34 943 Voorstel van wet van het lid Van Raak tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de toepassing van het sociale zekerheidsstelsel op politieke ambtsdragers (Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers 2018)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inleiding

Voor politieke ambtsdragers die werkloos, ziek of arbeidsongeschikt worden gelden andere sociale voorzieningen dan de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De regelingen voor politieke ambtsdragers, zoals vastgelegd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa), zijn over het algemeen ruimer. Dat leidt voortdurend tot discussies, in de samenleving, in de Kamer en in het kabinet.1 In deze wet worden deze voorzieningen ongedaan gemaakt en wordt bij werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid zo veel mogelijk aangesloten bij de WW, ZW en WIA. Dit wetsvoorstel vervangt een eerder voorstel van dezelfde indiener.2 Deze wet regelt de sociale zekerheid van ministers en staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer, de voorzitter van de Eerste Kamer, burgemeesters en wethouders, commissarissen van de Koning en leden van gedeputeerde staten en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap.

Ter rechtvaardiging van de voordelige regelingen voor politieke ambtsdragers wordt wel gewezen op het bijzondere karakter van het politieke ambt: politieke ontwikkelingen zouden het politieke bestaan ongewis maken en politici zouden relatief snel hun baan kunnen verliezen. Deze kwetsbaarheid wordt echter gecompenseerd door een relatief hoog inkomen: politieke ambtsdragers behoren tot de bestbetaalde functionarissen in de samenleving. Zij hebben over het algemeen een goede opleiding of werkervaring en beschikken veelal over een uitgebreid sociaal netwerk. Bovendien hebben veel meer werknemers tegenwoordig een «flexibele» baan met veel onzekerheden. De indiener is ook de opvatting toegedaan dat de regels die politici in de sociale zekerheid maken voor andere burgers, ook zoveel mogelijk voor politieke ambtsdragers zelf moeten gelden.

Het argument dat het bijzondere karakter van het politieke ambt ook reden zou moeten zijn voor bijzondere sociale voorzieningen heeft de afgelopen jaren aan kracht ingeboet. Mede door maatschappelijke discussies over deze bijzondere regelingen zijn die voorzieningen de laatste jaren versoberd en meer in lijn gebracht met de reguliere voorzieningen. Sinds een eerder wetsvoorstel in 2009 van dezelfde indiener en met dezelfde strekking zijn voor politieke ambtsdragers onder meer een sollicitatieplicht ingevoerd en een verplichting om «passend werk» te aanvaarden. Ook is de duur van de uitkeringen verkort.3 Toch zijn ondanks deze aanpassingen veel verschillen blijven bestaan.4 Die zullen ook in de toekomst aanleiding blijven voor – in de ogen van de indiener terechte – kritiek op die bijzondere regelingen. Dit wetsvoorstel regelt dat de sociale voorzieningen voor politieke ambtsdragers bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid zoveel mogelijk gelijk worden aan de rechten en plichten zoals die gelden voor werknemers. Een uitzondering is gemaakt voor de sollicitatieplicht, die voor politieke ambtsdragers pas na drie maanden gaat gelden. Dit element uit de bestaande Appa wordt in dit wetsvoorstel behouden, gezien het feit dat politieke ambtsdragers ontslagen kunnen worden zonder opzegtermijn. De Nationale ombudsman is geen politieke ambtsdrager, daarom gaat voor hem deze wet niet gelden.

Overzicht van enkele belangrijke wijzigingen
 

Huidige regeling in de Appa (2018)

Reguliere sociale zekerheid

Initiatiefvoorstel

Voorwaarden recht op werkloosheidsuitkering

Geen referte- of wekeneis.

Betrokkene moet in de 36 weken voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in 26 kalenderweken (als werknemer) arbeid hebben verricht.

Idem

Duur WW uitkering

Gelijk aan de ambtstermijn, ten hoogste 3 jaar en 2 maanden.

Maximaal 2 jaar (2019).

Idem

Hoogte WW uitkering

80% van het inkomen gedurende het eerste jaar en vervolgens 70%.

75% van het dagloon gedurende de eerste 2 maanden en daarna 70% van het dagloon (in 2018 maximaal € 209,26 per dag, of € 54.616,80 per jaar).

Idem

Einde uitkering

Aanvulling tot wachtgeld als nieuwe inkomsten daar onder blijven.

Geen aanvulling op het loon, maar juist stoppen uitkering als meer dan 87,5% van WW wordt verdiend.

Idem

Verlengde WW uitkering

Mogelijkheid verlengde uitkering vijf jaar voor pensioengerechtigde leeftijd.

Geen verlengde WW-uitkering.

Idem

Financiële gevolgen

In de meeste gevallen zal sprake zijn van een aanzienlijk lagere uitkering, omdat in dit wetsvoorstel wordt uitgegaan van het gemaximeerd dagloon. Het maximum dagloon bedraagt per 1 januari 2018 € 209,26 of € 4.551,40 per maand of € 54.616,80 per jaar.

Bij gelijke duur van de uitkering betekent dit per maand voor bij voorbeeld bewindspersonen (relevant salaris: € 13.290,75 per maand of € 159.489 per jaar) een terugval van circa 67%, en voor leden van de Tweede Kamer (relevant salaris: € 9.086,68 per maand, € 109.040,16 per jaar) een terugval van circa 50%.

Ook doordat de berekening van de duur van de uitkering wordt gelijkgesteld met die van een werknemer op grond van de WW, zal over het algemeen sprake zijn van een, in vergelijking met de huidige Appa, aanzienlijk kortere uitkeringsduur. Dit leidt tot navenant fors lagere uitkeringslasten voor gewezen politieke ambtsdragers. Omdat de uitkeringsduur sterk afhankelijk is van de individuele omstandigheden kan hier niet een preciezere inschatting van de totaal te verwachten vermindering van uitgaven worden gegeven.

Administratieve lasten

De gewezen politieke ambtsdragers zullen als gevolg van het wetsvoorstel administratieve lasten ervaren bij de aanvraag van de uitkeringen, de controle en de re-integratieverplichtingen. Deze lasten zullen voor een werkloosheids- of ziektewetuitkering niet veel groter zijn dan de lasten die de huidige regeling van de uitkeringen in de Appa met zich brengt. Zo blijft onder meer de verplichting bestaan om in voldoende mate te trachten passende arbeid te krijgen, met de daarbij behorende begeleiding en controle. Anders dan onder de huidige Appa zal de gewezen politieke ambtsdrager een WW-uitkering zelf moeten aanvragen, een politieke ambtsdrager krijgt op dit moment na ontslag ambtshalve een uitkering toegekend. Een ander verschil met de huidige Appa is gelegen in de verplichting vanuit de WIA tot medewerking aan het opstellen en uitvoeren van een re-integratieplan en de periodieke evaluatie ervan. De huidige Appa kent een zodanig uitgewerkte verplichting niet. Uitvoering van deze wet zal plaatsvinden door een nieuw bij het UWV in te richten Uitvoeringsfonds uitkeringen politieke ambtsdragers.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Artikel 1 Appa

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een taak bij de uitvoering van de sociale verzekeringen voor politieke ambtsdragers te geven. Het UWV is ingesteld op grond van artikel 2 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en heeft onder meer tot taak uitvoering te geven aan de wettelijke (publieke) ziekengeldverzekering, arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en werkloosheidsverzekering. Tevens heeft het UWV tot taak de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen van personen die recht hebben op een van deze uitkeringen.

Artikel I, onderdeel B

In hoofdstuk 3 van de Appa zijn de aanspraken op een uitkering bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid voor ministers en staatssecretarissen geregeld.

Artikel 6 Appa

In artikel 6 wordt voorgesteld dat de Minister die werkloos is geworden recht heeft op een werkloosheiduitkering. Overeenkomstig de systematiek in de Werkloosheidswet (vgl. de artikelen 15 tot en met 21) zijn in de artikelen 6a tot en met 6e de voorwaarden voor dit recht opgenomen. De term werkloosheidsuitkering wordt geïntroduceerd om zoveel mogelijk aansluiting te bereiken met «reguliere»5 werknemers, en anderzijds om een afbakening te bewerkstelligen met de andere uitkeringen die een gewezen Minister op grond van de Appa kan verkrijgen, namelijk de ziektewetuitkering en de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Artikel 6a Appa

Het voorgestelde artikel 6a bepaalt wanneer een Minister werkloos wordt. De Minister wordt werkloos als aan hem ontslag is verleend door de Koning. Dit ontslag kan volgen op een aftreden van de Minister om politieke redenen. De Minister kan ook zelf om allerlei redenen besluiten dat hij aftreedt. Naast het ontslag door de Koning is het noodzakelijk dat de Minister beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Het voorgestelde artikel 6a, eerste lid, komt overeen met artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet. Er is geen andere positie van de Minister op dit punt beoogd ten opzichte van de reguliere werknemer. In de Werkloosheidswet is verder opgenomen dat er een gemiddeld aantal uren arbeidsverlies moet plaatsvinden, wil de werknemer werkloos zijn. Een vergelijkbare bepaling wordt niet noodzakelijk geacht, omdat gedeeltelijk ontslag van een Minister niet mogelijk is.

