34 864 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet)

A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

18 december 2018

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is om de Omgevingswet aan te vullen met regels met het oog op de bescherming van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 WIJZIGINGEN IN DE OMGEVINGSWET

Artikel 1.1 (Omgevingswet)

De Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. De punt aan het slot van onderdeel h wordt vervangen door een komma.

2. Na onderdeel h wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. het beschermen van de gezondheid en het milieu, met betrekking tot het beschermen van de bodem of het voorkomen van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid vanwege het gebruik van de bodem.

B

Aan artikel 4.12, eerste lid, onder a, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. met betrekking tot het op of in de bodem brengen van meststoffen,.

C

Aan artikel 10.3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Een rechthebbende gedoogt maatregelen, in het kader van het beschermen van de kwaliteit van grondwaterlichamen, opgenomen in:

    • a. een regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8,

    • b. een programma van een waterschap als bedoeld in artikel 3.7, of

    • c. een programma van het college van burgemeester en wethouders.

D

Na artikel 10.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.10a (gedoogplicht maatregelen toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem)

  • 1. Een rechthebbende gedoogt dat tijdelijke beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 19.9c worden uitgevoerd ter voorkoming of beperking van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan verontreiniging van de bodem.

  • 2. Artikel 5:27 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

E

Na artikel 10.13a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.13b (gedoogplicht nazorg bodem)

Het college van burgemeester en wethouders kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:

  • a. het verrichten van onderzoek naar verontreiniging van de bodem voor het vaststellen van de doeltreffendheid en effecten van maatregelen ter uitvoering van regels over milieubelastende activiteiten op grond van artikel 4.1 of 4.3, of

  • b. de uitvoering van maatregelen uit een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d of 39e van de Wet bodembescherming of van maatregelen in het kader van nazorg krachtens artikel 39b van die wet, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet.

F

Na artikel 10.21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.21a (gedoogplicht verontreiniging van de bodem zorgplicht of ongewoon voorval)

Het college van burgemeester en wethouders kan voor het voorkomen, beperken of ongedaan maken van een verontreiniging of aantasting van de bodem aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:

  • a. het verrichten van onderzoek door de veroorzaker naar de aard en omvang van die verontreiniging of aantasting,

  • b. het treffen van maatregelen door de veroorzaker voor het voorkomen, beperken of ongedaan maken van die verontreiniging of aantasting van de bodem en de directe gevolgen daarvan.

G

In artikel 16.33, vierde lid, wordt na «een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in de artikelen 10.19 en 10.19a» ingevoegd: of artikel 10.21a.

H

Artikel 16.81 vervalt.

I

Na afdeling 19.2 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 19.2a Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem

Artikel 19.9a (toepassingsbereik afdeling 19.2a)
  • 1. Deze afdeling is van toepassing als naar het oordeel van het bevoegd gezag:

    • a. ten minste een redelijk vermoeden bestaat van een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem, en

    • b. onmiddellijk tijdelijke beschermingsmaatregelen, met inbegrip van onderzoek naar de aard en omvang van de risico’s voor de gezondheid, noodzakelijk zijn om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van directe of indirecte blootstelling aan verontreiniging op of in de bodem te voorkomen of te beperken.

  • 2. Van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid is in ieder geval sprake bij directe blootstelling aan concentraties van stoffen die de op grond van artikel 2.24 vastgestelde, ten hoogste toelaatbare concentraties overschrijden.

  • 3. Van indirecte blootstelling is in ieder geval sprake bij aanzienlijke bedreiging van de kwaliteit van drinkwatervoorraden wanneer aangetroffen verontreiniging het grondwater kan bereiken.

  • 4. Tijdelijke beschermingsmaatregelen strekken niet tot het ongedaan maken van de aangetroffen verontreiniging.

Artikel 19.9b (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag; doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag)
  • 1. Bevoegd gezag voor een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de vondst zich voordoet.

  • 2. Artikel 19.2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Artikel 19.3 is van overeenkomstige toepassing, waarbij voor «veroorzaker» wordt gelezen: eigenaar of erfpachter.

Artikel 19.9c (treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen)
  • 1. Het bevoegd gezag verplicht de eigenaar of erfpachter tot het onmiddellijk treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen, op de locatie waar de verontreiniging zich bevindt of waar de directe gevolgen van blootstelling aan de verontreiniging zich voordoen, die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van de blootstelling te voorkomen of te beperken.

