraren, schoolleiders en onderwijsondersteunend personeel, tegemoet te komen wel de ruimtebrief voortaan openbaar te maken.

De Minister geeft aan dat openbaarmaking van gegevens kan leiden tot grotere claims op de onderhandelingstafel. Zij vragen of de Minister de mening van de leden van deze fractie deelt dat dit ook het geval kan zijn als er geen inzage is in de hoogte van de rijksbijdrage. Tevens vragen zij wat, volgens de Minister, het doorslaggevende bezwaar is tegen een hogere looneis. Is de Minister het met de voornoemde leden eens dat de loonontwikkeling al lange tijd achterblijft bij de economische ontwikkeling en dat een inhaalslag hard nodig is? Tevens vragen zij of de Minister een relatie ziet met het niet openbaar maken van de ruimtebrief aan de vakbonden. Is de doelstelling van het niet openbaar maken aan de werknemers van de financiële ruimte niet het zo weinig mogelijk geld uitgeven aan salarissen, zo vragen de voornoemde leden. Vindt de Minister dat dit recht doet aan het belangrijke werk van werknemers in de publieke sector? Tot slot vragen deze leden of hij zijn antwoord kan toelichten.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief van de Minister over het vertrouwelijke karakter van de ruimtebrief. Het lijkt namelijk erop dat de Minister het niet erg vindt als onderwijswerkgevers erin slagen geld dat is bestemd voor arbeidsvoorwaarden anders te besteden dan aan arbeidsvoorwaarden voor hun onderwijspersoneel. Zij vragen of de Minister afstand neemt van de geest van het referentiemodel dat werd ontwikkeld om publieke sectoren gelijke tred te laten houden met de markt. Tevens vragen zij of hij het acceptabel vindt dat onderwijspersoneel wordt benadeeld ten opzichte van werknemers in de marktsectoren doordat kunstmatig achterstanden worden veroorzaakt ten opzichte van de markt met beschikbare middelen die onbesteed blijven.

De Minister verwijst naar het decentralisatieconvenant Primair Onderwijs. Kan de Minister uitleggen waarom zijns inziens de Kamer bestaande afspraken en regels niet zou mogen veranderen, zo vragen de voornoemde leden. Waarom zou de Tweede Kamer geen oordeel mogen vellen over de vraag of het huidige model wel recht doet aan de overweging dat onderwijs iets is van ons allemaal?

De leden signaleren dat het vertrouwelijke karakter van de ruimtebrief slechts een eenzijdige vertrouwelijkheid betekent. Voor de werkgevers bestaat deze vertrouwelijkheid immers niet. De informatie van de ruimtebrief die de vakbonden en de politiek wordt onthouden, maakt het hen onmogelijk om toe zien op de besteding van geld voor arbeidsvoorwaarden maar ook om hierover een maatschappelijke discussie te voeren.

De Minister beroept zich op ILO-verdragen. De leden wijzen erop dat de kern van deze verdragen vrijheid van vereniging en vrije collectieve onderhandelingen betreft. Deze verdragen verplichten de overheid vrije onderhandelingen te bevorderen en te respecteren. Zij zien in openbaarmaking van de loonruimte geen inbreuk op de vrije onderhandelingen, zoals deze in deze verdragen is vastgelegd. Juist de geheimhouding staat een goede werking van vrije collectieve onderhandelingen in de weg, zo constateren de leden, want het gebrek aan openheid leidt tot de trage totstandkoming van onderwijs-cao’s. Betekent dit tevens dat de Minister afstand neemt van de reactie van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op het advies van de commissie Borstlap «Buitengewoon normale sturing» uit 2015: «Het kabinet beseft dat het basisuitgangspunt voor normale arbeidsverhoudingen open en reëel overleg is en dit zal voor de toekomst de beleidslijn zijn.» Zo nee, kan de Minister dan onthullen op welke wijze hij eenzijdige geheimhouding verenigt met dat basisuitgangspunt, zo vragen de eerder genoemde leden.

II Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In de eerdere brief (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 92), die mede is verzonden namens de Minister van BZK, is uiteengezet waarom openbaarmaking van de ruimtebrieven onwenselijk wordt geacht. De schriftelijke vragen die door een aantal fracties zijn gesteld naar aanleiding van deze brief, hebben betrekking op de werking van de referentiesystematiek en de ruimtebrief in algemene zin. De verantwoordelijkheid voor dit bredere dossier berust bij de Minister van BZK, vandaar dat wij met deze brief een gezamenlijke reactie geven op de door u gestelde vragen. Hieronder wordt eerst ingaan op dit deel (onder A). In het tweede deel (onder B) wordt vervolgens ingegaan op het deel van uw vragen dat meer specifiek gericht is op het onderwijs. Gezien het aanzienlijke aantal vragen, die elkaar bovendien tot op zekere hoogte overlappen, zijn de vragen zoveel mogelijk gebundeld.

A. Beantwoording vragen over referentiesystematiek en de ruimtebrief

De ruimtebrief die de Minister van BZK namens het kabinet ieder voorjaar aan de overheidswerkgevers zendt, maakt bekend hoe hoog de kabinetsbijdrage is voor arbeidsvoorwaarden in het lopende jaar. Kabinets- en onderwijswerkgevers (hierna: overheidswerkgevers) ontvangen deze bijdragen via de begrotingen van de verantwoordelijke ministers. De ruimtebrief geeft de mutatie van de kabinetsbijdrage ten opzichte van het voorgaande jaar weer, en geeft geen (volledig) beeld van de beschikbare loonruimte per sector.

Referentiemodel

De kabinetsbijdrage voor arbeidskostenontwikkeling wordt vastgesteld aan de hand van de uitkomsten van het zogeheten referentiemodel. Het referentiemodel bestaat uit een objectief technisch deel (het referentiebegrip) en een beleidsmatig deel (de politieke weging). Het technische deel vergoedt overheidswerkgevers voor de gemiddelde contractloonstijging in de markt, voor de gemiddelde sociale lastenontwikkeling (inclusief pensioenontwikkeling) in de markt en voor een geschatte incidentele loonontwikkeling. Dit technische deel wordt gebaseerd op cijfers van het Centraal Plan Bureau. Vervolgens maakt het kabinet een beleidsmatige afweging, waarbij wordt bezien in hoeverre het politiek mogelijk en wenselijk wordt geacht om de uitkomst van het objectieve referentiebegrip onverkort te volgen. Deze afwijking kan zowel opwaarts als neerwaarts zijn. Voor een meer gedetailleerde werking van het model verwijzen wij naar de recente evaluatie van het referentiemodel (Kamerstuk 34 550 VII, nr. 52). Ook bij regeerakkoord kan worden besloten om extra middelen beschikbaar te stellen voor arbeidskostenontwikkeling in (bepaalde) overheidssectoren. Zo is in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» onder andere voor het primair onderwijs en defensie geïnvesteerd in de verbetering van arbeidsvoorwaarden.

Kabinetsbijdrage en loonruimte

Het feit dat de kabinetsbijdrage mede gebaseerd is op de feitelijke contractloonontwikkeling in de markt, betekent niet dat er in alle gevallen één op één gelijke tred met de markt gehouden wordt. Overheidswerkgevers zijn aangesloten bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). De ABP-pensioenpremie muteert veelal op een andere manier dan de gemiddelde pensioenpremie in de markt, dit heeft gevolgen voor de beschikbare loonruimte voor de overheids- en onderwijssectoren die onder het referentiemodel vallen (waarbij het effect van de premiemutatie op de loonruimte per sector verschillend is). Overheidswerkgevers weten voorafgaand aan het sluiten van een cao niet exact wat de feitelijk beschikbare loonruimte in een bepaald jaar is, bijvoorbeeld omdat de ABP-pensioenpremie normaliter aan het einde van een jaar voor het volgende jaar bekendgemaakt wordt. Cao’s hebben bovendien veelal een looptijd van meerdere jaren. Overheidswerkgevers moeten bij het bepalen van de in te zetten loonruimte rekening houden met eventuele mee- en tegenvallers in de loonkosten.