Artikel 6b Appa

Het voorgestelde artikel 6b volgt de strekking van artikel 17 van de Werkloosheidswet. Artikel 17 van de Werkloosheidswet bevat de zogenoemde referte- of wekeneis voor het ontvangen van een werkloosheidsuitkering. Deze eis houdt in dat iemand in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid moet hebben verricht om een WW-uitkering te kunnen ontvangen. De hoeveelheid werk die is verricht is in dit verband niet van belang. Niet alleen de laatste dienstbetrekking is relevant, maar ook de dienstverbanden vóór de laatste dienstbetrekking, indien die onder het aantal weken van de referte-eis valt. In navolging van artikel 17 van de Werkloosheidswet is in het voorgestelde artikel 6b bepaald dat de Minister in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid minstens 26 kalenderweken het ambt moet hebben vervuld of andere arbeid hebben verricht. Voor de 26 weken geldt dus niet slechts het ministerschap, maar ook de daaraan voorafgaande andere (politieke) ambten of andere dienstbetrekkingen. In dit verband wordt er op gewezen dat een Minister door het aanvaarden van zijn ambt op dit moment geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, ook al heeft hij daarvoor een langdurig dienstverband gehad. Met het voorgestelde artikel 6b, eerste lid wordt voorkomen dat iemand die bijvoorbeeld slechts drie maanden Minister is geweest nooit recht op enige werkloosheidsuitkering heeft.

De tijd waarin de Minister wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid of wegens zwangerschap of bevalling het ambt niet heeft vervuld of niet heeft kunnen werken in zijn andere dienstbetrekking telt op grond van het tweede lid niet mee voor de 36 weken.

In het derde lid wordt nader gespecificeerd wat voor de vaststelling van de 26 gewerkte kalenderweken meetelt: één of meer dienstbetrekkingen (of andere politieke ambten) die voorafgingen aan het ambt. Daarbij is wel van belang dat in verband met deze eerdere dienstbetrekkingen niet al een werkloosheidsuitkering of arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend (anders is er sprake van het dubbel tellen van kalenderweken).

In het voorgestelde vierde lid is bepaald dat de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen van overeenkomstige toepassing is op de gewezen Minister. Onder die wet heeft de gewezen (oudere) politiek ambtsdrager, als hij voldoet aan de voorwaarden in artikel 3 van die wet, recht op een uitkering die gekoppeld is aan het wettelijk minimumloon (zonder vermogenstoets).

Artikel 6c Appa

In het voorgestelde artikel 6c zijn de uitzonderingsgronden geregeld voor het recht op een werkloosheidsuitkering. Hierbij zijn de relevante bepalingen van artikel 19 van de Werkloosheidswet zo veel mogelijk gevolgd.

De eerste uitzonderingsgrond betreft het geval dat de Minister de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt (eerste lid, onderdeel a). Evenmin heeft hij recht op een werkloosheidsuitkering als hij een gevangenisstraf uitdient wegens een veroordeling of zich aan die gevangenisstraf probeert te onttrekken (eerste lid, onderdelen b en c). Dit komt overeen met 19, eerste lid, onderdelen g, h en i, van de Werkloosheidswet. Dit verschilt met de huidige Appa in zoverre dat daarin de grond, genoemd in onderdeel c (onttrekking aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf), ontbreekt. Ook de regels, gesteld in de Werkloosheidswet, met betrekking tot het in het buitenland verblijven, ook voor een bepaalde periode vakantie, zijn van overeenkomstige toepassing door de opgenomen onderdelen f en g. Daarnaast is in het voorgestelde artikel 6c, eerste lid, onderdeel e, bepaald dat er geen recht op een Werkloosheidsuitkering is, indien de Minister een ziekte- of arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Immers, op dat moment wordt er in inkomen voorzien door die ziekte- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. Een dergelijke bepaling is in de thans geldende systematiek niet nodig, omdat daarin sprake is van slechts één soort uitkering. Nieuw zijn ook de uitzonderingsgronden in artikel 6c, eerste lid, onderdelen d en g.

Er kunnen omstandigheden zijn die de Minister ertoe brengen af te zien van een werkloosheidsuitkering. Hij moet daar dan wel zelf om verzoeken.

Tevens is in artikel 6c, tweede lid, de speciale procedure van het huidige artikel 6, derde lid, overgenomen, waarin bij koninklijk besluit (waarover de Afdeling advisering van de Raad van State is gehoord) kan worden bepaald dat de Minister geen werkloosheidsuitkering ontvangt als hij een van de genoemde ambtsmisdrijven heeft gepleegd. Dit betreft ten eerste de situatie dat een Minister zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen. Ten tweede gaat het om het geval dat een Minister wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen. Het moge duidelijk zijn dat de regering zich in dat geval daarover dient uit te spreken.

Artikel 6c, derde lid, voorziet in de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 19, zevende, tiende, elfde, dertiende en veertiende lid, van de Werkloosheidswet. In het zevende lid van de Werkloosheidswet is geregeld wanneer over een bepaalde dag geen recht op uitkering wordt verstrekt (bijvoorbeeld in verband met een feestdag). In het tiende lid van de Werkloosheidswet is een bevoegdheid geschapen om, indien er sprake is van een ramp, bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid af te wijken van de uitsluitingsgrond dat iemand in het buitenland woont of verblijft, anders dan door vakantie.6 Deze bepaling is ook van overeenkomstige toepassing. Het elfde lid van de Werkloosheidswet behelst een bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur een uitzondering te maken voor categorieën personen op de uitsluitingsgrond «rechtens zijn vrijheid ontnomen». Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt in het Besluit extramurale vrijheidsbeneming sociale zekerheid. Het dertiende en veertiende lid van artikel 19 van de Werkloosheidswet werken de uitzondering uit dat iemand onder voorwaarden in het buitenland – anders dan voor vakantie – kan verblijven, indien dat verblijf bevorderlijk is voor de arbeidsinschakeling van betrokkene.

Artikel 6d Appa

In het voorgestelde artikel 6d is het eind van de werkloosheidsuitkering bepaald.

Naast de al toegelichte situaties die zijn genoemd in artikel 6c stopt de werkloosheidsuitkering als de geldende maximale duur van de werkloosheidsuitkering is bereikt (zie hiervoor de toelichting bij artikel 7) of als de Minister inmiddels werk heeft gevonden waarbij hij een inkomen geniet dat meer dan 87,5% van zijn eerdere maandelijkse bezoldiging als Minister bedraagt. Tenslotte is ook de mogelijkheid opgenomen dat op aanvraag en onder voorwaarden de gewezen Minister zijn werkloosheidsuitkering kan beëindigen. Dit is in overeenstemming met artikel 20 van de Werkloosheidswet.

Artikel 6e Appa

Een recht op een werkloosheidsuitkering kan herleven. Dat speelt indien een uitsluitingsgrond of de omstandigheid, bedoeld in artikel 6d, onderdeel c of d, zich niet meer voordoet. Een voorbeeld ter verheldering: de gewezen Minister is na beëindiging van het ambt ziek geworden en heeft daarvoor een ziekte-uitkering gekregen. Hij herstelt van die ziekte en is vervolgens beschikbaar om arbeid te verrichten. Hij krijgt op dat moment alsnog recht op een werkloosheidsuitkering. Er is geen afwijking ten opzichte van artikel 21 van de Werkloosheidswet beoogd. Ditzelfde geldt voor de gemaximeerde herlevingstermijn van zes maanden die voor sommige situaties geldt, alsmede de uitzondering daar op. Zie voor dat laatste de koppeling tussen artikel 21, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, de Regeling herlevingstermijn WW en artikel 7 van de Regeling vrijstelling verplichtingen sociale zekerheidswetten.

Artikel 7 Appa

In artikel 7 Appa wordt voorgesteld de artikelen 42, 42a, 42b en 43 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing op de Minister te verklaren. In deze artikelen is de duur van de werkloosheidsuitkering bepaald en de wijze waarop deze uitkering wordt berekend.

