Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 34914 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 34914 nr. 2 |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het noodzakelijk is de Spoorwegwet, de Wet personenvervoer 2000 en enige andere wetten te wijzigen in verband met de implementatie van het Vierde Spoorwegpakket van de Europese Unie, bestaande uit richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44), richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102), richtlijn (EU) 2016/2370 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Richtlijn 2012/34/EU, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands passagiersvervoer per spoor en het beheer van de spoorweginfrastructuur (PbEU 2016, L 352/1) en tevens ter goede uitvoering van verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (PbEU 2016, L 138/1) en verordening (EU) 2016/2338 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1370/2007, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands personenvervoer per spoor (PbEU 2016, L 354/22);
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Spoorwegwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De begripsbepalingen voor «keuringsinstantie» en «technische specificatie inzake interoperabiliteit» vervallen.
b. De begripsbepalingen «aangemelde instantie», «interoperabiliteitonderdeel», «subsysteem», «verbetering» en «vernieuwing» komen te luiden:
conformiteitsbeoordelingsinstantie die overeenkomstig artikel 37 van de interoperabiliteitsrichtlijn bij de Europese Commissie en de lidstaten is aangemeld;
interoperabiliteitsonderdeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 7, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
subsysteem dat overeen komt met een gebied van structurele aard als bedoeld in bijlage II van de interoperabiliteitsrichtlijn;
verbetering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 14, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
vernieuwing als bedoeld in artikel 2, onderdeel 15, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
c. In de alfabetische volgorde worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd:
conformiteitsbeoordelingsinstantie die op grond van artikel 26v, eerste lid, door Onze Minister is aangewezen;
uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 16, eerste lid;
conformiteitsbeoordelingsinstantie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 42, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
essentiële eisen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
ECM-certificaat als bedoeld in artikel 14 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn;
essentiële functies als bedoeld in artikel 3, onderdeel 2 septies, van richtlijn 2012/34/EU;
het Spoorwegbureau van de Europese Unie, bedoeld in de spoorwegbureauverordening;
exploitatiegebied als bedoeld in artikel 3, onderdeel 33, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn;
gebruiksgebied van een voertuig als bedoeld in artikel 2, onderdeel 32, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
geharmoniseerde norm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
in de handel brengen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 35, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
raad van bestuur als bedoeld in artikel 3, onderdeel 33, van richtlijn 2012/34/EU;
raad van toezicht als bedoeld in artikel 3, onderdeel 34, van richtlijn 2012/34/EU;
technische specificatie inzake interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel 11, van de interoperabiliteitsrichtlijn;
vergunning om een voertuig in de handel te brengen als bedoeld in artikel 21 van de interoperabiliteitsrichtlijn.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De begripsbepalingen voor «richtlijn 96/48/EG», «richtlijn 2001/16/EG», «richtlijn 2004/49/EG» en «richtlijn 2008/57/EG» vervallen.
b. Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van het onderdeel «richtlijn 2012/34/EU» worden drie begripsbepalingen toegevoegd, luidende:
verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (PbEU L 2016, 138);
richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU L 2016, 138);
richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU L 2016, 138).
B
Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de spoorwegveiligheidsrichtlijn bepaalde regels worden gesteld met betrekking tot:
a. maatregelen op het gebied van veiligheid en risicobeheersing die spoorwegondernemingen, beheerders, houders van spoorvoertuigen, met het onderhoud van spoorvoertuigen belaste entiteiten en andere actoren met een potentiële invloed op de veiligheid van, op en rond de spoorwegen moeten nemen,
b. het uitwisselen van informatie met betrekking tot het uitwisselen of overdragen van spoorvoertuigen tussen spoorwegondernemingen.
C
In artikel 6, zesde lid, wordt «een vergunning voor indienststelling respectievelijk een nieuwe vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 9, derde lid, heeft verleend» vervangen door: een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, eerste lid, heeft verleend, of een besluit als bedoeld in artikel 26i, eerste lid, heeft genomen.
D
Paragraaf 3 van hoofdstuk 2 vervalt.
E
Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «omvat» ingevoegd: , met inachtneming van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2012/34/EU,.
2. In het vierde lid wordt «artikel 7, eerste en tweede lid, van richtlijn 2012/34/EU» vervangen door: artikel 7 bis van richtlijn 2012/34/EU.
F
Onder vernummering van de artikelen 16a en 16b tot artikelen 16f en 16g worden vijf artikelen ingevoegd:
1. De leden van de raad van commissarissen en van de raad van bestuur van een beheerder, alsmede de managers die rechtstreeks aan hen rapporteren, handelen op een niet-discriminerende manier. Hun onpartijdigheid mag niet door belangenconflicten worden aangetast.
2. Een beheerder is juridisch gescheiden van welke spoorwegonderneming dan ook.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld ter uitvoering van artikel 7 van richtlijn 2012/34/EU, meer in het bijzonder over de benoembaarheid van leden van de raad van bestuur en de raad van commissarissen van een beheerder, alsmede personen die besluiten nemen met betrekking tot essentiële functies.
1. Een beheerder is wat betreft de essentiële functies, met inachtneming van de artikelen 4, tweede lid, 29 en 39 van richtlijn 2012/34/EU onafhankelijk van de rechtspersonen, bedoeld in het tweede lid, ten aanzien van organisatie en besluitvorming.
2. Een spoorwegonderneming of een andere rechtspersoon oefent met betrekking tot de essentiële functies geen beslissende invloed uit op de beheerder onverminderd de taken en bevoegdheden van Onze Minister ten aanzien van de vaststelling van het heffingskader en het capaciteitstoedelingskader en de specifieke heffingsvoorschriften overeenkomstig de artikelen 29 en 39 van richtlijn 2012/34/EU.
3. De mobiliteit van personen belast met de essentiële functies mag niet leiden tot belangenconflicten.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van artikel 7 bis, derde en vierde lid, van richtlijn 2012/34/EU.
1. Indien er geen belangenconflicten ontstaan en de vertrouwelijkheid van bedrijfsgevoelige informatie wordt gewaarborgd, kan een beheerder:
a. functies uitbesteden aan een andere organisatie indien deze geen spoorwegonderneming is, geen zeggenschap over een spoorwegonderneming heeft, of niet onder zeggenschap van een spoorwegonderneming staat;
b. de uitvoering van werkzaamheden en de daarmee verband houdende taken inzake exploitatie, onderhoud en vernieuwing van de hoofdspoorweginfrastructuur en de ontwikkeling daarvan, bedoeld in artikel 16, eerste lid, uitbesteden aan een spoorwegonderneming of onderneming die zeggenschap over de spoorwegonderneming uitoefent, of onder zeggenschap van die spoorwegonderneming staat.
2. De beheerder blijft verantwoordelijk voor de functies, bedoeld in artikel 3, punt 2, van richtlijn 2012/34/EU.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van artikel 7 quater, tweede tot en met vierde lid, van richtlijn 2012/34/EU.
1. Een beheerder gebruikt inkomsten uit het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur slechts voor het financieren van eigen activiteiten, met inbegrip van het afbetalen van leningen. De beheerder mag inkomsten gebruiken om dividend uit te keren aan de aandeelhouder of eigenaar.
2. Een beheerder verstrekt direct noch indirect leningen aan spoorwegondernemingen.
3. Een spoorwegonderneming verstrekt direct noch indirect leningen aan een beheerder.
Ten aanzien van een verticaal geïntegreerde onderneming als bedoeld in artikel 3, onderdeel 31, van richtlijn 2012/34/EU kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter uitvoering van de artikelen 7, eerste lid, tweede volzin, tweede lid, derde lid, onderdeel d, vierde en vijfde lid, 7 bis, tweede lid, onderdeel b, 7 quater, eerste lid, onderdeel a, en 7 quinquies, eerste lid, en vierde tot en met tiende lid, van richtlijn 2012/34/EU.
G
Artikel 16f (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt: als bedoeld in artikel 11 van richtlijn 2004/49/EG.
2. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. voldoet aan de krachtens het zevende lid, onderdeel b, gestelde regels;
3. Het vierde lid vervalt.
4. Het vijfde tot en met zevende lid worden vernummerd tot vierde tot en met zesde lid.
5. In het vierde lid (nieuw) wordt na «Onze Minister» ingevoegd: stelt beperkingen aan of.
6. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:
6. Een beheerder stelt jaarlijks een verslag op met betrekking tot de spoorwegveiligheid dat voldoet aan de krachtens het zevende lid, onderdeel d, gestelde regels, en zendt dat verslag voor 31 mei aan Onze Minister.
7. Na het zesde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de spoorwegveiligheidsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de veiligheidsvergunning ten minste regels worden gesteld over:
a. de aanvraag van een veiligheidsvergunning als bedoeld in het tweede lid,
b. eisen waaraan het veiligheidsbeheersysteem, bedoeld in het tweede lid, voldoet,
c. verlening, wijziging en geldigheidsduur van een veiligheidsvergunning als bedoeld in het tweede lid,
d. de inhoud van het verslag, bedoeld in het zesde lid.
H
In artikel 16g (nieuw) vervallen het eerste, tweede en vierde lid, alsmede de aanduiding «3.» voor het derde lid.
I
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel d vervalt.
b. Onderdeel e wordt geletterd onderdeel d.
c. In onderdeel d (nieuw) wordt de puntkomma aan het slot vervangen door een punt.
d. In de tweede volzin wordt «a tot en met e» vervangen door: a tot en met d.