Uit onderzoek van het CPB blijkt overigens dat de ontwikkeling van lonen in de publieke sector alleen tijdelijk afwijkt van die in de marktsector. Terugkijkend volgen de overheidslonen de marktlonen.2

Cao-onderhandelingen en de ruimtebrief

Onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden zijn een zaak van sociale partners. Een cao komt alleen tot stand als voor een akkoord van beide kanten voldoende draagvlak is. De daadwerkelijk beschikbare financiële ruimte voor loonontwikkeling is daarbij niet hetzelfde als het percentage dat in de ruimtebrief wordt gepubliceerd. Er kunnen extra kosten en baten zijn waarmee werkgevers rekening moeten houden, en zij zullen op basis van de uitdagingen waar hun sector voor staat prioriteiten moeten stellen bij het vaststellen van de inzet voor de cao-onderhandelingen. Voor de werknemersorganisaties geldt evenzeer dat zij op basis van hun visie en wensen van hun achterban hun inzet voor de onderhandelingen moeten bepalen. De decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen naar de verschillende sectoren en de normalisering van de rechtspositie per 1 januari 2020 onderstrepen deze welbewuste keuze voor zoveel mogelijk «normale» cao-onderhandelingen, ook in de publieke sector. Openbaarmaking van de ruimtebrief zou de schijn van volledigheid wekken en kan tot onrealistische verwachtingen aan de verschillende cao-tafels leiden. De ruimtebrief geeft de mutatie van de kabinetsbijdrage voor het jaar t weer, maar geeft geen volledig beeld van de beschikbare loonruimte per sector. In dit licht kan geconcludeerd worden dat de term ruimtebrief de lading niet goed dekt. Deze term zal komend voorjaar niet meer als zodanig gebruikt worden.

Open en reëel overleg

In lijn met de reactie van de toenmalige Minister van BZK op het advies van de commissie Borstlap, is het uitgangspunt voor normale arbeidsverhoudingen open en reëel overleg.3 Bij open en reëel overleg past dat partijen aan de cao-tafel een inschatting maken van de loonruimte en onderhandelen over de besteding daarvan. De onderhandelingsruimte die overheidswerkgevers hebben wordt mede bepaald aan de hand van de kabinetsbijdrage, maar kunnen tegelijkertijd niet los worden gezien van de gehele financiële huishouding van de instellingen binnen deze sectoren. Overheidswerkgevers baseren hun inzet bij de onderhandelingen op wat nodig is om als organisatie of instelling zo goed mogelijke prestaties te kunnen leveren. Het is bovendien ook aan overheidswerkgevers om te bepalen welke informatie over hun onderhandelingspositie zij willen delen met de werknemersorganisaties.

ILO-verdragen

U verwijst in uw vragen naar de ILO-verdragen. Over de relatie met de ILO-verdragen kunnen wij nog het volgende opmerken. De ILO-verdragen (in het bijzonder de verdragen nrs. 98 en 151 voor respectievelijk de marktsector inclusief semipublieke sector, en de publieke sector) gaan uit van de vrijheid van werkgevers en werknemersorganisaties om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden. Daarbij past dat geen van de partijen een bepaalde inzet van de andere kant kan claimen, voor zover die inzet niet expliciet is afgesproken of toegezegd. Dat geldt ook voor de door de werkgever beschikbaar gestelde ruimte voor de cao-afspraken. Werkgevers zijn niet verplicht om ruimte die beschikbaar is daadwerkelijk in te zetten voor cao-afspraken. Een dergelijke verplichting zou strijdig zijn met het verdragsrechtelijk beschermde beginsel van onderhandelingsvrijheid.