De duur van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet is minimaal drie maanden. Als naast de wekeneis (artikel 17 van de Werkloosheidswet; zie de toelichting op artikel 6b) ook wordt voldaan aan de jareneis, is er recht op een langere werkloosheidsuitkering. De jareneis houdt in dat in de vijf kalenderjaren voor de werkloosheid in ten minste vier kalenderjaren (voldoende) gewerkt is; het jaar waarin betrokkene werkloos is geworden telt bij deze berekening niet mee. Een kalenderjaar telt op grond van artikel 42, tweede lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet mee als de werknemer ten minste 52 dagen dan wel 208 uur loon heeft ontvangen. De uitkeringsduur bedraagt een maand voor elk gewerkt kalenderjaar, met een maximum van tien kalenderjaren. Als het arbeidsverleden langer is dan tien jaar, komt daar nog een halve maand per jaar na 2015 bij en een maand per jaar arbeidsverleden vóór 2016. Ministers hebben geen vastgelegde werktijdenregeling (zoals het aantal te werken uren op jaarbasis) en er kan in beginsel 24 uur per dag en zeven dagen in de week een beroep op hen worden gedaan. Daarom is het van belang dat aanvullend wordt geregeld dat indien de Minister slechts een deel van het kalenderjaar bezoldiging voor het vervullen van zijn politieke ambt heeft ontvangen, het gehele kalenderjaar meetelt voor de berekening van de duur van de werkloosheidsuitkering. Voor het bepalen of er (afdoende) gewerkt is in een kalenderjaar zal bij het vervullen van een politiek ambt er immers van kunnen worden uitgegaan dat men ten minste 52 dagen dan wel 208 uren heeft gewerkt.

Artikel 7a Appa

In artikel 7a worden de verplichtingen opgesomd die gelden voor een Minister om voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking te komen. Voor een deel lopen die al gelijk met de verplichtingen voor een werknemer en deze verplichtingen (die ook in het huidige artikel 7a van de Appa zijn opgenomen) wijzigen dan ook niet. Het betreft verplichtingen in de sfeer van deelname aan re-integratieactiviteiten en sollicitatieverplichtingen, die gelijk zijn aan de verplichtingen opgenomen in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Ook is de Minister verplicht passende arbeid te aanvaarden. Van hem wordt een actieve houding verwacht zodat de periode van werkloosheid zo kort mogelijk duurt. In het tweede lid van artikel 7a is dan ook bepaald dat hij moet voorkomen dat hij door eigen toedoen tegenhoudt dat hij zo snel mogelijk weer aan het werk komt.

Op grond van het derde lid zijn de bepalingen omtrent de passende arbeid uit de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing verklaard. De eerste zes maanden wordt als passend beschouwd het werk dat aansluit bij het eerdere werk van waaruit de Minister werkloos is geworden. Na zes maanden moet ook hij werk dat daar niet (geheel) bij aansluit aanvaarden. Wat wel afwijkt van de Werkloosheidswet is dat deze termijn van zes maanden voor de Minister op grond van het zesde lid pas beginnen te tellen na de drie maanden waarin de Minister nog geen sollicitatieplicht heeft. Dit houdt verband met het feit dat bewindspersonen zonder opzegtermijn ontslagen kunnen worden. Zoals gesteld gelden deze verplichtingen nu reeds voor de politieke ambtsdragers en dit wetsvoorstel verandert daarin niets.

In afwijking van artikel 24 van de Werkloosheidswet is niet geregeld dat de Minister wordt onderworpen aan een verwijtbaarheidstoets. Dit hangt samen met het ontbreken van ontslagbescherming voor politieke ambtsdragers. Zij kunnen van de ene op de andere dag ontslagen worden of besluiten per onmiddellijk zelf ontslag te nemen. Er gelden geen ontslagverboden. Evenmin kan men gebruik maken van een opzegtermijn noch van een ontslagvergoeding. Er is geen bezwaar en beroep mogelijk tegen een politiek ontslag.

Zodra de Minister weer een politiek ambt of andere arbeid heeft aanvaard en daaruit inkomsten geniet ten bedrage van 87,5% of meer van zijn werkloosheidsuitkering dan wel recht heeft op ziekengeld of een arbeidsongeschikheidsuitkering vervallen de eerdere verplichtingen.

Artikel 7b Appa

In artikel 7b is een aantal ondersteunende re-integratievoorzieningen geregeld. Verder wordt in dit artikel aangesloten bij het recht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 73 van de Werkloosheidswet.

Artikel 7c Appa

Het eerste lid voorziet in het vaststellen van de wijze waarop de reguliere betaling van de werkloosheidsuitkering plaatsvindt. In het tweede lid van dit artikel is, net als in het huidige artikel 7a, tweede lid, van de Appa, de sanctie bepaald voor het niet of niet behoorlijk nakomen van een in artikel 7a geregelde verplichting. In dat geval wordt de uitkering geheel of gedeeltelijk ingehouden. Het derde lid voorziet in een delegatiebepaling hoe uitvoering wordt gegeven aan het tweede lid.

De verstrekte uitkeringen (op grond van dit artikel, maar ook over de andere uitkeringen uit het gehele hoofdstuk) worden betaald uit de algemene middelen.

Artikel 8 Appa

In dit artikel is de hoogte van de werkloosheidsuitkering bepaald. Die komt overeen met de in de Werkloosheidswet gekozen systematiek; namelijk 75% van het maandloon (tot het maximumdagloon) voor de eerste twee maanden van werkloosheid en vervolgens 70% voor de overige maanden met dien verstande dat de uitkering niet meer bedraagt dan het maximum premieloon, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.7 Hiervoor is echter niet aangesloten bij de maandloonsystematiek, maar wordt gekeken naar de laatst verkregen bezoldiging.

Het tweede lid voorziet in een delegatiebepaling. Die delegatiebepaling ziet op twee onderdelen, namelijk de berekening van de hoogte van de werkloosheidsuitkering en de verrekening van inkomen met de werkloosheidsuitkering. In de reguliere sociale zekerheid zijn hiervoor het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten van belang. Voor wat betreft de vaststelling van een dagloon worden geen specifieke bepalingen over de zogeheten referteperiode en dergelijke verwacht, maar kan het in de rede liggen om bijvoorbeeld regels op te nemen over wanneer een bezoldiging daadwerkelijk is verstrekt.8 Indien een gewezen Minister naast zijn werkloosheidsuitkering nog inkomsten heeft, worden deze inkomsten in principe verrekend met zijn uitkering. Bij algemene maatregel van bestuur kan dit nader worden uitgewerkt.

Artikel 8a Appa

In artikel 674, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de nagelaten betrekkingen, na overlijden van de werknemer, recht hebben op eenmaal het bruto maandloon van de overledene. In artikel 61a van de Werkloosheidswet is het equivalent opgenomen, voor zover de werknemer reeds werkloos is geworden. In artikel 12 van de Appa was reeds in een dergelijke bepaling voorzien, maar werd gebruik gemaakt van een andere terminologie voor de gerechtigde tot de overlijdensuitkering. Daarnaast was de hoogte van de uitkering driemaal de uitkering, vermeerderd met de kinderbijslag voor het eerste en tweede kind. Door de harmonisatie wordt de overlijdensuitkering verminderd voor de nagelaten betrekkingen van politieke ambtsdragers.

Artikel 9 Appa

Reguliere werknemers hebben bij ziekte normaliter aanspraak op loondoorbetaling op grond van het Burgerlijk Wetboek (indien er een dienstverband aanwezig is) of ziekengeld op grond van de ZW (indien er geen dienstverband meer aanwezig is).9 Bij loondoorbetaling is de werkgever gehouden (gedeeltelijk) het loon door te betalen. De hoogte van het loon bij ziekte wordt bepaald door de wet (artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek) met de mogelijkheid tot afwijking ten faveure van de werknemer bij collectieve arbeidsovereenkomst. Indien de zieke betrokkene niet in aanmerking komt voor loondoorbetaling treedt het vangnet van de ZW in werking. De hoogte van het ziekengeld is normaliter 70% van het maandloon.

Indien de Minister tijdens zijn ambtsperiode (gedeeltelijk) ongeschikt wordt tot vervullen van zijn ambt, is het aan hem en het parlement om te constateren dat het niet meer redelijk is om aan te blijven. Hierdoor ziet deze paragraaf enkel op ziekte na ontslag. Omdat de gewezen Minister geen werkgever heeft (er bestaat in elk geval geen gezagsverhouding) komt de Minister per definitie niet in aanmerking voor loondoorbetaling bij ziekte. Indien voor politieke ambtsdragers zoveel mogelijk aansluiting gezocht wordt bij de reguliere sociale zekerheid, ligt het in de rede om de politieke ambtsdragers zoveel mogelijk overeenkomstig de ZW een uitkering bij ziekte toe te kennen. Artikel 9 voorziet dan ook in een bepaling analoog aan artikel 19 van de ZW. Artikel 19 bestaat uit verschillende elementen. Het enige element van artikel 9 dat enigszins afwijkt, is het element «zijn ambt» ten opzichte van «arbeid». Hiermee wordt uitgedrukt dat de Minister een uitkering wegens ziekte krijgt, indien hij ongeschikt is om zijn laatstelijk vervulde ambt te vervullen.