2. In het tweede lid, onderdeel d, wordt «een verbetering of een vernieuwing als bedoeld in artikel 9, eerste lid» vervangen door: een verbetering of vernieuwing als bedoeld in artikel 26i, eerste lid.
3. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Aan de concessie worden voorschriften verbonden om te waarborgen dat:
a. bij een storing van het treinverkeer spoorwegondernemingen die hierdoor worden getroffen van de verkeersleiding volledig en tijdig de relevante informatie krijgen met betrekking tot het leiden van het verkeer, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c;
b. bij het verlenen van verdere toegang tot het proces van verkeersleiding voor de betrokken spoorwegondernemingen plaatsvindt op transparante en niet-discriminerende wijze;
c. voor de langetermijnplanning van een groot onderhoud of een grote vernieuwing van de hoofdspoorweginfrastructuur de aanvragers van capaciteit worden geraadpleegd, zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de door hen geuite punten van zorg en de onderhoudswerken op niet-discriminerende wijze worden gepland;
d. aan de artikelen 7 ter, tweede en derde lid, 7 sexies en 54, eerste lid, tweede volzin, van richtlijn 2012/34/EU en ook overigens aan die richtlijn wordt voldaan.
4. In het vijfde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: vierde lid.
J
In artikel 22, tweede lid, onderdeel d, wordt «als bedoeld in artikel 32, eerste lid, of een proefcertificaat als bedoeld in artikel 34» vervangen door: verleend door Onze Minister of het Europees Spoorwegbureau.
K
Na hoofdstuk 2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Het is verboden interoperabiliteitsonderdelen voor gebruik binnen het hoofdspoorwegsysteem in de handel te brengen of voor eigen gebruik te vervaardigen, dan wel interoperabiliteitsonderdelen van diverse herkomst of delen daarvan te assembleren:
a. die niet voldoen aan de voor het desbetreffende interoperabiliteitsonderdeel geldende essentiële eisen,
b. waarvoor geen EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik is opgesteld, en
c. waarvoor niet is voldaan aan de krachtens artikel 26b, onderdelen b, c, en d, gestelde regels.
2. Het is verboden een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik op te stellen voor interoperabiliteitsonderdelen die niet voldoen aan de essentiële eisen en aan de krachtens artikel 26b, onderdelen b, c en d, gestelde regels.
3. Interoperabiliteitsonderdelen die conform zijn met geharmoniseerde normen of delen daarvan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht conform te zijn met de essentiële eisen die door die normen of delen daarvan worden bestreken.
4. Interoperabiliteitsonderdelen worden binnen hun toepassingsgebied overeenkomstig hun bestemming gebruikt en naar behoren geïnstalleerd en onderhouden.
5. Onze Minister kan maatregelen nemen ter beperking van de handel in of het gebruik van een van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik voorzien interoperabiliteitsonderdeel dat in de handel is gebracht en wordt gebruikt overeenkomstig zijn bestemming, maar dat de naleving van de essentiële eisen in het gedrang dreigt te brengen.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. interoperabiliteitsonderdelen die kunnen worden vrijgesteld van de verplichtingen, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onderdelen b en c,
b. eisen waaraan interoperabiliteitsonderdelen voldoen,
c. het keuren van interoperabiliteitsonderdelen,
d. het opstellen van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik en andere documentatieverplichtingen met betrekking tot interoperabiliteitsonderdelen,
e. het gebruik, de installatie en het onderhoud van interoperabiliteitsonderdelen,
f. de door Onze Minister te nemen maatregelen, bedoeld in artikel 26a, vijfde lid.
1. Het is verboden een subsysteem te construeren, in dienst te stellen of te exploiteren binnen het hoofdspoorwegsysteem dat niet voldoet aan de voor dat subsysteem geldende essentiële eisen.
2. Een subsysteem wordt geacht te voldoen aan de essentiële eisen, indien voor dat subsysteem een EG-keuringsverklaring is opgesteld op basis van de TSI’s en, naargelang het geval, overeenkomstig de nationale voorschriften.
3. Een EG-keuringsverklaring als bedoeld in het tweede lid wordt opgesteld na toepassing van de daarvoor geldende keuringsprocedures en overeenkomstig de krachtens artikel 26e, onderdelen b, c en d, gestelde regels.
4. Het is verboden een EG-keuringsverklaring op te stellen voor een subsysteem dat niet voldoet aan de essentiële eisen.
5. Subsystemen die conform zijn met geharmoniseerde normen of delen daarvan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht conform te zijn met de essentiële eisen die door die normen of delen daarvan worden bestreken.
6. Onze Minister kan verzoeken om aanvullende verificaties te verrichten ten aanzien van een subsysteem dat is voorzien van een EG-keuringsverklaring, indien hij constateert dat het subsysteem niet voldoet aan de essentiële eisen.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:
a. de uitvoering van essentiële eisen voor subsystemen die niet volledig door de TSI’s worden bestreken,
b. eisen die gelden bij het buiten toepassing laten van een TSI of een gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 26f, eerste lid,
c. technische eisen die toegepast worden in specifieke gevallen waarin de TSI’s niet voorzien,
d. de verzekering van de technische compatibiliteit van een spoorvoertuig met de hoofdspoorweginfrastructuur,
e. hoofdspoorweginfrastructuur en spoorvoertuigen die daarvan gebruik maken die niet onder de werkingssfeer van de TSI’s vallen,
f. dringende, tijdelijke en preventieve maatregelen, te nemen ten aanzien van hoofdspoorweginfrastructuur of spoorvoertuigen die daarvan gebruik maken, in het bijzonder na een ongeval.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. subsystemen die kunnen worden vrijgesteld van het verbod, bedoeld in artikel 26c, eerste lid,
b. eisen die van toepassing zijn op subsystemen,
c. het keuren van subsystemen,
d. het opstellen van EG-keuringsverklaringen en andere documentatieverplichtingen met betrekking tot subsystemen,
e. het verzoeken om verificaties, bedoeld in artikel 26c, zesde lid.
1. Onze Minister kan, op aanvraag, met inachtneming van artikel 7 van de interoperabiliteitsrichtlijn ontheffing verlenen van de toepassing van een of meerdere TSI’s of delen daarvan op een subsysteem. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
2. Onze Minister kan, op aanvraag, ontheffing verlenen van de toepassing van nationale voorschriften op een subsysteem. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een ontheffing als bedoeld in de eerste volzin. De regels kunnen betrekking hebben op de aanvraag en verlening van een ontheffing, alsmede de aan een ontheffing te verbinden voorschriften.
3. Indien Onze Minister ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleent voor een subsysteem waarvoor een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, of een subsysteem dat deel uitmaakt van een spoorvoertuig waarvoor een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, wordt aangevraagd, verleent hij, in afwijking van artikel 26dd, vierde lid, de desbetreffende vergunning niet voordat de procedure, beschreven in artikel 7 van de interoperabiliteitsrichtlijn, is toegepast.
4. De termijnen, bedoeld in artikel 26dd, vijfde en zesde lid, zijn van toepassing op ontheffingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in artikel 26f, regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over de aanvraag en verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 26f, eerste lid.
1. Het is verboden een nieuw subsysteem dat deel uit gaat maken van de hoofdspoorweginfrastructuur in dienst te stellen waarvoor Onze Minister geen vergunning voor indienststelling heeft verleend.
2. Onze Minister verleent, op aanvraag, een vergunning voor indienststelling indien:
a. voor het subsysteem een geldige EG-keuringsverklaring is opgesteld op basis van de TSI’s en nationale voorschriften die gelden op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, tenzij voor de toepassing daarvan ontheffing is verleend overeenkomstig artikel 26f,
b. het subsysteem technisch compatibel is met de systemen waarin het wordt geïntegreerd,
c. het subsysteem veilig geïntegreerd wordt in die systemen, en
d. voor zover van toepassing op het desbetreffende subsysteem, de procedures, bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel d, van de interoperabiliteitsrichtlijn zijn gevolgd.
Een vergunning voor indienststelling kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning voor indienststelling kunnen voorschriften worden verbonden.
3. De aanvraag gaat vergezeld van een dossier dat compleet is met betrekking tot de eisen, bedoeld in het tweede lid.
4. Onze Minister kan, op aanvraag, met inachtneming van artikel 1 van de interoperabiliteitsrichtlijn ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag en verlening van een ontheffing, ter omschrijving van hoofdspoorwegen waarvoor ontheffing mogelijk is, met het oog op het veilig gebruik van die hoofdspoorwegen en over de procedures die bij verlening van een ontheffing kunnen gelden.
5. Onze Minister kan, op aanvraag, voorafgaand aan de vergunningverlening, bedoeld in het tweede lid, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
6. De conformiteit met en naleving van de op een subsysteem als bedoeld in het eerste lid toepasselijke voorschriften wordt tijdens het gebruik ononderbroken gewaarborgd.
1. Het is verboden een vernieuwing of verbetering van de hoofdspoorweginfrastructuur in dienst te stellen zonder dat Onze Minister een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, heeft verleend, tenzij Onze Minister heeft geoordeeld dat voor de vernieuwing of verbetering geen vergunning voor indienststelling vereist is.
2. De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats:
a. op basis van een bij Onze Minister ingediend dossier waarin het project tot verbetering of vernieuwing wordt beschreven, en
b. met inachtneming van de krachtens artikel 26j, onderdeel d, gestelde regels.