De ILO-verdragen beschermen wel de gemaakte afspraken aan de cao-tafel. Indien cao-afspraken zijn gemaakt, kan de werkgever zich later niet beroepen op het niet kunnen uitvoeren daarvan vanwege budgettaire redenen. Voor de publieke sector betekent dit ook dat de begrotingswetgever de via het referentiemodel vastgestelde ruimte niet achteraf mag korten. Op grond van het beginsel «pacta sunt servanda» moeten de gemaakte cao-afspraken door de overheidswerkgevers worden nagekomen en dient de daarvoor beschikbaar gestelde ruimte vanuit de begroting in stand te blijven. Beleidsmatige kortingen op de ruimte via het referentiemodel kunnen met andere woorden niet worden toegepast op jaar t of eerdere jaren, maar wel op komende jaren (t+1 en later). Dit betekent dus dat in het geval van meerjarige cao’s het risico bestaat dat financiering in latere jaren niet via de uitkomsten van het referentiemodel zal plaatsvinden. De overheidswerkgevers zullen dan financiering uit andere middelen moeten regelen. Of op andere manieren financieel beleid voeren.

Ova-convenant

U vraagt om een vergelijking te maken met de kabinetsbijdrage in de zorg, meer specifiek met betrekking tot het kunnen ingrijpen door de overheid en de openbaarheid van de uitkomst. De zorg kent het zogeheten ova-convenant, waarbij de overheidsbijdrage voor de arbeidskostenontwikkeling net als bij de referentiesystematiek is gekoppeld aan de loonontwikkeling in de markt. De ova-systematiek lijkt op de referentiesystematiek, maar voorziet in tegenstelling tot de referentiesystematiek niet in de mogelijkheid tot het beleidsmatig bijstellen van de technische uitkomst. De hoogte van de ova laat zich op basis van openbare CPB-cijfers dan ook gemakkelijker berekenen. Ten aanzien van de openbaarheid van de uitkomst van de systematiek is relevant dat in het ova-convenant wordt gesproken over versluiering van de uitkomsten. Met het oog op het risico dat de hoogte van de ova als bodem gaat functioneren in het cao-overleg, dient de publiciteit over de ova te worden vermeden voordat de cao-onderhandelingen zijn afgerond. In de praktijk betekent dit dat de uitkomst van de ova-systematiek in de loop van het jaar en na instemming van de convenantspartijen breder gedeeld en daarmee ook openbaar wordt. Een ander essentieel verschil met overheids- en onderwijssectoren is dat in de zorg met het ova-convenant nadere afspraken zijn gemaakt over indexatie van tarieven. In dit verband is het logisch dat de uitkomst van de ova-systematiek gedeeld wordt met de betrokken partijen.

B. Beantwoording van de vragen die specifiek over onderwijs gaan

In het onderwijs onderhandelen werkgevers en werknemers over de arbeidsvoorwaarden, net zoals in bijvoorbeeld de zorg en de markt. De Minister van OCW is door decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming voor ieder van de onderwijssectoren geen partij in deze cao-onderhandelingen. Bij deze decentralisaties is afgesproken dat informatie over de financiële ruimte van het kabinet voor arbeidskostenontwikkeling vertrouwelijk aan de werkgeversorganisaties wordt medegedeeld. Zoals eerder aangegeven, staat het de werkgeversorganisaties overigens vrij om de loonruimte desgewenst aan de onderhandelingstafel te delen met werknemersorganisaties. Bij onderhandelingen is er geen sprake van een partij die belangrijker is dan een andere partij. Beide partijen hebben een eigen rol en achterban. Zo kunnen bijvoorbeeld werknemers vragen om meer loon, terwijl werkgevers die ruimte willen gebruiken voor de benoeming van meer personeelsleden. Dit geeft zowel besturen als mensen die dagelijks in en voor de klas staan de ruimte om met elkaar af te spreken hoe ze het geld voor hun scholen precies kunnen inzetten, in plaats van dat wij dat vanuit Den Haag doen.