Opgemerkt wordt dat de hierna te benoemen termijnen niet eerder kunnen beginnen dan na afloop van het ambt. Indien een politiek ambtsdrager bijvoorbeeld op 18 januari naar algemeen spraakgebruik ziek wordt, maar niet aftreedt tot 3 april, is hij voor de werking van deze wet pas ziek vanaf 3 april. Indien wel 18 januari als eerste ziektedag zou moeten worden bestempeld, zou de (bedrijfsarts van de) Minister van BZK of het UWV moeten beslissen of iemand ziek is, en ook of diegene afdoende inspanningen verricht om weer zijn ambt te vervullen. Gezien de politieke context van het vervullen van een ambt, wordt dat onwenselijk geacht.

In het voorgestelde tweede lid worden enkele bepalingen uit de ZW van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft de artikelen 19aa tot en met 19e, 28, 29 (met uitzondering van het tiende lid), 29b, 35, 37 en 46 van de ZW. Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 19aa van de ZW wordt bewerkstelligd dat het ongeschiktheidsbegrip van artikel 19 van de ZW (en artikel 9 van deze wet) na 52 weken van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte met een voorwaarde wordt aangevuld. Na 52 weken is de verzekerde zonder werkgever (de zogenoemde vangnetter, vergelijkbaar met de politieke ambtsdrager) ongeschikt indien voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 19 van de ZW en als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling hij slechts in staat is met zijn arbeid ten hoogste 65% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen. In artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW is opgenomen wat onder maatmaninkomen wordt verstaan: hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Ook hierbij geldt dat het van overeenkomstige toepassing verklaren met zich mee brengt dat het maatmaninkomen moet worden toegespitst op de positie van de politieke ambtsdrager.

De politieke ambtsdrager verliest het recht op ziekengeld vanaf het moment dat hij weer volledig hersteld is, en vanaf 52 weken na het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ambt indien hij in staat is om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen (met dien verstande dat het derde lid van artikel 19aa ook van toepassing is). Het recht op ziekengeld vervalt dan een maand na de dag waarop hij in staat is om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen.

Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 19ab van de ZW worden de Ziektewetbepalingen omtrent de onderzoeken naar het percentage van het maatmaninkomen per uur dat een politiek ambtsdrager kan verdienen van toepassing. Dat geldt ook voor de bepalingen die in het Schattingsbesluit arbeidsongeschikten met betrekking tot de artikelen 19aa en 19ab van de ZW zijn opgenomen.

Artikel 19a van de Zw gaat in op de aanspraak op ziekengeld indien de verzekerde niet in Nederland woont. Ook dit artikel is van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor in principe geen recht op ziekengeld voor een gewezen Minister bestaat, indien deze in het buitenland verblijft. Artikel 19a, tweede en volgende leden, van de ZW bevatten uitzonderingssituaties voor wanneer er wel recht bestaat op ziekengeld buiten Nederland.

De artikelen 19b en 19c van de ZW gaan in op het recht op ziekengeld indien de verzekerde rechtens zijn vrijheid is ontnomen respectievelijk zich onttrekt aan een vrijheidsstraf. Ook deze artikelen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19d van de ZW sluit het recht op ziektegeld uit indien de belanghebbende recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of het UWV een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft vastgesteld. Die gedeelten van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen zijn van overeenkomstige toepassing op de Appa door artikel 12, met dien verstande dat de eerste ziektedag pas na ontslag valt.

Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 28 van de ZW wordt bewerkstelligd dat de politieke ambtsdrager zich moet onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek. De kosten die verbonden zijn aan dat onderzoek worden door het UWV vergoed. De regels met betrekking tot deze kosten zijn opgenomen in de Beleidsregel kostenvergoeding UWV. Het ligt in de rede om deze beleidsregel overeenkomstig voor politieke ambtsdragers te gebruiken.

Artikel 29 van de ZW gaat in op het recht, de duur en de hoogte van het ziekengeld. Door dit artikel van overeenkomstige toepassing te verklaren, geldt ook voor de gewezen Minister dat hij bij ziekte inkomensbescherming geniet. Het recht op ziekengeld bestaat voor de duur van 104 weken. Bij de vaststelling van de periode van 104 weken mogen perioden van ongeschiktheid die elkaar opvolgen binnen vier weken bij elkaar worden opgeteld. Het tweede lid, onderdeel d, van artikel 29 bevat de bepaling dat recht op ziekengeld vanaf de eerste dag van de veertiende week ontstaat voor de werknemer die recht heeft op een WW-uitkering en tijdens de duur van dat recht ziek wordt. Ook voor de gewezen Minister geldt die bepaling; als de Minister tijdens het recht op een werkloosheidsuitkering ziek wordt, wordt dat recht op de eerste dag van de veertiende week een ziekte-uitkering. Ook wordt opgemerkt dat in artikel 29 wordt geregeld wanneer er geen of minder lang sprake is van recht op ziekengeld: indien de pensioengerechtigde leeftijd is of wordt bereikt op de eerste dag van ziekte (vgl. het vierde en vijfde lid). Niet van toepassing is het tiende lid, nu er geen sprake is van eigenrisicodragerschap.

Het ziekengeld wordt uitgekeerd over maximaal vijf dagen per week, ongeacht de vraag of de Minister meer of minder dagen per week werkzaam was. De hoogte van het ziekengeld bedraagt in beginsel 70% van het vastgestelde dagloon. Dat is niet het geval indien er sprake is van orgaandonatie (vgl. artikel 29, achtste lid, van de ZW).

Artikel 29b van de ZW bepaalt dat de gewezen Minister een zogenoemde no-riskpolis kan verkrijgen. Onder voorwaarden kan een nieuwe werkgever van de gewezen Minister gecompenseerd worden voor de loondoorbetalingsverplichting, indien de (langdurig) zieke gewezen Minister na het aangaan van de dienstbetrekking wederom ziek wordt.

Artikel 35 van de ZW regelt de uitkering voor nabestaanden bij overlijden van de belanghebbende.

In artikel 37 van de ZW is de bevoegdheid van het UWV geregeld om belanghebbenden op te roepen en te ondervragen. Tevens is in die bepaling voorzien in een vergoeding voor de reiskosten van belanghebbenden.

Artikel 46 van de ZW tot slot geeft degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering (in casu de werkloosheidsverzekering) ongeschikt tot werken wordt tegenover het UWV aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.

Artikel 9a Appa

De zieke gewezen Minister heeft ten eerste geen recht op ziekengeld indien hij in het buitenland verblijft, van zijn vrijheid is ontnomen, dan wel indien hij zich onttrekt aan een vrijheidsstraf. Dit is geregeld met het van overeenkomstige toepassing verklaren in artikel 9, tweede lid, van de artikelen 19a, 19b en 19c van de ZW.

In artikel 9a wordt bepaald dat de gewezen Minister eveneens geen recht heeft op ziektegeld op het moment dat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Op dat moment heeft hij recht op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet. Ook wordt in artikel 9a bepaald dat de gewezen Minister geen recht heeft op ziekengeld, indien hij al 104 weken ziek is. Op dat moment zal mogelijk recht op een uitkering voor arbeidsongeschiktheid, dan wel voor werkloosheid ontstaan (indien de Minister minder dan 35% arbeidsongeschikt is na 104 weken).

Artikel 9b Appa

Dit artikel regelt de ziek- en herstelmelding overeenkomstig het bepaalde in artikel 38ab van de ZW. Omdat de Minister aan wie ontslag is verleend geen werkgever heeft, moeten de ziek- en herstelmeldingen rechtstreeks bij het UWV worden gedaan. De belanghebbende moet de ongeschiktheid uiterlijk op de tweede ziektedag melden, de geschiktheid op de tweede hersteldag.

Artikel 9c Appa

In het voorgestelde eerste lid wordt bepaald dat de belanghebbende verplicht is tot het verrichten van passende arbeid en verplicht is in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. Daarnaast bepaalt dit lid dat belanghebbende geen eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

Het tweede lid verklaart artikel 30, tweede tot en met vierde lid van de ZW van overeenkomstige toepassing. In deze artikelen is geregeld de sanctie bij weigering van passende arbeid, de bevoegdheid van het UWV om de belanghebbende bepaalde verplichtingen op te leggen en de bevoegdheid van het UWV of van een door het UWV aangewezen deskundige voorschriften te geven in het belang van de behandeling en de genezing van belanghebbende.