3. De termijnen, bedoeld in artikel 26dd, tweede tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de beslissing, bedoeld in het eerste lid.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. de eisen voor subsystemen als bedoeld in artikel 26h, tweede lid,
b. de aanvraag van een vergunning voor indienststelling en het dossier, bedoeld in artikel 26h, derde lid,
c. het dossier waarin het project tot vernieuwing of verbetering wordt beschreven, bedoeld in artikel 26i, tweede lid, onderdeel a,
d. beoordelingscriteria voor vernieuwingen en verbeteringen van de hoofdspoorweginfrastructuur.
1. Het is verboden een spoorvoertuig, voor gebruik op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan, in de handel te brengen waarvoor geen voertuigvergunning is verleend door het Europees Spoorwegbureau of Onze Minister.
2. Onze Minister verleent, op aanvraag, een voertuigvergunning voor een spoorvoertuig, bestemd voor gebruik op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan, met een gebruiksgebied dat zich beperkt tot Nederland, indien:
a. voor de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen geldige EG-keuringsverklaringen zijn opgesteld op grond van de TSI’s en nationale voorschriften die gelden op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, tenzij voor de toepassing daarvan ontheffing is verleend overeenkomstig artikel 26f,
b. de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen technisch compatibel zijn,
c. de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen veilig geïntegreerd zijn, en
d. het spoorvoertuig technisch compatibel is met de hoofdspoorweginfrastructuur in het gebruiksgebied.
Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
3. De aanvraag voor een voertuigvergunning gaat vergezeld van een dossier dat compleet is met betrekking tot de eisen, bedoeld in het tweede lid.
4. Onze Minister breidt, op aanvraag, het gebruiksgebied van een door hem verleende voertuigvergunning uit. Het tweede en derde lid zijn van toepassing op een aanvraag tot uitbreiding van het gebruiksgebied, met dien verstande dat de beoordeling van Onze Minister enkel betrekking heeft op de uitbreiding.
5. Onze Minister kan, met inachtneming van artikel 1 van de interoperabiliteitsrichtlijn en de TSI’s, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag en verlening van een ontheffing, ter omschrijving van spoorvoertuigen waarmee op omschreven hoofdspoorwegen gebruik gemaakt mag worden, met het oog op het veilig gebruik van die spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur, alsmede met betrekking tot de registratie en identificatie van die spoorvoertuigen.
6. De conformiteit met en naleving van de op een spoorvoertuig bij de indiening van de aanvraag voor een voertuigvergunning als bedoeld in het eerste lid toepasselijke voorschriften wordt tijdens het gebruik ononderbroken gewaarborgd.
7. Een voertuigvergunning als bedoeld in het tweede lid geldt ook zonder uitbreiding van het gebruiksgebied voor spoorvoertuigen die gebruik maken van dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten, indien de eventueel daarvoor vereiste toestemming door de daartoe bevoegde autoriteiten in de desbetreffende lidstaten is gegeven.
8. Een voertuigvergunning, verleend door een daartoe bevoegde autoriteit in een andere lidstaat, geldt ook voor de in die voertuigvergunning opgenomen dicht bij de grens gelegen gedeelten van de hoofdspoorweginfrastructuur, voor zover Onze Minister de daarvoor vereiste toestemming heeft gegeven.
Voor de vernieuwing of verbetering van een spoorvoertuig waarvoor reeds een voertuigvergunning is verleend als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, is een nieuwe voertuigvergunning vereist indien:
a. de vernieuwing of verbetering leidt tot een substantiële verandering van de waarden van de parameters voor het controleren van de technische compatibiliteit van het spoorvoertuig met het gebruiksgebied op grond waarvan de voertuigvergunning is verleend,
b. de vernieuwing of verbetering het algehele veiligheidsniveau van het spoorvoertuig aantast of aan kan tasten, of
c. een TSI dat vereist.
1. Onze Minister verleent, op aanvraag, een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig overeenkomstig de procedure voor het verlenen van voertuigvergunningen als bedoeld in artikel 26k, tweede lid.
2. Indien Onze Minister een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, verleent, dan verleent Onze Minister, op verzoek van de aanvrager van de voertuigvergunning, gelijktijdig een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig die geldt voor hetzelfde gebruiksgebied.
3. Onze Minister wijzigt een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig of trekt deze in indien de TSI’s of nationale voorschriften op grond waarvan de desbetreffende typegoedkeuring is verleend, zijn gewijzigd en bij die wijzigingen is bepaald dat reeds op basis van die voorschriften verleende typegoedkeuringen gewijzigd of ingetrokken moeten worden. Onze Minister voert bij de beoordeling van een wijziging van de typegoedkeuring voor een spoorvoertuig enkel controles uit die betrekking hebben op de overeenstemming met de gewijzigde voorschriften.
Onze Minister verleent, op aanvraag, zonder verdere controles, een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, voor een spoorvoertuig dat in overeenstemming is met een spoorvoertuig waarvoor reeds een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig is verleend. De overeenstemming blijkt uit een door de aanvrager overgelegde geldige verklaring van conformiteit met het type.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. de eisen voor spoorvoertuigen, bedoeld in artikel 26k, tweede lid,
b. de aanvraag van een voertuigvergunning of typegoedkeuring van een spoorvoertuig en het dossier, bedoeld in artikel 26k, derde lid,
c. uitbreiding van het gebruiksgebied als bedoeld in artikel 26k, vierde lid,
d. de gevallen waarin en voorwaarden waaronder een voertuigvergunning ook geldt voor dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten of dicht bij de grens gelegen hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in artikel 26k, zevende en achtste lid, alsmede de daarvoor toe te passen procedure,
e. vernieuwing en verbetering van spoorvoertuigen als bedoeld in artikel 26l,
f. verlening, wijziging, intrekking en geldigheid van een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, of typegoedkeuring van een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 26m, eerste lid,
g. de beoordeling van de conformiteit van een spoorvoertuig met een type en het opstellen van de verklaring van conformiteit met het type, bedoeld in artikel 26n.
Voordat een spoorwegonderneming een spoorvoertuig gebruikt op de in de voertuigvergunning vermelde hoofdspoorweginfrastructuur in het gebruiksgebied, controleert de spoorwegonderneming met inachtneming van de krachtens artikel 26t, onderdeel a, gestelde regels in ieder geval of:
a. voor het spoorvoertuig een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, is verleend,
b. het spoorvoertuig in een van de registers, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, is ingeschreven,
c. het spoorvoertuig compatibel is met de te berijden hoofdspoorweginfrastructuur, en
d. het spoorvoertuig correct is geïntegreerd in de samenstelling waarin het bedoeld is te functioneren.
1. Het is verboden gebruik te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur met een spoorvoertuig:
a. zonder een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldige voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid,
b. dat niet staat ingeschreven in het door Onze Minister gehouden voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, het voertuigregister van een andere lidstaat of het Europees voertuigregister, en
c. waarop geen Europees voertuignummer is aangebracht.
2. Het is verboden gebruik te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur met een vernieuwd of verbeterd spoorvoertuig waarvoor, in strijd met artikel 26l of de krachtens artikel 26o, onderdeel f, gestelde regels, geen nieuwe voertuigvergunning is verleend.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien Onze Minister een tijdelijke gebruiksvergunning heeft verleend als bedoeld in artikel 26r, eerste lid.
4. Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van de verplichting om te beschikken over een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldige voertuigvergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien voor die spoorvoertuigen een voertuigvergunning is verleend die geldt voor de met de desbetreffende hoofdspoorweginfrastructuur verbonden, dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in de aangrenzende lidstaat. Een ontheffing of vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing of vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op spoorvoertuigen waarvoor Onze Minister een ontheffing als bedoeld in artikel 26k, vijfde lid, heeft verleend.
6. Onze Minister kan, op aanvraag, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag en verlening van een ontheffing, ter omschrijving van spoorvoertuigen waarmee op omschreven hoofdspoorwegen gebruik gemaakt mag worden, met het oog op het veilig gebruik van die spoorvoertuigen op die hoofdspoorwegen en over de procedures die bij verlening van een ontheffing gelden.
1. Onze Minister kan, op aanvraag, een tijdelijke gebruiksvergunning verlenen voor het uitvoeren van tests met spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan. Een tijdelijke gebruiksvergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een tijdelijke gebruiksvergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
2. Onze Minister kan een aanvrager van een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, van een ontheffing als bedoeld in artikel 26k, vijfde lid, of van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 26m, eerste lid, verzoeken tests uit te voeren met een spoorvoertuig voor zover dat nodig is voor een goede beoordeling van de desbetreffende aanvraag. In dat geval verleent Onze Minister een tijdelijke gebruiksvergunning als bedoeld in het eerste lid ambtshalve.
3. De beheerder doet, in overleg met de aanvrager van de tijdelijke gebruiksvergunning, een aanvrager als bedoeld in het tweede lid, dan wel een spoorwegonderneming die controles wil uitvoeren als bedoeld in artikel 26p, al het mogelijke om ervoor te zorgen dat de tests plaats kunnen vinden binnen drie maanden nadat de beheerder een verzoek daartoe heeft ontvangen.
4. Onze Minister kan van eenieder medewerking vorderen die redelijkerwijs noodzakelijk is om te waarborgen dat de tests tijdig kunnen plaatsvinden.