  • 2. Artikel 19.4, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing, waarbij voor «veroorzaker» telkens wordt gelezen: eigenaar of erfpachter.

  • 3. Als de eigenaar of erfpachter niet of niet tijdig de vereiste tijdelijke beschermingsmaatregelen treft, kan het bevoegd gezag die maatregelen treffen.

  • 4. Een beslissing tot het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. De beschikking wordt onmiddellijk aan de eigenaar of erfpachter gezonden.

Artikel 19.9d (kostenverhaal getroffen maatregelen)
  • 1. Als het bevoegd gezag tijdelijke beschermingsmaatregelen treft of laat treffen door derden, kan het de kosten van die maatregelen verhalen op de eigenaar of erfpachter onverminderd artikel 13.3a.

  • 2. De artikelen 5:10, tweede lid, en 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

J

Na artikel 23.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 23.6a (noodregeling bodem)

  • 1. Als een voorziening onmiddellijk is geboden, kunnen met het oog op het beschermen van de bodem, in afwijking van artikel 4.3, bij ministeriële regeling regels worden gesteld over milieubelastende activiteiten.

  • 2. De regeling vervalt twaalf maanden nadat zij in werking is getreden of, als binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van de regeling in werking is getreden, op laatstbedoeld tijdstip. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.

K

In de bijlage, onder A, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem:

onverwachte vondst van verontreiniging op of in de bodem met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan die verontreiniging;.

HOOFDSTUK 2 INTREKKEN EN WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN

Paragraaf 2.1 Intrekken van de Wet bodembescherming

Artikel 2.1 (intrekken Wet bodembescherming)

De Wet bodembescherming wordt ingetrokken.

Paragraaf 2.2 Wijziging van andere wetten

Artikel 2.2 (Algemene wet bestuursrecht)

Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

1. In hoofdstuk 1, artikel 1, vervalt het onderdeel «Wet bodembescherming».

2. In hoofdstuk 2, artikel 2, vervalt het onderdeel «Wet bodembescherming».

Artikel 2.3 (Kaderwet subsidies I en M)

Na artikel 6 van de Kaderwet subsidies I en M wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 6a (delegatiebevoegdheid)

Onze Minister kan de uitvoering van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling over het verstrekken van subsidies voor de in artikel 3 genoemde activiteiten met inbegrip van het nemen van besluiten op grond van die regels delegeren aan bestuursorganen van provincie of gemeente.

Artikel 2.4 (Wet bevordering eigenwoningbezit)

Artikel 20 van de Wet bevordering eigenwoningbezit vervalt.

Artikel 2.5 (Wet milieubeheer)

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 8.47, derde lid, onder c, wordt na «Wet bodembescherming» ingevoegd: , zoals die wet luidde tot het tijdstip waarop de Aanvullingswet bodem Omgevingswet in werking is getreden.

B

In de opsomming van wetten in artikel 13.1, tweede lid, vervalt: de Wet bodembescherming.

C

In artikel 15.20, eerste lid, vervalt het onderdeel met de zinsnede «de artikelen 30 of 31 van de Wet bodembescherming».

D

In artikel 15.31, eerste lid, vervalt onderdeel c.

E

Artikel 17.9, derde lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. de bodem:

het college van burgemeester en wethouders als de verontreiniging beperkt blijft tot het vaste deel daarvan of het college van gedeputeerde staten indien de verontreiniging zich bevindt in of mede uitstrekt tot het grondwater;.

F

In de opsomming van wetten in artikel 20.3, eerste lid, vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet bodembescherming.

Artikel 2.6 (Wet op de economische delicten)

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 1° wordt als volgt gewijzigd:

a. De zinsneden met betrekking tot de Wet bodembescherming en de Wet van 2 juli 1992, Stb. 415, tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (milieubeleidsplanning en milieukwaliteitseisen; provinciale milieuverordening, totstandkoming algemene maatregelen van bestuur), artikel XIX, voor zover het betreft provinciale verordeningen, vastgesteld krachtens artikel 36 of artikel 41 van de Wet bodembescherming vervallen.

b. In de zinsnede met betrekking tot de Omgevingswet wordt na «19.9 in verbinding met 19.3, tweede lid, 19.4, eerste en tweede lid,» ingevoegd: 19.9b, derde lid, in verbinding met 19.3, tweede lid, en 19.9c, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 19.4, eerste en tweede lid,.