Het derde lid bepaalt wat onder passende arbeid wordt verstaan. In de eerste zes maanden waarin het recht op ziekengeld bestaat, wordt hieronder verstaan arbeid die aansluit bij het ministerschap. Om te bepalen wat onder passende arbeid wordt verstaan, wordt aangesloten bij de artikelen 3 en 4 van het Besluit passende arbeid WW en ZW. In artikel 3 van dit besluit wordt, om te bepalen of arbeid aansluit bij het niveau van het eerder verrichte ambt, gebruik gemaakt van bepaalde opleidingscategorieën. Bij zowel de functie van Minister, als de werkzaamheden die hij verricht, past het opleidingsniveau «hoger onderwijs». Uit artikel 4 van het besluit volgt dat arbeid ook passend is wanneer met de arbeid een bedrag verdiend wordt ten minste ter hoogte van 70% van de laatstgenoten bezoldiging van de Minister en wanneer de reistijd niet meer dan twee uur per dag bedraagt.

Indien de periode van zes maanden waarin een recht op ziekengeld bestaat, is verstreken, is alle arbeid passend. Een uitzondering hierop bestaat slechts wanneer aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van de belanghebbende kan worden gevergd.

Artikel 9d Appa

In dit artikel is de hoogte van het ziekengeld bepaald. Omdat voor politieke ambtsdragers zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de reguliere sociale zekerheid, bedraagt het ziekengeld 70% van de laatstgenoten bezoldiging van de Minister, met dien verstande dat het ziekengeld niet meer bedraagt dan het maximum premieloon, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.

Het tweede lid verschaft de mogelijkheid nadere regels vast te stellen met betrekking tot de berekening van de hoogte van het ziekengeld en de verrekening van inkomen met het ziekengeld. Zie hiervoor ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 8 Appa.

Artikel 9e Appa

Het voorgestelde artikel 9e voorziet naast de betaalbaarstelling van het ziekengeld, tevens in de mogelijkheid om het ziekengeld geheel of gedeeltelijk in te houden in het geval de Minister de verplichtingen die geregeld zijn in artikel 9c, niet of niet behoorlijk is nagekomen. Dit komt overeen met hetgeen hierover in het huidige artikel 7c, eerste lid, van de Appa is bepaald. In het derde lid is een grondslag opgenomen om nadere regels te geven over de uitvoering van de inhouding van het ziekengeld.

Artikel 10 Appa

In artikel 10, eerste lid, van de Appa wordt voorgesteld om de Minister bij duurzame of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het recht toe te kennen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een WGA-uitkering als bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (verder: WIA). Deze bepaling en de artikelen 11 tot en met 12g komen in de plaats van de huidige artikelen 8a tot en met 12 van de APPA waarin de voorzetting van de uitkering na ontslag van een Minister bij invaliditeit wordt geregeld.

Het tweede lid van artikel 10 van de Appa voorziet in het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen uit de WIA op de Minister aan wie ontslag is verleend en die arbeidsongeschikt is.

Artikel 10, tweede lid, onderdeel a

In artikel 26, eerste lid, van de WIA zijn de re-integratie inspanningen van het UWV voor de vangnetsituaties van de ZW, dat wil zeggen voor de verzekerden zonder werkgever, bepaald. Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van deze bepaling is het UWV bijvoorbeeld verplicht een re-integratieverslag voor belanghebbende op te stellen.

Artikel 10, tweede lid, onderdeel b

De artikelen 34, 34a, 35 en 37 van de WIA zien op rechten van de verzekerde bij re-integratie. Artikel 34 WIA geeft de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering het recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Het UWV heeft beleidsvrijheid bij de inzet van re-integratie instrumenten: deze moeten naar het oordeel van het UWV noodzakelijk zijn. Artikel 34a WIA ziet op de rechten ingeval de verzekerde arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten. In artikel 35 WIA gaat het om voorzieningen die (formeel) door een verzekerde kunnen worden aangevraagd. Voor een arbeidsplaatsvoorziening komen in aanmerking personen met een structureel functionele beperking die in dienstbetrekking arbeid verrichten of gaan verrichten, personen die scholing of opleiding in het kader van een re-integratietraject volgen of personen die in het kader van een re-integratietraject arbeid op een proefplaats verrichten. Uit deze opsomming volgt dat deze voorziening niet alleen kan worden toegekend op basis van de WIA, maar ook op basis van de ZW. Bij toekenning zal het UWV beslissen of inzet van het instrument nodig is en strekt tot behoud, herstel of bevordering van de re-integratiemogelijkheden.

In artikel 37 WIA is geregeld dat een verzekerde van het UWV toestemming kan krijgen om gedurende maximaal zes maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten op een proefplaats bij een werkgever. Als voorwaarden gelden dat de werkzaamheden moeten passen bij de medische beperkingen van verzekerde, de werkgever een ongevallenverzekering en aansprakelijkheidsverzekering dient af te sluiten, de werknemer bij de betreffende werkgever niet eerder op een proefplaats mag hebben gewerkt, en dat er een reëel vooruitzicht moet zijn dat hij na afloop van de proefperiode voor in ieder geval zes maanden in dienst zal treden voor hetzelfde aantal uren.

In het Reïntegratiebesluit en de Reïntegratieregeling zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de re-integratie instrumenten voor personen die structureel functioneel beperkt zijn. De re-integratie-instrumenten zijn opgenomen in de materiewetten (ZW, WIA, WAO, WAZ en Wajong). Om de eenheid te bewaren in het re-integratiebeleid is besloten om de nadere regels in één besluit op te nemen: het Reïntegratiebesluit.

Artikel 10, tweede lid, onderdeel c

De artikelen 38, 39 en 41a van de WIA zien op de bevoegdheden en verplichtingen van het UWV bij de controle en de re-integratieaanpak.

In artikel 38 WIA is de bevoegdheid voor het UWV neergelegd om controlevoorschriften vast te stellen. Het UWV heeft mede ter uitvoering van zijn controletaak op grond van artikel 38 WIA twee soorten voorschriften opgesteld: een voor verzekerden die in Nederland wonen en een voor verzekerden die in het buitenland wonen: Controlevoorschriften arbeidsongeschiktheidswetten 2006 en Controlevoorschriften buitenland arbeidsongeschiktheidswetten 2006.

Artikel 39 WIA bevat voorschriften voor het UWV omtrent de re-integratieaanpak. De re-integratietaak van het UWV omvat onder andere de verplichting om in samenspraak met de verzekerde een re-integratievisie op te stellen (zie ook artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet SUWI). In de re-integratievisie wordt in de eerste plaats in hoofdlijnen aangegeven wat de re-integratiemogelijkheden zijn van betrokkene (Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, p. 44–45). In de tweede plaats dient ondubbelzinnig daarin beschreven te staan welke stappen worden gezet. In de derde plaats dient het document de rechten en verplichtingen van verzekerde te vermelden. De visie moet worden opgesteld, periodiek worden geëvalueerd en zo nodig worden bijgesteld.

In artikel 41a WIA is bepaald dat in door het UWV vast te stellen gevallen reiskosten, verblijfkosten en tijdverlies worden vergoed van personen die door het UWV zijn opgeroepen en van hun begeleiders indien de toestand van de persoon begeleiding noodzakelijk maakt. In de Beleidsregel kostenvergoeding UWV (Stcrt. 2010, 15320) wordt een nadere invulling gegeven aan deze bepaling. De beleidsregels zien niet alleen op de vergoeding van kosten die gemaakt worden wanneer betrokkene wordt opgeroepen om te verschijnen op het kantoor van het UWV, maar ook wanneer hij voor nader onderzoek moet verschijnen bij een door het UWV aangewezen deskundige.

Artikel 10, tweede lid, onderdeel d

Artikel 63 van de WIA regelt de uitkering van een tegemoetkoming aan arbeidsongeschikten (arbeidsongeschiktheids- en WGA-gerechtigden).

Artikel 10, tweede lid, onderdeel e

Om dubbele schadevergoeding te voorkomen, is in artikel 98 van de WIA bepaald dat bij de vaststelling van een schadevergoeding naar burgerlijk recht waarop de (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte recht heeft jegens degene die civielrechtelijk aansprakelijk is voor het veroorzaken van die arbeidsongeschiktheid rekening moet worden gehouden met de aanspraken op grond van de WIA.

Het UWV kan, op grond van artikel 99, eerste lid, van de WIA de uitkeringslasten verhalen op degene die jegens de WIA-gerechtigde aansprakelijk is voor de gebeurtenis die de arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt. Ook kan het UWV, op grond van het vierde lid van artikel 99, redelijke re-integratiekosten verhalen.

