Aan de vice-president van de Raad van State
Den Haag, 20 november 2018
De Eerste Kamer heeft thans in behandeling het op 18 oktober 2018 door de Tweede Kamer
aangenomen wetsvoorstel waarmee de EU-Richtlijn betreffende de werkzaamheden van en
het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s)1 wordt geïmplementeerd.
De bij tweede nota van wijziging2 aangebrachte wijzigingen in dit wetsvoorstel werpen bij de leden van de vaste commissie
voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die met het voorbereidend onderzoek van dit
wetsvoorstel is belast, enkele vragen op waarover voorlichting als bedoeld in artikel
21a van de Wet op de Raad van State wenselijk wordt geacht. Met voornoemde nota van
wijziging wordt in artikel I, onderdeel M, artikel 90a bij onderdeel b namelijk voorgeschreven
dat een tweederdemeerderheid van de deelnemers en gewezen deelnemers en een tweederdemeerderheid
van de pensioengerechtigden, die hebben gereageerd op een daartoe strekkend schriftelijk
verzoek, het voorgenomen besluit met betrekking tot de collectieve waardeoverdracht
hebben goedgekeurd. Hiermee is het onderscheid ten opzichte van binnenlandse collectieve
waardeoverdrachten – waarvan sommigen al van mening zijn dat er sprake is van een
verboden onderscheid op grond van nationaliteit/territorialiteit, maar waarvan de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt dat dit onderscheid voortvloeit
uit de richtlijn – uitvergroot, door een hogere drempel op te werpen tegen collectieve
waardeoverdracht dan de richtlijn voorschrijft.
De commissie acht het gewenst de Afdeling advisering van de Raad van State in de gelegenheid
te stellen de Eerste Kamer overwegingen mee te geven ten aanzien van dit bij nota
van wijziging geïntroduceerde vereiste van tweederdemeerderheid. Kwalificeert deze
verhoogde drempel als een toegestane beperking op de grensoverschrijdende waardeoverdracht
volgens de IORP II richtlijn, met inachtneming van de fundamentele vrijheden en rechtsbeginselen
van de Europese Unie, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het verbod op discriminatie
naar nationaliteit? In hoeverre is sprake van een te rechtvaardigen onderscheid? Hoe
ver reikt de vrijheid van de lidstaten bij het definiëren overeenkomstig het nationale
recht van de meerderheid, zoals artikel 12, lid 3, sub a de lidstaten toestaat?
Met het oog op de implementatiedatum van 13 januari 20193 stelt de Kamer het op prijs de voorlichting zo spoedig mogelijk te ontvangen, zodat
zij deze bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel kan betrekken.
De Kamer ziet uw reactie met belangstelling tegemoet.
De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, A. Broekers-Knol