1. Indien een spoorwegonderneming vaststelt dat een spoorvoertuig waarmee zij van de hoofdspoorweginfrastructuur gebruik maakt niet aan een van de essentiële eisen voldoet, neemt zij de noodzakelijke corrigerende maatregelen om het voertuig en, in voorkomend geval, de spoorvoertuigen van hetzelfde type met de essentiële eisen in overeenstemming te brengen. Zij kan Onze Minister, het Europees Spoorwegbureau en de betrokken nationale veiligheidsinstanties in de andere lidstaten in kennis stellen van de door haar genomen maatregelen.
2. Indien een spoorwegonderneming over aanwijzingen beschikt waaruit blijkt dat een spoorvoertuig als bedoeld in het eerste lid, reeds ten tijde van de verlening van de voertuigvergunning niet aan de essentiële eisen voldeed, dan stelt zij Onze Minister, het Europees Spoorwegbureau en de betrokken nationale veiligheidsinstanties in de andere lidstaten daarvan in kennis.
3. Indien Onze Minister vaststelt dat een spoorvoertuig of type spoorvoertuig bij gebruik op de bedoelde wijze niet voldoet aan de essentiële eisen, dan stelt hij de spoorwegonderneming die het spoorvoertuig of type spoorvoertuig gebruikt daarvan in kennis en verzoekt de spoorwegonderneming de noodzakelijke corrigerende maatregelen te nemen om het spoorvoertuig of de spoorvoertuigen van hetzelfde type in overeenstemming te brengen met de essentiële eisen.
4. Indien het nemen van de maatregelen, bedoeld in het eerste en derde lid, niet tot conformiteit met de essentiële eisen leidt en de non-conformiteit een ernstig veiligheidsrisico vormt, kan Onze Minister in ieder geval:
a. tijdelijke veiligheidsmaatregelen als bedoeld in artikel 34 nemen,
b. een door hem verleende typegoedkeuring voor het desbetreffende spoorvoertuig schorsen.
5. Indien de maatregelen die zijn genomen om het ernstige veiligheidsrisico weg te nemen onvoldoende effectief blijken en er bewijs wordt geleverd dat reeds ten tijde van de verlening van de voertuigvergunning of de typegoedkeuring niet werd voldaan aan de essentiële eisen, kan Onze Minister een door hem verleende voertuigvergunning of typegoedkeuring voor een spoorvoertuig intrekken of wijzigen. Indien het niet voldoen aan de essentiële eisen slechts beperkt blijft tot een gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur, dan wijzigt Onze Minister de door hem verleende voertuigvergunning of typegoedkeuring voor het spoorvoertuig door slechts het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur van het gebruiksgebied uit te sluiten.
6. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een bezwaarschrift tegen een wijziging of intrekking van een voertuigvergunning of typegoedkeuring als bedoeld in het vijfde lid ingediend binnen een maand na de bekendmaking van het besluit.
7. In afwijking van artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist Onze Minister op het bezwaarschrift, bedoeld in het zesde lid, uiterlijk binnen een maand, gerekend vanaf de dag na die waarop het bezwaarschrift is ingediend. Het indienen van een bezwaarschrift schorst het besluit waartegen het gericht is.
8. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beroepschrift tegen een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in het zevende lid ingediend binnen twee maanden na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. Onze Minister stelt spoorwegondernemingen die gebruik maken van spoorvoertuigen van hetzelfde type als het spoorvoertuig waarvan de voertuigvergunning of typegoedkeuring voor het spoorvoertuig is ingetrokken in kennis van die intrekking. Deze spoorwegondernemingen controleren onverwijld of het niet voldoen aan de essentiële eisen zich ook voordoet bij de desbetreffende spoorvoertuigen van hetzelfde type en informeren Onze Minister over hun bevindingen en genomen maatregelen. Op deze spoorwegondernemingen is de procedure van dit artikel van toepassing.
10. Het is verboden een spoorvoertuig in de handel te brengen of in de handel te houden dat op basis van een ingetrokken typegoedkeuring van een spoorvoertuig is gebouwd. Indien voor de desbetreffende spoorvoertuigen reeds een voertuigvergunning is verleend met toepassing van artikel 26n, dan vervalt die voertuigvergunning van rechtswege.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. de controles, bedoeld in artikel 26p,
b. de verlening en weigering van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in artikel 26q, vierde lid,
c. het testen van spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in artikel 26r,
d. de maatregelen die Onze Minister op grond van artikel 26s kan nemen.
1. Onze Minister besluit, op aanvraag, tot aanmelding van een of meer conformiteitsbeoordelingsinstanties die voldoen aan de krachtens artikel 26z, onderdeel a, gestelde regels bij de Europese Commissie en de andere lidstaten. Een besluit tot aanmelding kan onder beperkingen worden gegeven. Aan een besluit tot aanmelding kunnen voorschriften worden verbonden.
2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten ten minste voorschriften die waarborgen dat:
a. de conformiteitsbeoordelingsinstantie onafhankelijk en onpartijdig is ten opzichte van de organisatie waarvan zij de producten beoordeelt,
b. de conformiteitsbeoordelingsinstantie beschikt over een gedegen organisatie, en
c. het personeel van de conformiteitsbeoordelingsinstantie deskundig en integer is.
3. Wanneer een conformiteitsbeoordelingsinstantie aantoont dat zij voldoet aan de criteria in de toepasselijke geharmoniseerde normen of delen ervan waarvan de referentienummers in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, wordt zij geacht aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, te voldoen, op voorwaarde dat de van toepassing zijnde geharmoniseerde normen deze eisen dekken.
4. Een aangemelde instantie is bevoegd om de bij die aanmelding beschreven conformiteitsbeoordelingen uit te voeren ten aanzien van interoperabiliteitsonderdelen, subsystemen, spoorvoertuigen en andere producten, bestemd om deel uit te maken van het spoorwegsysteem, voor zover die conformiteitsbeoordelingen betrekking hebben op de TSI’s en andere toepasselijke Europese voorschriften.
5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling de nationale accreditatie-instantie aanwijzen om de beoordeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid te verrichten en het toezicht op door hem aangemelde instanties te houden.
6. Een aangemelde instantie gaat pas over tot het verrichten van conformiteitsbeoordelingsactiviteiten na de mededeling van Onze Minister dat de Europese Commissie en de andere lidstaten geen bezwaren hebben geuit tegen de aanmelding.
7. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op conformiteitsbeoordelingsinstanties die op grond van het eerste lid zijn aangemeld.
1. Onze Minister wijst, op aanvraag, een of meer conformiteitsbeoordelingsinstanties aan die voldoen aan de krachtens artikel 26z, onderdeel a, gestelde regels. Een aanwijzing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een aanwijzing kunnen voorschriften worden verbonden.
2. Een aangewezen instantie is bevoegd om de bij die aanwijzing beschreven conformiteitsbeoordelingen uit te voeren ten aanzien van subsystemen, spoorvoertuigen en andere producten, bestemd om deel uit te maken van het spoorwegsysteem, voor zover die conformiteitsbeoordelingen betrekking hebben op nationale voorschriften.
3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling de nationale accreditatie-instantie aanwijzen om de beoordeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid te verrichten en het toezicht op aangewezen instanties te houden.
4. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op conformiteitsbeoordelingsinstanties die op grond van het eerste lid zijn aangewezen.
1. Een aangemelde of aangewezen instantie verricht de werkzaamheden waarvoor zij is aangemeld of aangewezen volgens de krachtens artikel 26z, onderdeel c, gestelde regels.
2. Een aangemelde of aangewezen instantie verstrekt documenten, gegevens en andere informatie aan Onze Minister, het Europees Spoorwegbureau of andere conformiteitsbeoordelingsinstanties volgens de krachtens artikel 26z, onderdeel d, gestelde regels.
3. Activiteiten van aangemelde of aangewezen instanties mogen uitsluitend worden uitbesteed of door een dochteronderneming worden uitgevoerd:
a. met instemming van de klant,
b. na melding daarvan bij Onze Minister, en
c. met inachtneming van de krachtens artikel 26z, onderdeel e, gestelde regels.
4. Aangemelde instanties nemen rechtstreeks dan wel via aangestelde vertegenwoordigers deel aan de werkzaamheden van de door Europese Commissie opgerichte sectorale groep van aangemelde instanties, bedoeld in artikel 44 van de interoperabiliteitsrichtlijn.
1. Indien is gebleken dat een door Onze Minister aangemelde of een aangewezen instantie niet meer voldoet aan de eisen om te worden aangemeld of aangewezen of de voor die instantie geldende verplichtingen, bedoeld in artikel 26w, niet naleeft, kan Onze Minister, afhankelijk van de ernst van het niet voldoen aan de eisen of het niet nakomen van de verplichtingen, de aanmelding of aanwijzing beperken, schorsen of intrekken.
2. Onze Minister draagt zorg voor een goede overdracht van de dossiers die in behandeling waren bij of in bezit zijn van een aangemelde of aangewezen instantie waarvan de aanmelding of aanwijzing is beperkt, geschorst of ingetrokken of die zijn activiteiten heeft gestaakt.
3. Onze Minister kan vorderen dat een aangemelde of aangewezen instantie als bedoeld in het tweede lid de dossiers aan hem overdraagt.