Artikel 11 Appa

In het eerste lid wordt bepaald dat voor het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. Deze zijn ontleend aan de voorwaarden in artikel 47 van de WIA. De voorwaarden houden in dat belanghebbende de wachttijd van 104 weken moet hebben doorlopen, dat hij volledig duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43 of 46a van de WIA van toepassing is.

Voor het bepalen van de wachttijd is artikel 23 van de WIA van overeenkomstige toepassing, zij het dat in afwijking van de WIA als eerste dag van de wachttijd de eerste ziektedag na ontslag geldt.

Volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid is gedefinieerd in artikel 4 en verder uitgewerkt in artikel 6 van de WIA.

De uitsluitingsgronden zijn neergelegd in de artikelen 43 en 46a WIA, en worden nader uitgewerkt in de artikelen 44 en 45 van de WIA. Artikel 43 van de WIA bevat de gronden voor uitsluiting van toepassing van de WIA. Zij beletten het ontstaan van een recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering (artikel 47, eerste lid, van de WIA) en WGA-uitkering (artikel 54, eerste lid, van de WIA). De uitsluitingsgronden fungeren ten dele ook als eindigingsgronden: doet zich een van de in artikel 43, onderdelen d tot en met g, genoemde omstandigheden voor terwijl de uitkering al loopt, dan eindigt het recht op een uitkering (zie artikelen 49 en 56 van de WIA). Het gaat daarbij om de volgende uitsluitingsgronden:

  • Het recht hebben op een uitkering (onderdeel a van artikel 43 van de WIA).

    De verzekerde kan niet meerdere rechten op uitkering hebben. Er is ofwel recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ofwel op een WGA-uitkering. Deze uitsluitingsgrond belet het ontstaan van een tweede recht naast een al bestaand recht.

  • Het rechtens van zijn vrijheid zijn ontnomen (onderdeel d van artikel 43 van de WIA).

  • Het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel (onderdeel e van artikel 43 van de WIA).

  • Het niet in Nederland wonen (onderdeel f van artikel 43 van de WIA).

  • Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (onderdeel g van artikel 43 van de WIA).

  • Het overlijden van de verzekerde (onderdeel h van artikel 43 van de WIA).

  • Het zijn van een uitreiziger (onderdeel i van artikel 43 van de WIA).

De verlengde loondoorbetalingsplicht als bedoeld in onderdeel b van artikel 43 van de WIA zal niet aan de orde kunnen zijn, omdat een werkgever ontbreekt.

Artikel 44 van de WIA bevat nadere bepalingen met betrekking tot vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen. Deze bepaling bevat nadere regels met betrekking tot de uitsluitingsgrond detentie (artikel 43, onderdeel d). Het betreft enkele uitzonderingen (eerste lid) en de uitlooptermijn van een maand (tweede en derde lid).

Artikel 45 van de WIA bevat nadere bepalingen met betrekking tot het in Nederland wonen. Deze bepaling bevat uitzonderingen en de grondslag voor het treffen van uitzonderingsregelingen met betrekking tot de eis dat verzekerde in Nederland moet verblijven. De verzekerde die woont in een EU-lidstaat, EER-lidstaat of een land waarmee een verdrag inzake export van uitkeringen op grond van een wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering is gesloten, valt niet onder deze uitsluitingsgrond. In die landen is er gewoon recht op een WIA-uitkering.

Verder geldt op grond van artikel 3a Besluit regels export uitkeringen (verder: BEU) de uitsluitingsgrond niet voor verzekerden die in het buitenland wonen en werkzaamheden verrichten in het algemeen belang.

In artikel 46a van de WIA is een extra uitsluitingsgrond opgenomen. Wanneer de verzekerde niet meewerkt aan een noodzakelijk medisch onderzoek in het kader van de beoordeling van een aanvraag om toekenning van een WIA-uitkering, blijven diens eventuele aanspraken op grond van de WIA buiten beschouwing voor zolang als het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.

In het tweede lid worden de artikelen 48, 49 en 50 van de WIA van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 48 van de WIA regelt de voorwaarden waaronder ook later een recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan ontstaan en is van toepassing als er aan het einde van de wachttijd geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering bestond en er dus geen oude uitkering kan worden heropend. Het alsnog ontstaan van het recht is aan de orde in gevallen waarin een uitsluitingsgrond wegvalt en gevallen waarin de verzekerde pas na afloop van de wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt. Wordt een verzekerde die recht heeft op WGA-uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, dan ontstaat er met onmiddellijke ingang recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

In artikel 49 van de WIA zijn de gronden voor beëindiging van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering opgenomen. Zo eindigt dit recht indien de persoon niet meer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, of indien er een uitsluitingsgrond op hem van toepassing is.

In artikel 50 van de WIA is bepaald dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering na beëindiging ervan herleeft op de dag dat de verzekerde weer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt indien de persoon op de dag daaraan voorafgaand recht had op een WGA-uitkering, of de arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na beëindiging en voortkomt uit dezelfde oorzaak. Herleving kan zich ook voordoen indien een uitsluitingsgrond zich niet meer voordoet.

Artikel 12 Appa

In het voorgestelde artikel 12 is bepaald dat voor het recht op een WGA-uitkering moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. Deze zijn ontleend aan artikel 54 van de WIA. De voorwaarden houden in dat belanghebbende de wachttijd van 104 weken moet hebben doorlopen, dat hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, en dat geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43 of 46a van de WIA van toepassing is. Verder moet zijn voldaan aan de referte- of wekeneis, bedoeld in artikel 6b van de Appa (nieuw). Deze komt overeen met de referte-eis, bedoeld in artikel 58 van de WIA. Ingevolge het tweede lid van artikel 12 bestaat een WGA-uitkering voor de belanghebbende die voldoet aan de referte- of wekeneis uit een loongerelateerde uitkering en na afloop hiervan uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering. In het derde lid is bepaald dat indien niet wordt voldaan aan de wekeneis een recht bestaat op een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering. In het vierde lid zijn de artikelen 55, 56 en 57 van de WIA van overeenkomstige toepassing verklaard. In deze bepalingen wordt het later ontstaan, het eindigen van het recht en het herleven van het recht op een WGA-uitkering geregeld.

Voor het bepalen van de wachttijd is artikel 23 van de WIA van overeenkomstige toepassing, zij het dat in afwijking van de WIA als eerste dag van de wachttijd de eerste ziektedag na ontslag geldt. Gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gedefinieerd in artikel 5 en verder uitgewerkt in artikel 6 van de WIA. Uitleg van de artikelen 43 tot en met 46a van de WIA, die zien op de uitsluitingsgronden, is hierboven gegeven bij artikel 11.

Artikel 12a Appa

In deze bepaling wordt geregeld dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per maand 75% van de laatstgenoten bezoldiging van de Minister bedraagt met dien verstande dat de uitkering niet meer bedraagt dan het maximum premieloon, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen. De bepaling is ontleend aan de artikelen 51 en 52, eerste lid, van de WIA. De arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

In het tweede lid is bepaald dat in geval van volledige arbeidsongeschiktheid de WGA-gerechtigde in aanmerking kan komen voor verhoging van de uitkering tot 100%, indien hulpbehoevendheid geregelde oppas en verzorging nodig maakt. Het tweede lid is ontleend aan artikel 63 van de WIA.

Het derde lid geeft de mogelijkheid om nadere regels vast te stellen met betrekking tot de berekening van de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de verrekening van inkomen met de uitkering. Zie ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 8 Appa.

Artikel 12b Appa

Dit artikel regelt de duur van een WGA-uitkering, die is ontleend aan de duur die in de artikelen 59 en 60 van de WIA is bepaald. Een WGA-uitkering kan bestaan uit een loongerelateerde uitkering, een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering. De duur van de loongerelateerde uitkering is ten minste drie maanden en ten hoogste 24 maanden. Indien de loongerelateerde uitkering afloopt, bestaat de WGA-uitkering vervolgens uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.

Volledig arbeidsongeschikten (80–100%) en zij die voldoen aan de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de WIA, komen in aanmerking voor de (hoge) loonaanvullingsuitkering. De overige WGA-gerechtigden zijn aangewezen op de (minimale) vervolguitkering. De inkomenseis is bedoeld om verzekerden tot werkhervatting te stimuleren.

Artikel 12c Appa

De regeling van de hoogte van de loongerelateerde en de loonaanvullingsuitkering van een WGA-uitkering is ontleend aan artikel 61 van de WIA.

