34 871 Wijziging van de wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen (Stb. 1855, 33) en aanpassing van daarmee verband houdende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht in verband met het aanbrengen van enkele moderniseringen

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 mei 2018

1. Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie de met het wetsvoorstel beoogde verbeteringen van de praktische toepasbaarheid van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid (Wmv) onderschrijven. Gaarne beantwoord ik mede namens mijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hieronder de door hen gestelde vragen.

2. Vervolging Eerste Kamerleden

In antwoord op de daartoe strekkende vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat de procedure voor de vervolging en berechting van ambtsmisdrijven van leden van de Eerste Kamer geheel dezelfde is als die van leden van de Tweede Kamer en dat de leden van de Eerste Kamer dus geen andere positie innemen. Ten aanzien van leden van zowel de Tweede als de Eerste Kamer geldt dat de opdracht tot vervolging wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer en dat de berechting geschiedt door Hoge Raad. Dit volgt reeds uit artikel 119 van de Grondwet, waarin wordt gesproken over «leden van de Staten-Generaal», in verbinding met artikel 51, eerste lid, van de Grondwet, waarin is vastgelegd dat de Staten-Generaal bestaan uit de Tweede Kamer en de Eerste Kamer. Zoals vermeld in onderdeel 1.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting vloeit de toepasselijkheid van de Wmv op leden van de Staten-Generaal thans voort uit artikel 483, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waarin is bepaald dat de Wmv van toepassing is op ambtsdelicten van de in artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie genoemde personen, in welk artikel onder meer de leden van de Staten-Generaal zijn genoemd. Duidelijkheidshalve wordt nu in het wetsvoorstel voorgesteld om de toepasselijkheid van de Wmv op leden van de Staten-Generaal in de Wmv zelf te regelen (zie voorgestelde artikelen 3, eerste lid, onder a, en 4, eerste lid, Wmv).

Ik ga ervan uit dat de leden van de VVD-fractie met stukken waarin vrijwel uitsluitend zou worden gesproken over de leden van de Tweede Kamer, niet doelen op van regeringswege uitgebrachte stukken, zoals de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, aangezien daarin zonder uitzondering de formulering «leden van de Staten-Generaal» of «Kamerleden» wordt gebruikt. Wel wordt uiteraard steeds uitsluitend over leden van de Tweede Kamer gesproken waar het betreft de beschrijving van de in de Wmv vastgelegde procedure die voorziet in een aanklacht door (ten minste) vijf Tweede Kamerleden (art. 7 Wmv) en onderzoek door een uit Tweede Kamerleden bestaande commissie (art. 9–13 Wmv).

3. Commissie-Fokkens

De leden van de VVD-fractie vragen voorts welke vraagpunten de in te stellen commissie-Fokkens zal onderzoeken en hoe de begrenzing van het onderzoeksveld zal verlopen.

Aan de commissie zal worden verzocht om voorstellen te doen voor een fundamentele herziening van de wetgeving inzake de vervolging van Kamerleden en bewindspersonen wegens ambtsdelicten (ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen). Het is de bedoeling dat de commissie een voorstel voor een toekomstbestendige regeling op dit punt ontwikkelt. Daarin dienen dan uiteraard oplossingen te worden bedacht voor de knelpunten die zijn gesignaleerd in het rapport van de commissie-Schouten1 en ook al eerder in § 6.3 van het rapport van de Commissie Prinsjesdagstukken (commissie-De Wijkerslooth)2. Het zal de commissie vrij staan om voorstellen te doen zowel binnen het raam van artikel 119 van de Grondwet als daarbuiten. Voorstellen die noodzaken tot wijziging van artikel 119 van de Grondwet zijn dus niet uitgesloten. Evenmin zal de commissie zijn gebonden aan de beperkte moderniseringen die via het voorliggende wetsvoorstel hun beslag krijgen, zo dat door uw Kamer wordt aanvaard.

De moderniseringen in het voorliggende wetsvoorstel dragen een beperkt karakter. In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie op welke gronden de verdeling heeft plaatsgevonden tussen dit wetsvoorstel enerzijds en het werkterrein van de in te stellen commissie anderzijds, merk ik het volgende op. Er is een inventarisatie gemaakt van mogelijke verbeteringen die een overwegend wetstechnisch karakter dragen en met name zijn gericht op een betere toegankelijkheid van de Wmv. Die verbeteringen worden via het onderhavige wetsvoorstel aangebracht. Zoals in onderdeel 1.2 van de memorie van toelichting nader is toegelicht, betreft het hier hoofdzakelijk aanpassingen van verouderde terminologie, wegnemen van complexiteit in de samenhang tussen de Wmv en andere wetten (met name het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet op de parlementaire enquête 2008) en schrapping van obsolete en niet toepasbare bepalingen. Wijzigingen met een meer inhoudelijk karakter worden met dit wetsvoorstel niet aangebracht en behoren dus tot het werkterrein van de in te stellen commissie, waarbij de commissie als gezegd niet gebonden is aan de inhoud van de wijzigingen die met dit wetsvoorstel worden aangebracht.

4. Aangifte

De leden van de VVD-fractie stellen tenslotte enkele vragen naar aanleiding van het op 11 oktober 2017 door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde protocol inzake de behandeling van aangiften bij een ministerie, het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen (Stcrt. 2018, 3803). Dit document beoogt praktische richtlijnen te bieden voor de behandeling van dergelijke aangiften binnen het domein van «de Kroon». Het gaat dus, zoals ook in artikel 1 van het Protocol is vastgelegd, om aangiften die binnenkomen bij een ministerie (dus niet alleen het Ministerie van Justitie en Veiligheid), het openbaar ministerie (of de politie) of de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Het protocol ziet daarmee op de fase voorafgaand aan een eventuele opdracht tot vervolging door de Kroon (de regering). Welbewust is afgezien van richtlijnen over de fase voorafgaand aan een eventuele opdracht tot vervolging door de Tweede Kamer, aangezien het aan de Tweede Kamer zelf is om daarvoor zo nodig nadere richtlijnen vast te stellen, mocht daaraan behoefte bestaan naast de regels die reeds gelden ingevolge de Wmv. De follow up van de gelet op artikel 119 van de Grondwet eveneens denkbare weg van een aangifte bij de Tweede Kamer is derhalve geen voorwerp van het protocol. Dit in antwoord op de vraag van de VVD-fractieleden of er geen andere wegen zijn om aangifte te doen en waarom voor die andere wijzen van aangifte geen regeling is vastgesteld.

Zoals bekend, bestaat thans geen wettelijke regeling over de fase voorafgaand aan een opdracht tot vervolging door de Kroon. Betrokken instanties hadden echter behoefte aan praktische richtlijnen voor de afhandeling van aangiften tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen in die voorfase. Verwacht mag worden dat met dit protocol in belangrijke mate het risico wordt verkleind dat een aangifte ter zake van een ambtsmisdrijf door een Kamerlid of bewindspersoon niet of onvoldoende als zodanig wordt herkend, zo beantwoord ik de daartoe strekkende vraag van de leden van de VVD-fractie.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Kamerstukken II 2015/16, 34 340, nr. 2.

X Noot
2

Bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 32 173, nr. 2.

Naar boven