Conformiteitsbeoordelingsactiviteiten kunnen worden uitgevoerd door een geaccrediteerde interne instantie als bedoeld in artikel 35 van de interoperabiliteitsrichtlijn, indien wordt voldaan aan de krachtens artikel 26z, onderdeel g, gestelde regels.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. eisen om te worden aangemeld als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, of aangewezen als bedoeld in artikel 26v, eerste lid,
b. de aanvraag, de procedure en de beoordeling van een aanvraag om aanmelding als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, of aanwijzing als bedoeld in artikel 26v, eerste lid,
c. de uitvoering van conformiteitsbeoordelingen en andere operationele verplichtingen van aangemelde of aangewezen instanties, bedoeld in artikel 26w, eerste lid,
d. de verstrekking van documenten, gegevens en andere informatie door aangemelde of aangewezen instanties, bedoeld in artikel 26w, tweede lid,
e. de voorwaarden waaronder en wijze waarop een aangemelde of aangewezen instantie haar taken kan uitbesteden of kan laten uitvoeren door een dochteronderneming, bedoeld in artikel 26w, derde lid,
f. de overdracht van dossiers, bedoeld in artikel 26x, tweede lid,
g. de activiteiten waarvoor, voorwaarden waaronder en wijze waarop een geaccrediteerde interne instantie als bedoeld in artikel 26y conformiteitsbeoordelingsactiviteiten kan uitvoeren.
1. Onze Minister houdt een voertuigregister en draagt, op aanvraag, zorg voor de inschrijving in dit register van spoorvoertuigen waarvoor een voertuigvergunning is verleend met een gebruiksgebied dat de hoofdspoorweginfrastructuur betreft, tenzij het desbetreffende spoorvoertuig reeds in een register van een andere lidstaat of het Europees voertuigregister is ingeschreven.
2. Spoorvoertuigen waarvoor Onze Minister de voertuigvergunning heeft verleend, worden in ieder geval in het door hem gehouden voertuigregister ingeschreven, tot het moment dat het Europees voertuigregister operationeel is.
3. Onze Minister kent aan een spoorvoertuig dat wordt ingeschreven in het door Onze Minister gehouden voertuigregister een Europees voertuignummer toe. De houder van het spoorvoertuig brengt het Europees voertuignummer aan op het spoorvoertuig.
4. Onze Minister kan een inschrijving in het door hem gehouden voertuigregister wijzigen of schrappen.
5. De houder van een spoorvoertuig dat staat ingeschreven in het door Onze Minister gehouden voertuigregister meldt informatie die kan leiden tot wijziging of schrapping van de inschrijving van dat spoorvoertuig in dat voertuigregister onverwijld aan Onze Minister.
6. Onze Minister kan aan de instanties, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel c, van de interoperabiliteitsrichtlijn inzage verlenen in het register, bedoeld in het eerste lid.
Een beheerder houdt en publiceert met inachtneming van de krachtens artikel 26cc, onderdeel d, gestelde regels een register van de hoofdspoorweginfrastructuur die hij beheert.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. informatie die wordt opgenomen in het door Onze Minister gehouden voertuigregister,
b. de aanvraag, wijziging en schrapping van een inschrijving in het door Onze Minister gehouden voertuigregister,
c. het Europees voertuignummer, bedoeld in artikel 26aa, derde lid,
d. het register, bedoeld in artikel 26bb.
1. Dit artikel is van toepassing op de besluiten die Onze Minister neemt op grond van:
a. artikel 26h, tweede lid,
b. artikel 26k, tweede en vierde lid,
c. artikel 26m, eerste lid.
2. Onze Minister deelt uiterlijk een maand na ontvangst van de aanvraag aan de aanvrager mede of alle informatie die nodig is voor een goede beoordeling van de aanvraag is verstrekt.
3. Onze Minister stelt een redelijke termijn voor het indienen van aanvullende informatie indien hij van oordeel is dat er onvoldoende informatie voor een goede beoordeling van de aanvraag is verstrekt.
4. Onze Minister beslist na ontvangst van alle informatie die nodig is voor een goede beoordeling van de aanvraag, met inachtneming van artikel 4:14, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uiterlijk binnen vier maanden.
5. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een bezwaarschrift tegen een besluit ingediend binnen een maand na de bekendmaking van het besluit.
6. In afwijking van artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist Onze Minister op een bezwaarschrift uiterlijk binnen twee maanden, gerekend vanaf de dag na die waarop het bezwaarschrift is ontvangen.
7. Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen van algemene strekking nadere regels worden gesteld met betrekking tot de termijnen, bedoeld in dit artikel.
L
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «een geldig veiligheidscertificaat of proefcertificaat» vervangen door: een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldig veiligheidscertificaat, verleend door Onze Minister of het Europees Spoorwegbureau.
2. In het derde lid wordt «artikel 3 van richtlijn 2004/49/EG» vervangen door: artikel 3 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van de verplichting om te beschikken over een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldig veiligheidscertificaat als bedoeld het tweede lid, onderdeel b, voor spoorwegondernemingen die gebruik maken van dicht bij de grens gelegen hoofdspoorweginfrastructuur, indien die spoorwegondernemingen beschikken over een veiligheidscertificaat dat geldt voor met de desbetreffende hoofdspoorweginfrastructuur verbonden, dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in de aangrenzende lidstaat. Een ontheffing of vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing of vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot deze ontheffingen en vrijstellingen.
6. Een veiligheidscertificaat, verleend door een daartoe bevoegde autoriteit in een andere lidstaat, geldt ook voor de in dat veiligheidscertificaat opgenomen dicht bij de grens gelegen gedeelten van de hoofdspoorweginfrastructuur, voor zover Onze Minister daarover door de daartoe bevoegde autoriteiten van de desbetreffende lidstaat is geraadpleegd.
M
Artikel 32 komt te luiden:
1. Onze Minister verleent, op aanvraag, een veiligheidscertificaat aan een spoorwegonderneming met een exploitatiegebied dat de hoofdspoorweginfrastructuur, of een gedeelte daarvan, omvat, en zich beperkt tot Nederland, indien de spoorwegonderneming:
a. een veiligheidsbeheersysteem tot stand heeft gebracht dat voldoet aan de krachtens artikel 35, onderdeel a, gestelde regels, en
b. in staat is veilig te opereren binnen het in de aanvraag omschreven exploitatiegebied.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een dossier dat compleet is met betrekking tot de eisen, bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister breidt, op aanvraag van de houder van een door Onze Minister verleend veiligheidscertificaat, het exploitatiegebied met betrekking tot de hoofdspoorweginfrastructuur uit van dat veiligheidscertificaat. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing op een aanvraag tot uitbreiding, met dien verstande dat de beoordeling van Onze Minister enkel betrekking heeft op de uitbreiding.
4. Artikel 26dd, tweede tot en met zesde lid, is van toepassing op de besluiten, bedoeld in het eerste en derde lid.
5. Een veiligheidscertificaat als bedoeld in het eerste lid geldt ook zonder uitbreiding van het exploitatiegebied voor spoorwegondernemingen die gebruik maken van dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten, indien dat volgt uit de raadpleging van de daartoe bevoegde autoriteiten in de desbetreffende lidstaten.
6. Onze Minister verleent, op aanvraag, aan een beheerder, in afwijking van het eerste lid, een veiligheidscertificaat, indien hij beschikt over een op grond van artikel 16f verleende veiligheidsvergunning.
7. Een beheerder gebruikt een op grond van het zesde lid verleend veiligheidscertificaat slechts ten behoeve van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 16, eerste lid.
8. Onze Minister is bevoegd om bezoeken, audits en inspecties te verrichten bij, dan wel relevante informatie te verlangen van, een spoorwegonderneming in het kader van de beoordeling van een aanvraag als bedoeld in het eerste of derde lid.
9. Onze Minister heeft de bevoegdheden, bedoeld in het achtste lid, eveneens indien het een beoordeling betreft van een bij het Europees Spoorwegbureau ingediende aanvraag van een veiligheidscertificaat of een uitbreiding daarvan.
N
Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt.
2. Het tweede tot en met vijfde lid wordt vernummerd tot eerste tot en met vierde lid.
3. In het eerste lid (nieuw) wordt na «het veiligheidscertificaat» ingevoegd: , verleend door Onze Minister,.
4. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:
2. Onze Minister kan een door hem verleend veiligheidscertificaat beperken of intrekken indien:
a. de certificaathouder handelt in strijd met de voorwaarden waaronder het veiligheidscertificaat is verleend of uitgebreid, alsmede de aan het veiligheidscertificaat verbonden beperkingen en voorschriften, of
b. de bedrijfsvergunning van de certificaathouder is geschorst of ingetrokken.
5. In het derde lid (nieuw) wordt voor «veiligheidscertificaat» ingevoegd: door hem verleende.
6. In het vierde lid (nieuw) wordt «het derde en vierde lid» telkens vervangen door «het tweede en derde lid» en wordt «het vierde lid» vervangen door: het derde lid.
O
De artikelen 34 en 35 komen te luiden:
1. Onze Minister kan bij constatering van een ernstig veiligheidsrisico onmiddellijk tijdelijke veiligheidsmaatregelen nemen ten aanzien van de bij het ernstige veiligheidsrisico betrokken actoren, waaronder het onmiddellijk opschorten of beperken van de betrokken activiteiten van die actoren.
2. Onze Minister schort door hem genomen tijdelijke veiligheidsmaatregelen ten aanzien van een spoorwegonderneming met een door het Europees Spoorwegbureau verleend veiligheidscertificaat op, indien het resultaat van een arbitrageprocedure als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn is dat het desbetreffende veiligheidscertificaat niet wordt beperkt of ingetrokken.
Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de spoorwegveiligheidsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. het veiligheidsbeheersysteem, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdeel a,
b. de aanvraag en het bijbehorende dossier, bedoeld in artikel 32, tweede lid,
c. de verlening, weigering, wijziging, uitbreiding, geldigheid, schorsing of intrekking van een veiligheidscertificaat,
d. de gevallen waarin en voorwaarden waaronder een veiligheidscertificaat ook geldt voor dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten, bedoeld in artikel 32, vijfde lid, alsmede de daarvoor toe te passen procedure,
e. door Onze Minister te stellen voorschriften en beperkingen, alsmede het nemen van maatregelen als bedoeld in de artikelen 33 en 34.
P
Paragraaf 4 van hoofdstuk 3 komt te luiden:
1. Voordat een spoorvoertuig op de hoofdspoorweginfrastructuur wordt gebruikt, is er een met het onderhoud belaste entiteit voor dat spoorvoertuig. De met het onderhoud belaste entiteit zorgt dat het desbetreffende spoorvoertuig in veilige staat is en past daartoe een onderhoudssysteem toe dat voldoet aan de krachtens artikel 38, eerste lid, onderdeel a, gestelde regels.
2. Onze Minister kan het gebruik met een spoorvoertuig van hoofdspoorweginfrastructuur verbieden indien ten aanzien van dat spoorvoertuig niet wordt voldaan aan het eerste lid.
3. De met het onderhoud belaste entiteit van een of meer goederenwagons beschikt over een geldig ECM-certificaat, verleend door Onze Minister of een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat.
4. Onze Minister verleent, op aanvraag, een ECM-certificaat aan een met het onderhoud belaste entiteit die voldoet aan de krachtens artikel 38, eerste lid, onderdeel b, gestelde regels.
5. De verplichting te beschikken over een ECM-certificaat geldt niet voor spoorwegondernemingen of beheerders die de met het onderhoud belaste entiteit zijn van een of meer goederenwagons, mits de beoordeling van de voor het ECM-certificaat geldende eisen reeds bij de verlening van het veiligheidscertificaat, dan wel de veiligheidsvergunning, heeft plaatsgevonden.
6. Onze Minister verleent, op aanvraag, een certificaat aan een rechtspersoon die in staat is een gedeelte van het onderhoudssysteem, bedoeld in het eerste lid, uit te voeren, en voldoet aan de krachtens artikel 38, eerste lid, onderdeel d, gestelde regels.
1. Het is verboden onderhoud en herstel van spoorvoertuigen waarvoor Onze Minister een voertuigvergunning heeft verleend, te laten uitvoeren door anderen dan daartoe door Onze Minister erkende natuurlijke personen of rechtspersonen.
2. Onze Minister verleent, op aanvraag, een erkenning als bedoeld in het eerste lid indien wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde regels. Een erkenning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een erkenning kunnen voorschriften met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden worden verbonden.
3. Met een erkenning als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een certificaat of erkenning, verleend door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat, dan wel in een andere staat, niet zijnde een lidstaat, die partij is bij een daartoe of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, welk certificaat of erkenning is afgegeven op basis van onderzoeken die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
4. De regels, bedoeld in het tweede lid, kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de voor het onderhoud of herstel beschikbare ruimte en de gebruikte apparatuur;
b. de deskundigheid van de met het onderhoud of herstel belaste personen; en
c. het proces dat bij het onderhoud of herstel wordt toegepast.
5. Onze Minister trekt een erkenning in:
a. op verzoek van degene aan wie deze is verleend; of
b. indien degene, aan wie deze is verleend, niet langer voldoet aan de regels, bedoeld in het tweede lid.
1. Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van de spoorwegveiligheidsrichtlijn met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:
a. het onderhoudssysteem, bedoeld in artikel 36, eerste lid,
b. de eisen voor het verkrijgen van een ECM-certificaat als bedoeld in artikel 36, vierde lid,
c. het uitbesteden van onderhoudstaken door met het onderhoud belaste entiteiten,
d. de eisen voor het verkrijgen van een certificaat als bedoeld in artikel 36, zesde lid,
e. de eisen, bedoeld in artikel 37, tweede lid.
2. Bij ministeriële regeling kan in het belang van een goede uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen van algemene strekking van de Europese Commissie, gebaseerd op de spoorwegveiligheidsrichtlijn:
a. de verplichting te beschikken over een ECM-certificaat, bedoeld in artikel 36, derde lid, worden uitgebreid tot met het onderhoud belaste entiteiten van andere spoorvoertuigen dan goederenwagons,
b. het beschikken over een certificaat als bedoeld in artikel 36, zesde lid, verplicht worden gesteld voor rechtspersonen die delen van het onderhoudssysteem uitvoeren op basis van een daartoe strekkende overeenkomst met een met het onderhoud belaste entiteit.
3. Bij ministeriële regeling kunnen met inachtneming van de artikelen 2 en 15 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn spoorvoertuigen worden aangewezen waarop artikel 36, eerste lid, of 37, eerste lid, niet of niet geheel van toepassing zijn en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het onderhoud van die spoorvoertuigen.
Q
Artikel 56 komt te luiden:
1. De beheerder werkt samen met buitenlandse infrastructuurbeheerders met het oog op:
a. efficiënte verdeling en exploitatie van treindiensten die de landsgrenzen overschrijden, met inachtneming van de artikelen 40 en 57, zesde lid, van richtlijn 2012/34/EU;
b. bevordering van het belang van het verstrekken van efficiënte en doeltreffende spoordiensten binnen de Europese Unie, met inachtneming van artikel 7 septies van richtlijn 2012/34/EU.
2. Indien voor aangelegenheden met betrekking tot een internationale treindienst besluiten nodig zijn van de Autoriteit Consument en Markt en een of meer andere toezichthoudende instanties, werken de desbetreffende instanties samen bij de voorbereiding van respectieve besluiten. Daartoe vervullen zij hun functies overeenkomstig artikel 56 van richtlijn 2012/34/EU.
3. De instanties, bedoeld in het tweede lid, ontwikkelen gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming waartoe zij krachtens richtlijn 2012/34/EU bevoegd zijn. Deze beginselen en praktijken omvatten regelingen voor de beslechting van geschillen naar aanleiding van besluiten als bedoeld in het tweede lid.
R
Artikel 57 wordt als volgt gewijzigd:
1. in het vierde lid vervalt «internationale» en wordt «tien maanden» vervangen door: achttien maanden.
2. In het vijfde lid vervalt: internationale.
S
Artikel 70 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «toezicht op de naleving» ingevoegd «van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16a tot en met 16e, van» en wordt «artikel 17, eerste lid, onderdeel d» vervangen door: artikel 17, derde lid.
2. In het vierde lid wordt «artikel 56, eerste lid, onderdelen a tot en met g» vervangen door: artikel 56, eerste lid, onderdelen a tot en met j.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. Op verzoek van de Autoriteit Consument en Markt verstrekt de beheerder de informatie, bedoeld in artikel 53, derde lid, van richtlijn 2012/34/EU.
T
In artikel 74a wordt «of vergunning» vervangen door: , vergunning, erkenning, certificaat of andere beschikking.
U
In artikel 76, tweede lid, wordt na «artikel 17, eerste lid, onderdeel d,» ingevoegd «en derde lid», wordt na «het bepaalde bij of krachtens de artikelen» ingevoegd «16a tot en met 16f» en wordt «70, zevende en achtste lid» vervangen door: 70, zevende tot en met negende lid.
V
Artikel 77, eerste lid, komt te luiden:
1. Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van de artikelen 19, 26a, eerste, tweede en vierde lid, 26c, eerste en vierde lid, 26k, eerste lid, 26q, eerste en tweede lid, 26r, vierde lid, 26s, tiende lid, 26y, 26aa, derde lid, laatste volzin, en vijfde lid, 51, vierde lid, 53, 65, tweede lid, 74a, 96, tweede lid, en 96a, alsmede ter zake van de overtreding van de krachtens de hoofdstukken 1, 2, 2a en de artikelen 35, 64, tweede lid, 65, eerste lid, 81, tweede lid, en hoofdstuk 6, paragraaf 9 vastgestelde voorschriften, voor zover die overtreding daarbij uitdrukkelijk als beboetbaar feit is aangemerkt.
W
Artikel 81 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt «het vervoer per spoor» vervangen door: het gebruik of beheer van spoorwegen en het vervoer daarover.
3. Er wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
2. Het is verboden te handelen in strijd met de bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften die krachtens bindende EU-rechtshandelingen zijn vastgesteld over een onderwerp als bedoeld in het eerste lid.
X
Na artikel 81 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Y
In artikel 87, eerste lid, wordt «krachtens hoofdstuk 2 en de artikelen 64, tweede lid, 65, eerste lid, en hoofdstuk 6, paragraaf 9 vastgestelde voorschriften» vervangen door: krachtens de hoofdstukken 1, 2 en 2a en de artikelen 64, tweede lid, 65, eerste lid, en hoofdstuk 6, paragraaf 9, vastgestelde voorschriften.
Z
In artikel 91, eerste lid, wordt «het register, bedoeld in artikel 37, tweede lid» vervangen door: het register, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid»
AA
In artikel 92 wordt:
a. «richtlijn 2004/49/EG» vervangen door: de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
b. «richtlijn 2008/57/EG» vervangen door: de interoperabiliteitsrichtlijn.