In het eerste lid is bepaald dat de loongerelateerde uitkering de eerste twee maanden 75% van de laatstgenoten bezoldiging, en vanaf de derde maand 70% van de laatstgenoten bezoldiging bedraagt met dien verstande dat de uitkering niet meer bedraagt dan het maximum premieloon, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.

In het tweede lid is bepaald dat de loonaanvullingsuitkering overeenkomt met de loongerelateerde uitkering indien de belanghebbende een inkomen verdient dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit. In artikel 12c wordt het begrip overblijvende verdiencapaciteit gehanteerd, dat is ontleend aan artikel 61 van de WIA.

In het vierde lid is bepaald dat indien het inkomen minder is dan de verdiencapaciteit een verrekening plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid. Verder wordt in het vijfde lid artikel 61, vijfde tot en met zevende lid van de WIA van overeenkomstige toepassing verklaard op de vaststelling van de hoogte van de loongerelateerde uitkering. In die leden wordt voorzien in het bepalen van de hoogte van de bodemuitkering, die afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid.

In het vijfde lid is voorts voor de hoogte van de vervolguitkering van de WGA-uitkering artikel 62 van de WIA van overeenkomstige toepassing verklaard. In die bepaling is de hoogte van de vervolguitkering geregeld. De vervolguitkering bedraagt een bepaald percentage van het minimumloon, afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid (arbeidsongeschiktheidsklasse). De vervolguitkering zal in de regel aanzienlijk lager zijn dan de loonaanvullingsuitkering. De bedoeling hiervan is de verzekerde te stimuleren de resterende verdiencapaciteit zoveel mogelijk te benutten.

In het zesde lid is bepaald dat in geval van volledig arbeidsongeschiktheid de WGA-gerechtigde in aanmerking kan komen voor verhoging van de uitkering tot 100%, indien hulpbehoevendheid geregelde oppas en verzorging nodig maakt. Het zesde lid is ontleend aan artikel 63 van de WIA.

Het zevende lid geeft de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels vast te stellen met betrekking tot de berekening van de hoogte van de WGA-uitkering en de verrekening van inkomen met de uitkering. Zie hiervoor ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 8 van de Appa.

Artikel 12d Appa

In artikel 12d is de aanvraag van de WIA-uitkering geregeld.

Op grond van het tweede lid moet het UWV belanghebbende uiterlijk 89 weken na aanvang van de wachttijd op de hoogte stellen van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag. Doorgaans gebeurt dit door toezending van het aanvraagformulier.

Ingevolge het derde lid van artikel 12d Appa moet de belanghebbende uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd de aanvraag voor de WIA-uitkering indienen. Dat betekent dat de aanvraag uiterlijk 93 weken na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet zijn ingediend. In het vierde lid van artikel 12d Appa worden de artikelen 64, vierde tot en met zesde lid, en tiende tot en met twaalfde lid, en 66, eerste lid, van de WIA van overeenkomstige toepassing verklaard. In de betreffende leden van artikel 64 WIA wordt een regeling gegeven voor de situatie bij afwijzing vanwege een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel d, e of f, WIA en voor de situatie ingeval het UWV nalatig is geweest met de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid. Ingevolge het tiende lid kan het UWV de uitkering ambtshalve toekennen als de eis dat de uitkering moet worden aangevraagd tot kennelijke hardheid zou leiden. In het elfde lid is voor dat geval in een beperking van de terugwerkende kracht voorzien. Dit houdt een discretionaire bevoegdheid van het UWV in en vergt de beoordeling of in het individuele geval er voor het rechtsgevoel een dermate onbevredigende situatie ontstaat dat er een ruimere «terugwerkende kracht» moet worden toegekend aan de aanvraag. In artikel 66, eerste lid, van de WIA is bepaald dat een aanvraag voor een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de WIA tevens wordt aangemerkt als aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de WIA (oftewel artikel 12d van de Appa).

Artikel 12e Appa

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen, zijn ontleend aan de artikelen 27 tot met 30 van de WIA, die betrekking hebben op de verplichtingen van de verzekerde. Het gaat hierbij om een informatieplicht en de plicht tot medewerking aan controle, plichten ter voorkoming van ontstaan en bestaan van recht op uitkering op grond van de WIA, plichten gericht op het vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en plichten gericht op inschakeling in de arbeid. In artikel 31 van de WIA is bepaald dat deze plichten ingeval van een wettelijke vertegenwoordiger door deze vertegenwoordiger worden nageleefd.

In artikel 32 zijn verschillende grondslagen opgenomen voor de uitwerking van de eerder genoemde artikelen. Met de Regeling vrijstelling verplichtingen sociale zekerheidswetten is thans gebruik gemaakt van de delegatiemogelijkheid van artikel 32, tweede lid, WIA. In voornoemde regeling is bepaald in welke gevallen een verzekerde is vrijgesteld van zijn verplichtingen van artikel 24 en 26 van de WW en artikel 30 WIA. Omdat de loongerelateerde WGA-uitkering het inkomensverlies ten gevolge van zowel de arbeidsongeschiktheid als werkloosheid dekt zijn er in artikel 30 WIA verplichtingen opgenomen die ontleend zijn aan de WW. In deze regeling is vervolgens bepaald in welke situaties vrijstelling van die verplichtingen aan de orde is. Dit geldt bijvoorbeeld als een verzekerde zijn resterende verdiencapaciteit volledig benut of als hij op de eerste dag van het uitkeringsrecht binnen een jaar de AOW- gerechtigde leeftijd bereikt. Vrijstelling is ook mogelijk in verband met pensioen, prepensioen of verlof, vakantie, of in verband met scholing of proefplaatsing. Deze regeling zal van overeenkomstige toepassing zijn voor de politieke ambtsdrager.

Artikel 12f Appa

Het eerste lid van artikel 12f voorziet in het naast de betaalbaarstelling van de arbeidsongeschiktheids- en WGA-uitkering, tevens in de mogelijkheid om deze uitkering geheel of gedeeltelijk in te houden in het geval het recht op een uitkering niet meer bestaat, het recht op een lagere uitkering bestaat, of de belanghebbende de verplichtingen die geregeld zijn in artikel 12e, niet of niet behoorlijk is nagekomen. Dit komt deels overeen met hetgeen hierover in het huidige artikel 7c, eerste lid, van de Appa is bepaald. In het derde lid is een grondslag opgenomen om nadere regels te geven over de uitvoering van de inhouding van het ziekengeld.

Artikel 12g Appa

Artikel 12g Appa is ontleend aan artikel 74 van de WIA en regelt de uitkering bij overlijden. De volgorde van de in het eerste lid, onder a, b en c genoemde personen is dwingend. Bij de in eerste lid, onderdeel c genoemde persoon kan het zowel gaan om (bloed)verwanten van de overledene, als om personen die geen familierechtelijke betrekkingen met de overledenen hadden. Uit het tweede lid volgt dat de overlijdensuitkering gelijk is aan de maandelijkse uitkering. Uitgangspunt is de hoogte van de uitkering op de dag van overlijden.

Onderdelen C, E en I

Artikelen 39c, 84c en 163i Appa

Na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel komen de gewijzigde regels niet meteen te gelden voor de zittende en gewezen politieke ambtsdragers. Met zittende politieke ambtsdragers wordt gedoeld op de politieke ambtsdrager die reeds op de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel het ambt heeft aanvaard. Het is van belang dat politieke ambtsdragers op het moment van aanvaarden van hun ambt zekerheid hebben over de voor hen geldende sociale zekerheidsregels. Hierbij geldt dat als een politieke ambtsdrager een nieuwe termijn in het ambt vervult, de met dit wetsvoorstel gewijzigde regels wel voor hem komen te gelden.

Onderdeel D

In hoofdstuk 10 van de Appa zijn de aanspraken bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geregeld.

Artikel 51 Appa

In artikel 51, eerste lid, van de Appa is geregeld dat een lid van de Tweede Kamer dat is afgetreden recht heeft op een werkloosheidsuitkering volgens het bepaalde in de artikelen 52 tot en met 57e van de Appa.

In het tweede lid is bepaald dat op een Kamerlid dat vanwege zwangerschap tijdelijk ontslag krijgt, de bepalingen van paragraaf 1 van hoofdstuk 10 van de Appa niet van toepassing zijn. Deze bepaling komt overeen met het huidige vierde lid van artikel 51 van de Appa.

Artikelen 52 tot en met 57e Appa

Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting hiervoor op de artikelen 6a tot en met 8a van de Appa, welke bepalingen vrijwel gelijkluidend zijn aan de artikelen 52 tot en met 57e van de Appa.

Artikelen 57f tot en met 57j Appa

Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting hiervoor op de artikelen 9 tot en met 9e van de Appa, welke bepalingen vrijwel gelijkluidend zijn aan de artikelen 57f tot en met 57j van de Appa.