Het beeld dat onderwijspersoneel benadeeld zou worden ten opzichte van werknemers in de marktsectoren is niet herkenbaar. Voor het primair en voortgezet onderwijs is de kabinetsbijdrage op sectorniveau en de kosten van de in cao’s afgesproken arbeidsvoorwaarden steeds in balans. Wel moet daarbij opgemerkt worden dat een en ander per bestuur vanzelfsprekend verschillend uit kan pakken vanwege de verschillen in de personeelsopbouw. Daar komt bij dat onderhandelingen in een sector plaatsvinden over primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. De loonruimte kan dus in een onderwijssector ook voor andere zaken dan loonontwikkeling worden ingezet.

Rol lumpsumbekostiging

De financiële middelen voor het onderwijs worden door middel van een lumpsumbekostiging aan de schoolbesturen beschikbaar gesteld. De schoolbesturen zijn op basis van de sectorwetten overwegend vrij als het gaat om de inzet van deze middelen. Deze bekostigingssystematiek sluit nauw aan bij het zojuist genoemde stelsel van gedecentraliseerde arbeidsvoorwaarden. Zowel werkgevers als werknemers kunnen zo hun rol het beste pakken. Omdat de middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum die de schoolbesturen ontvangen, kan het voorkomen dat deze middelen in een bepaald jaar niet volledig ingezet worden voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling en in de reserves terecht komen. Dat is zoals gezegd mede afhankelijk van de cao-afspraken tussen werkgevers en werknemers. Andersom kan natuurlijk ook: overige middelen uit de lumpsum die worden aangewend in het kader van arbeidsvoorwaarden. De werkgever is immers verantwoordelijk voor de financiële ruimte zowel vanuit zijn rol als werkgever (goed werkgeverschap) als vanuit de verantwoordelijkheid voor de organisatie.

Onder andere via de jaarverslaggeving moeten de onderwijsinstellingen verantwoording afleggen over de aanwending van de lumpsum ten behoeve van de verschillende doelen waar dit budget voor bestemd is.

Investeringen in primair onderwijs kabinet Rutte III i.r.t. ruimtebrief

Verder heeft u gevraagd naar de voorwaarde die het kabinet heeft gekoppeld aan de extra investering in de lerarensalarissen in het primair onderwijs.

Het kabinet heeft in het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» 270 miljoen euro beschikbaar gesteld om de arbeidsvoorwaarden van docenten in het primair onderwijs te verbeteren. Omdat dit een extra investering betrof met het specifieke doel om de cao primair onderwijs te moderniseren, heeft het kabinet dit gekoppeld aan de normalisering van de bovenwettelijke regelingen. Hiermee is sprake van een fundamenteel verschil met de inzet van de ruimte voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling die jaarlijks beschikbaar komt volgens de reguliere systematiek, waarvoor de ruimtebrief de basis vormt.

Tot slot heeft u gevraagd – met verwijzing naar het decentralisatieconvenant Primair Onderwijs – uit te leggen waarom zijns inziens de Kamer bestaande afspraken en regels niet zou mogen veranderen.

In het decentralisatieconvenant Primair Onderwijs zijn specifieke afspraken gemaakt tussen de Minister van OCW, de PO-Raad en de vakcentrales voor onderwijspersoneel over de onderlinge rechten en plichten na de volledige decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden vorming per 1 januari 2014. Dit tripartiete convenant is openbaar en op 21 november 2013 gepubliceerd in de Staatscourant (Nr. 32364).


X Noot
1

ILO: International Labour Organization

X Noot
2

CPB 2014 Overheidslonen volgen marktlonen.

X Noot
3

Kamerstuk 32 550, nr. 58

Naar boven