BB
Paragraaf 8 van hoofdstuk 6 vervalt.
CC
Artikel 96 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.
2. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op eenieder, voor zover Onze Minister de bij diegene berustende informatie redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van de bij of krachtens deze wet aan hem toegekende taken in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de spoorwegbureauverordening, interoperabiliteitsrichtlijn of spoorwegveiligheidsrichtlijn gestelde.
3. In het derde lid (nieuw) wordt «krachtens het eerste lid» vervangen door: krachtens het eerste of tweede lid.
4. In het vierde lid (nieuw) wordt na «taak» ingevoegd: of voor een goede uitvoering van het bij of krachtens de spoorwegbureauverordening, interoperabiliteitsrichtlijn of spoorwegveiligheidsrichtlijn bepaalde.
DD
Artikel 120 vervalt.
EE
Artikel 122 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt «Artikel 39, eerste lid,» vervangen door: Artikel 26a, eerste lid, onderdelen b en c,.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Op de uitrusting van de spoorvoertuigen, bedoeld in het eerste lid, is artikel 26a, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
FF
Na artikel 122 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 26q, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op een spoorvoertuig dat:
a. op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a in overeenstemming met de op 31 december 2004 geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg;
b. waarvoor Onze Minister voor 19 juli 2008 een inzetcertificaat heeft verleend als bedoeld in artikel 36a, vierde lid, van de Spoorwegwet, zoals dat luidde op 19 juli 2008;
c. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van personenrijtuigen en bagagewagens in het internationale verkeer (RIC) in haar laatst geldende redactie, en waarmee voor 19 juli 2008 van de hoofdspoorweginfrastructuur gebruik werd gemaakt, of
d. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van goederenwagens in het internationale verkeer (RIV) in haar laatst geldende redactie, en waarmee voor 19 juli 2008 van de hoofdspoorweginfrastructuur gebruik werd gemaakt.
GG
Artikel 123 komt te luiden:
1. Een erkenning van een instantie als bedoeld in artikel 93, eerste lid, aanhef en onder a, van de Spoorwegwet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, wordt gelijkgesteld met een besluit tot aanmelding als bedoeld in artikel 26u, eerste lid.
2. Een erkenning van een instantie als bedoeld in artikel 93, eerste lid, aanhef en onder b, van de Spoorwegwet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, wordt gelijkgesteld met een aanwijzing als bedoeld in artikel 26v, eerste lid.
3. Aanvragen voor een erkenning als conformiteitsbeoordelingsinstantie, die voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a zijn ingediend en waarop op de dag dat hoofdstuk 2a in werking treedt nog niet is beslist, worden aangemerkt als volgt:
a. een aanvraag, ingediend op grond van artikel 93, eerste lid, onder a, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26u, eerste lid,
b. een aanvraag, ingediend op grond van artikel 93, eerste lid, onder b, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26v, eerste lid.
HH
Na artikel 123 worden zes artikelen ingevoegd, luidende:
In de artikelen 123c en 123f wordt verstaan onder «Wet houdende implementatie van het vierde spoorwegpakket»: de Wet tot wijziging van de Spoorwegwet, de Wet personenvervoer 2000 en enige andere wetten in verband met de implementatie van richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44), richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102), richtlijn (EU) 2016/2370 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Richtlijn 2012/34/EU, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands passagiersvervoer per spoor en het beheer van de spoorweginfrastructuur (PbEU 2016, L 352/1) en tevens ter goede uitvoering van verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (PbEU 2016 L 138/1) en van verordening (EU) 2016/2338 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1370/2007, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands personenvervoer per spoor (PbEU 2016, L 354/22).
1. Een vergunning voor indienststelling van een hoofdspoorweg als bedoeld in artikel 8, tweede lid, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, berust met ingang van de dag waarop artikel 26h in werking treedt op artikel 26h, tweede lid.
2. Een aanvraag respectievelijk een beslissing op een aanvraag voor het buiten toepassing laten van een of meer technische specificaties inzake interoperabiliteit als bedoeld in artikel 8, derde lid, respectievelijk 9, vierde lid, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, berust met ingang van de dag waarop artikel 26f in werking treedt op artikel 26f, eerste lid.
3. Een aanvraag respectievelijk een beslissing op een aanvraag als bedoeld in artikel 8, vierde lid, respectievelijk 9, zesde lid, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, berust met ingang van de dag waarop artikel 26h in werking treedt op artikel 26h, vijfde lid.
4. Een aanvraag respectievelijk beslissing op een aanvraag als bedoeld in artikel 8, achtste lid, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, berust met ingang van de dag waarop artikel 26h in werking treedt op artikel 26h, vierde lid.
5. Een aanvraag respectievelijk een beslissing op een aanvraag als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, berust met ingang van de dag waarop artikel 26f, in werking treedt op artikel 26f, eerste lid.
Een veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 32 respectievelijk een proefcertificaat als bedoeld in artikel 34 van de Spoorwegwet, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet houdende implementatie van het vierde spoorwegpakket, blijft na de inwerkingtreding van die wet geldig voor de duur waarvoor het betreffende certificaat is verleend. Op een tussentijdse wijziging, schorsing of intrekking van het betreffende veiligheidscertificaat zijn met ingang van de dag waarop de Wet houdende implementatie van het vierde spoorwegpakket in werking treedt, artikel 33, tweede en derde lid, en de krachtens artikel 35, onderdeel c, gestelde regels, van toepassing.
1. Een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig respectievelijk voor een type spoorvoertuig als bedoeld in de artikelen 36, 36b en 37a van de Spoorwegwet, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, blijven na de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, geldig voor de duur waarvoor de desbetreffende vergunning door Onze Minister is verleend. Op de betreffende vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig respectievelijk voor een type spoorvoertuig blijft het recht van toepassing zoals dat voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a voor de betreffende vergunning gold, met dien verstande dat:
a. op een uitbreiding van het gebruiksgebied in een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig artikel 26k, vierde lid, van toepassing is,
b. op een vernieuwing of verbetering van het desbetreffende spoorvoertuig de artikelen 26l en 26q, tweede lid, van overeenkomstige toepassing zijn.
2. Een ontheffing als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 36b, eerste lid, van de Spoorwegwet, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, blijven na de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, geldig voor de duur waarvoor de desbetreffende ontheffing is verleend. Op de desbetreffende ontheffing blijft het recht van toepassing zoals dat voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a voor de ontheffing gold.
3. Aanvragen voor een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig respectievelijk voor een type spoorvoertuig of een ontheffing die voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a zijn ingediend en waarop op de dag dat hoofdstuk 2a in werking treedt nog niet is beslist, worden aangemerkt als volgt:
a. een aanvraag, ingediend voor een ontheffing op grond van artikel 36, eerste lid, of 36b, eerste lid, wordt afhankelijk van het geval aangemerkt als een aanvraag op grond van:
1°. artikel 26k, vijfde lid,
2°. artikel 26q, zesde lid, of
3°. artikel 26r, eerste lid.
b. een aanvraag, ingediend voor een vergunning op grond van artikel 36, derde lid, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26k, tweede lid,
c. een aanvraag op grond van artikel 36, vierde lid, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26f, eerste lid,
d. een aanvraag, ingediend op grond van artikel 36, negende lid, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26f, tweede lid,
e. een aanvraag, ingediend op grond van artikel 36, tiende lid, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26k, vijfde lid,
f. een aanvraag, ingediend op grond van artikel 37, derde lid, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26aa, eerste lid,
g. een aanvraag, ingediend voor een vergunning voor indienststelling voor een type op grond van artikel 37a, eerste lid, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26n,
h. een aanvraag, ingediend op grond van artikel 37b, vijfde lid, wordt aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 26f, eerste lid.
4. Aanvragen voor een vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig of een ontheffing als bedoeld in artikel 36b die voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a zijn ingediend en waarop op de dag dat hoofdstuk 2a in werking treedt nog niet is beslist, worden na de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, geacht van rechtswege te zijn geweigerd.
1. Een aanvullende vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig respectievelijk voor een type spoorvoertuig die is verleend op grond van artikel 36, 36b of 37a van de Spoorwegwet, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, blijft na de inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, geldig voor de duur waarvoor de desbetreffende vergunning door Onze Minister is verleend, met dien verstande dat het betreffende besluit tussentijds door het Europees Spoorwegbureau kan worden gewijzigd, geschorst of ingetrokken.
2. Onze Minister zendt de aanvragen om een aanvullende vergunning voor indienststelling van een spoorvoertuig respectievelijk voor een type spoorvoertuig op grond van de artikelen 36, 36b en 37a van de Spoorwegwet, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a, die voor 16 juni 2019 bij hem zijn ingediend en waarop op 15 juni 2019 nog niet is beslist, onverwijld ter verdere behandeling door aan het Europees Spoorwegbureau. Onze Minister stelt de desbetreffende aanvrager in kennis van de doorzending.