Artikelen 57k tot en met 57t Appa

Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting hiervoor op de artikelen 10 tot en met 12g van de Appa, welke bepalingen vrijwel gelijkluidend zijn aan de artikelen 57k tot en met 57t van de Appa.

Artikel 57u Appa

Deze bepaling is overgenomen van artikel 52d van de vigerende Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en bevat de voorhangprocedure voor een algemene maatregel van bestuur, die wordt gegeven krachtens hoofdstuk 10, en waarin nadere regels worden gegeven over de uitkeringen van leden van de Tweede Kamer.

Onderdelen F en H

De uitkeringen waar de politieke ambtsdragers op grond van de APPA recht hebben, zullen door het UWV worden uitgekeerd. In de artikelen 106a en 160a van de Appa wordt het verhaalsrecht van het UWV ter zake van de werkloosheids-, ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen geregeld. In een ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de betaling aan het UWV en de verrekening tussen UWV en Rijk, gemeenten, provincies en waterschappen plaatsvindt.

Onderdeel G

In hoofdstuk 21 van de Appa zijn de aanspraken bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid van de leden van gedeputeerde staten, de commissarissen van de Koning, de wethouders, de burgemeesters en de voorzitters en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap geregeld.

Artikelen 131 tot en met 137e Appa

Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting hiervoor op de artikelen 6a tot en met 8a van de Appa, welke bepalingen vrijwel gelijkluidend zijn aan de artikelen 131 tot en met 137e van de Appa.

Artikelen 137f tot en met 137j Appa

Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting hiervoor op de artikelen 9 tot en met 9e van de Appa, welke bepalingen vrijwel gelijkluidend zijn aan de artikelen 137f tot en met 137j van de Appa.

Artikelen 137k tot en met 137t Appa

Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting hiervoor op de artikelen 10 tot en met 12g van de Appa, welke bepalingen vrijwel gelijkluidend zijn aan de artikelen 137k tot en met 137t van de Appa.

Artikel 137u

In artikel 137u wordt hoofdstuk 21 van de Appa van overeenkomstige toepassing verklaard op de waarnemend commissaris van de Koning en de waarnemend burgemeester. Voorwaarde is dat de waarneming langer dan dertig dagen en zonder onderbreking heeft plaatsgevonden. Deze bepaling is ontleend aan het huidige artikel 137a van de Appa.

Artikel II

De uitkeringen van de verschillende politieke ambtenaren worden betaald door het UWV. Om daarvoor de benodigde gelden te verkrijgen, is in de artikelen 106a en 160a (nieuw) van de Appa een verhaalsrecht voor het UWV opgenomen (zie ook de toelichting op artikel I onderdeel H). De bedragen die bij het Rijk, een provincie, gemeente of een waterschap verhaald worden, komen ten bate van een nieuw bij het UWV in te richten Uitvoeringsfonds uitkeringen politieke ambtsdragers. De te betalen uitkeringen op grond van de hoofdstukken 3, 10 en 21 van de Appa komen evenals de uitvoeringskosten ten laste van dat fonds. Hiervoor wordt in de Wet financiering sociale verzekeringen een nieuw artikel 109 ingevoegd.

Artikel III

Artikel 6 van de Wet Nationale ombudsman bepaalt ten aanzien van de rechtspositie van de Nationale ombudsman dat de bepalingen van de Appa op hem van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat deze gelijkgesteld is met een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het is echter niet de bedoeling dat met onderhavig wetsvoorstel de rechtspositie van de Nationale ombudsman wijzigt. Daarom zijn de artikelen van hoofdstuk 10 van de Appa overgeheveld naar de Wet Nationale ombudsman, waarbij de bepalingen in zijn geheel zijn toegeschreven naar de Nationale ombudsman (onderdeel A). Overigens zijn bepalingen die specifiek zien op leden van de Tweede Kamer niet overgenomen.

In onderdeel B wordt artikel 6 van de Wet Nationale ombudsman in die zin aangepast, dat nog wel de bepalingen ten aanzien van pensioenaanspraken uit de Appa op hem van toepassing zijn. Hoofdstuk 10 wordt uitgezonderd, omdat daarin is geregeld dat leden van de Tweede Kamer met betrekking tot ontslag, ziekte en arbeidsongeschiktheid nu aanspraken hebben op grond van de socialezekerheidswetgeving en nier de Appa.

De wijziging van artikel 10 van de Wet Nationale ombudsman (onderdeel C) bewerkstelligt dat ook de rechtspositie van degene die de Nationale ombudsman vervangt of zijn positie waarneemt, ongewijzigd blijft.

Artikel IV

Artikel 15 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer brengt de voorzitter van de Eerste Kamer onder de Appa wat betreft aanspraken op een uitkering bij ontslag en invaliditeit. De voorzitter van de Eerste Kamer wordt ook onder de sociale verzekeringen gebracht. De relevante verwijzingen in artikel 15 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer worden derhalve geschrapt.

Artikel V

Artikel 10 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer vervalt, omdat in artikel 57k, tweede lid, onderdeel d, van de Appa wordt bepaald dat artikel 35 van de WIA, waarin de re-integratievoorzieningen zijn geregeld, van overeenkomstige toepassing is op de leden van de Tweede Kamer. Voortaan is het niet meer de griffier, maar het UWV die bepaald of bij een structurele functionele beperking een voorziening als bedoeld in artikel 35 WIA wordt toegekend. Zie voor een inhoudelijke toelichting op artikel 57k, tweede lid, onderdeel d, de toelichting op artikel 10, tweede lid, onderdeel d, Appa onder de artikelsgewijze toelichting op artikel I.

Artikel VI

Deze wet treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De inwerkingtreding vindt zo spoedig mogelijk plaats na bekrachtiging en bewilliging.

Van Raak


X Noot
1

De Minister van Financiën stelde in april 2016: «De Kamer moet zichzelf afvragen of een regeling die zo afwijkt van wat burgers krijgen in de WW te verdedigen is» en vroeg zich af: «Als onderwerpen blijven terugkeren op verjaardagsfeestjes, en het is heel lastig uit te leggen ... Dan moet je je afvragen of het wel uit te leggen is», https://www.rtlz.nl/algemeen/politiek/dijsselbloem-opnieuw-kijken-naar-wachtgeldregeling.

X Noot
2

Voorstel van wet van het lid Van Raak tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de toepassing van het sociale zekerheidsstelsel op politieke ambtsdragers (32 023), dat op 29 juli 2009 aanhangig werd gemaakt in de Tweede Kamer. Mede in het licht van de aanpassingen die sindsdien zijn aangebracht aan de «wachtgeldregeling» voor politieke ambtsdragers heeft de indiener besloten om een nieuw wetsvoorstel in te dienen, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32023-2.pdf.

X Noot
3

De maximale duur van het de Appa-uitkering is teruggebracht van maximaal zes naar maximaal drie jaar en twee maanden, de sollicitatieplicht begint vanaf drie maanden.

X Noot
4

Die verschillen bestaan onder meer uit: de duur van de WW is maximaal twee jaar, de opbouw van de Appa-uitkering gaat sneller, het percentage van de Appa-uitkering is in het eerste jaar hoger, politieke ambtsdragers hoeven niet na zes, maar na negen maanden «alle arbeid» te aanvaarden, na het aanvaarden van nieuw werk kan het inkomen gedurende de opgebouwde periode worden aangevuld tot de hoogte van het «wachtgeld».

X Noot
5

Bedoeld wordt de werknemers die als werknemer volgens de Werkloosheidswet worden aangemerkt.

X Noot
6

Zoals is gedaan ten behoeve van WW-gerechtigden die naar aanleiding van de zeebeving in Azië in 2006 daar hulp gingen verlenen (Stcrt. 2005, 57).

X Noot
7

In de bepaling is de systematiek WW gevolgd. Het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, eerste zin, van de Wet financiering sociale verzekeringen, bedraagt voor het jaar 2018, voor een loontijdvak van:

a. een jaar: € 54.614; b. een kwartaal: € 13.653,50; c. een maand: € 4.551,16; d. vier weken: € 4.201,07; e. een week: € 1.050,26; en f. een dag: € 210,05. In eventuele bovenwettelijke uitkeringen, waar een politieke ambtsdrager in gevolge van het voorgestelde artikel 7, tweede lid, ook recht op kan hebben, wordt geen rekening gehouden met het maximale dagloon.

X Noot
8

Vgl. artikel 4 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.

X Noot
9

Er zijn enkele uitzonderingen. Zo hoeft de werkgever van een werknemer die een orgaan doneert, of die in het bezit is van een no-riskpolis, niet het loon door te betalen.

Naar boven