De Wet lokaal spoor wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 vervallen de begripsbepalingen voor «richtlijn 2004/49/EG» en «richtlijn 2008/57/EG» en worden in de alfabetische volgorde de volgende begripsbepalingen ingevoegd:
richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU L 2016, 138);
richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad inzake veiligheid op het spoor (PbEU L 2016, 138);
B
Artikel 3 komt te luiden:
1. Deze wet is van toepassing op lokale spoorwegen.
2. Indien de interoperabiliteitsrichtlijn, de spoorveiligheidsrichtlijn, richtlijn 2007/59/EG en richtlijn 2012/34/EU vanwege het toepassingsgebied van de desbetreffende richtlijn geheel of gedeeltelijk van toepassing is op een lokale spoorweg, worden, voor zover dit voor een goede toepassing van deze richtlijn nodig is, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld. Deze regels kunnen in ieder geval strekken tot:
a. het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van het bij of krachtens deze wet bepaalde op de desbetreffende lokale spoorweg;
b. het geheel of gedeeltelijk van toepassing verklaren van het bij of krachtens de Spoorwegwet bepaalde op de desbetreffende lokale spoorweg.
3. Een lokale spoorweg is uitgesloten van de reikwijdte van een richtlijn genoemd in het tweede lid, indien de desbetreffende richtlijn deze mogelijkheid biedt, tenzij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.
C
Artikel 19, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. voldoet aan artikel 9, derde en vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, met uitzondering van het derde lid, onderdeel c;.
D
Artikel 28, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. voldoet aan artikel 9, derde en vierde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn, met uitzondering van het derde lid, onderdeel c;.
E
In artikel 32, negende lid, wordt «een vergunning voor indienststelling of een aanvullende vergunning voor indienststelling is verleend als bedoeld in artikel 36 van de Spoorwegwet» vervangen door: een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, van de Spoorwegwet.
F
In artikel 50 wordt «richtlijn 2004/49/EG» vervangen door: de spoorwegveiligheidsrichtlijn.
De Wet personenvervoer 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 worden in de alfabetische volgorde de volgende begripsbepalingen ingevoegd:
doorgaand ticket als bedoeld in artikel 3, onderdeel 35, van richtlijn 2012/34/EU;
hogesnelheidspassagiersvervoer als bedoeld in artikel 3, onderdeel 36, van richtlijn 2012/34/EU;.
B
Artikel 14a komt te luiden:
C
Artikel 19 komt te luiden:
1. Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie.
2. In afwijking van het eerste lid kan, indien het openbaar vervoer uitvalt of dreigt uit te vallen, voor die situatie openbaar vervoer worden verricht zonder concessie overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, van verordening (EG) 1370/2007.
D
Onder vernummering van de artikelen 19a tot en met 19c tot 19b tot en met 19d, wordt na artikel 19 een artikel ingevoegd, luidende:
1. In afwijking van artikel 19 en onverminderd verordening (EG) 1370/2007 heeft een spoorwegonderneming die voornemens is capaciteit aan te vragen en naar aanleiding van dat voornemen daarvan overeenkomstig artikel 57, vierde of vijfde lid, van de Spoorwegwet melding heeft gemaakt, onder eerlijke, niet-discriminerende en transparante voorwaarden recht op toegang tot hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in de Spoorwegwet met het oog op de exploitatie van passagiersvervoer per trein. Dit omvat het recht om passagiers te laten instappen op elk station en hen uit te laten stappen op een ander station.
2. Het recht op toegang tot de spoorinfrastructuur, bedoeld in het eerste lid, kan beperkt worden voor het passagiersvervoer tussen een bepaald vertrekpunt en een bepaalde bestemming wanneer:
a. voor dezelfde route of voor een alternatieve route een of meer concessies zijn verleend, en
b. de uitoefening van het toegangsrecht het economisch evenwicht van de betreffende concessie of concessies in gevaar zou brengen.
3. Het recht op toegang kan eveneens worden beperkt met betrekking tot hogesnelheidspassagiersvervoer overeenkomstig artikel 11 bis van richtlijn 2012/34/EU.
4. Om vast te stellen of het economisch evenwicht van de concessie of concessies in gevaar komt, als gevolg van het voorgenomen vervoer dat ingevolge artikel 57, vierde lid, van de Spoorwegwet is gemeld, geeft de Autoriteit Consument en Markt een beschikking op basis van een objectieve economische analyse met inachtneming van de uitvoeringshandelingen van de Europese Commissie, bedoeld in artikel 11, vierde lid, van richtlijn 2012/34/EU.
5. Indien een concessie voor het openbaar vervoer per trein is verleend vóór 16 juni 2015 is, met inachtneming van artikel 11, vijfde lid, van richtlijn 2012/34/EU, dit artikel niet van toepassing gedurende de looptijd van de concessie, of tot en met 25 december 2026, indien de laatst genoemde termijn korter is.
E
Artikel 19b (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «zo spoedig mogelijk» ingevoegd: , maar uiterlijk binnen tien dagen.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De Autoriteit Consument en Markt stelt op daartoe strekkende aanvraag van een of meer betrokken concessieverleners, een of meer betrokken concessiehouders, Onze Minister of een beheerder als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet vast of door het ingevolge artikel 57, vierde of vijfde lid, van de Spoorwegwet gemelde voorgenomen vervoer het daarvan deel uitmakende vervoer van passagiers tussen stations in Nederland het economisch evenwicht van een of meer concessies van een spoorwegonderneming in gevaar komt. De aanvraag wordt ingediend binnen een maand na ontvangst van de informatie, bedoeld in artikel 11, tweede lid, tweede volzin, van richtlijn 2012/34/EU.
3. In het derde lid wordt na «artikel 11, tweede lid» ingevoegd: en derde lid, eerste alinea.
4. Aan het vierde lid wordt toegevoegd: Indien de Autoriteit Consument en Markt besluit dat het economisch evenwicht, bedoeld in het tweede lid, door de voorgenomen passagiersvervoersdienst in gevaar komt, vermeldt zij welke aanpassingen van die dienst mogelijk zijn om alsnog te voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking voor het recht op toegang, bedoeld in artikel 19a, eerste lid.
5. In het vijfde lid wordt «zesde lid» vervangen door: vierde lid.
F
Artikel 19c (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Indien een spoorwegonderneming recht heeft op toegang als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, kan Onze Minister aan deze spoorwegonderneming een heffing opleggen voor de exploitatie van een passagiersvervoersdienst op de relevante trajecten tussen twee stations in Nederland.
2. In het derde lid (nieuw) wordt «De heffing, bedoeld in het eerste lid,» vervangen door: De heffing, bedoeld in het eerste en tweede lid,.
3. In het vierde lid (nieuw) wordt na «concessieverleners» ingevoegd: en Onze Minister indien er sprake is van een recht op toegang als bedoeld in artikel 19a, eerste lid,.
4. In het vijfde lid (nieuw) wordt «de heffing, bedoeld in het eerste lid» vervangen door: de heffing, bedoeld in het eerste en tweede lid.
G
Artikel 19d vervalt.
H
Na artikel 34 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Een spoorwegonderneming die passagiersdiensten exploiteert heeft noodplannen en draagt ervoor zorg dat de uitvoering ervan deugdelijk wordt gecoördineerd teneinde bij een ernstige verstoring van de dienstverlening bijstand te verlenen aan passagiers als bedoeld in artikel 18 van verordening 1371/2007/EG.
I
In artikel 43a wordt, onder vernummering van het eerste tot en met het zesde lid tot tweede tot en met zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 43a tot en met 43c gelden onverminderd het bepaalde in artikel 5 bis, tweede lid, van verordening (EG) 1370/2007.
J
Na artikel 43c wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
K
Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een vervoerder die openbaar vervoer verricht zonder daartoe verleende concessie verstrekt desgevraagd binnen een door een concessieverlener te bepalen termijn aan de concessieverlener gegevens voor zover deze noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van de verlening van een concessie voor dat openbaar vervoer. Artikel 4, achtste lid, van verordening (EG) 1370/2007 is van overeenkomstige toepassing.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Ten aanzien van concessiehouders van concessies die zijn verleend vóór de inwerkingtreding van artikel III, onderdeel K, van de Wet tot wijziging van de Spoorwegwet, de Wet personenvervoer 2000 en enige andere wetten in verband met de implementatie van richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138/44), richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138/102), richtlijn (EU) 2016/2370 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Richtlijn 2012/34/EU, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands passagiersvervoer per spoor en het beheer van de spoorweginfrastructuur (PbEU 2016, L 352/1) en tevens ter goede uitvoering van verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (PbEU 2016 L138/1) en van verordening (EU) 2016/2338 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1370/2007, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands personenvervoer per spoor (PbEU 2016, L 354/22), geldt artikel 46 van deze wet zoals dat luidde vóór het bovengenoemde tijdstip.
3. Het vierde lid vervalt.
L
In artikel 61, vierde lid, vervalt «, anders dan per trein,».
M
In artikel 87, vijfde lid, vervallen «, uitvoeringsverordening (EU) nr. 869/2014 van de Commissie van 11 augustus 2014 inzake nieuwe spoorvervoersdiensten voor passagiers (PbEU 2014, L 239)» en «internationale».
In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten, wordt de zinsnede met betrekking tot de Spoorwegwet vervangen door: de Spoorwegwet, de artikelen 26a, eerste en tweede lid, 26c, vierde lid, 26h, zesde lid, 26k, eerste en zesde lid, 26l, 26q, eerste en tweede lid, 26s, tiende lid, 27, tweede lid, onderdelen a tot en met c, 36, tweede lid, 37, 53, 74a, alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – overtredingen van de voorschriften krachtens de hoofdstukken 2a, 3 en 4, met uitzondering van artikel 64, tweede lid, en 65, eerste lid, gegeven;.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34914-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.