2. In onderdeel 2° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet bodembescherming.

B

In artikel 6 wordt in de zinsnede met betrekking tot de Omgevingswet na «10.6 tot en met 10.10,» ingevoegd «10.10a,» en na «10.13 tot en met 10.21»: 10.21a.

HOOFDSTUK 3 OVERGANGSRECHT

Artikel 3.1 (eerbiedigend overgangsrecht saneringen)

  • 1. Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op gevallen van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming of saneringen als bedoeld in die wet waarvoor voor dat tijdstip:

    • a. een besluit is genomen dat spoedige sanering noodzakelijk is krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming,

    • b. een saneringsplan is ingediend als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming, of

    • c. een saneringsplan voor een gedeelte van de verontreiniging van de bodem is ingediend als bedoeld in artikel 40 van de Wet bodembescherming, uitsluitend voor het gedeelte waarop het saneringsplan betrekking heeft.

  • 2. Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op saneringen als bedoeld in de Wet bodembescherming waarvoor voor dat tijdstip een melding is gedaan als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van die wet.

  • 3. Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op gevallen van verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming die op dat tijdstip bekend waren en waarvan het daarvoor bevoegd gezag heeft besloten tot het niet saneren ervan.

Artikel 3.2 (eerbiedigend overgangsrecht gebiedsgerichte aanpak en overige)

Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op:

  • a. een aanwijzing op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wet bodembescherming die is gegeven voor dat tijdstip,

  • b. een verklaring op grond van de op artikel 28a, van de Wet bodembescherming gebaseerde ministeriële regeling die is afgegeven voor dat tijdstip,

  • c. een maatregel op grond van artikel 30, eerste en vierde lid, van de Wet bodembescherming die is vastgesteld voor dat tijdstip,

  • d. een maatregel of een beperking op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming, waarvan het bevoegd gezag voor dat tijdstip in een beschikking als bedoeld in dat lid heeft aangegeven dat die moeten worden genomen of in acht moeten worden genomen,

  • e. een bevel op grond van artikel 43, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming dat is gegeven voor dat tijdstip,

  • f. een voor dat tijdstip vastgesteld en goedgekeurd plan op grond van artikel 55d van de Wet bodembescherming waarin een gebiedsgerichte aanpak is vastgelegd, of

  • g. het verhalen van kosten van verontreiniging of aantasting van de bodem, bedoeld in artikel 75, van de Wet bodembescherming, als die verontreiniging of aantasting is ontstaan voor dat tijdstip en een vordering daarvoor is ingesteld.

Artikel 3.2a (bestuursrechtelijke handhaving overtreding zorgplicht artikel 13 Wet bodembescherming)

De artikelen 13, 27 en 95 van de Wet bodembescherming zoals die luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijven van toepassing op voor dat tijdstip veroorzaakte verontreiniging of aantasting als bedoeld in artikel 13 van de Wet bodembescherming die na dat tijdstip wordt ontdekt.

Artikel 3.3 (eerbiedigende werking voor vrijstellingen)

Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft tot en met 31 december 2021 van toepassing op een vrijstelling die op grond van artikel 64 van de Wet bodembescherming voor het gebruik van waterige fracties of reinigingswater is verleend.

Artikel 3.4 (eerbiedigende werking vordering tot schadevergoeding)

Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 73 van de Wet bodembescherming die aanhangig is gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 3.5 (gelijkstellingen)

  • 1. Een plan als bedoeld in artikel 3.2, onder f, geldt met ingang van de dag nadat vier jaar zijn verstreken sinds de datum van inwerkingtreding van deze wet als een programma als bedoeld in artikel 3.4 van de Omgevingswet.

  • 2. Een kaart die is vastgesteld met toepassing van artikel 12a, vijfde lid, van de Wet bodembescherming geldt als een deel van een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2 van de Omgevingswet.

  • 3. Een ontheffing die is verleend op grond van artikel 51 van de Wet bodembescherming wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de periode waarop de ontheffing betrekking heeft.

Artikel 3.6 (vangnetbepaling)

Bij algemene maatregel van bestuur kan overgangsrecht worden geregeld voor een bepaling in de Wet bodembescherming, die wordt vervangen door een bepaling in een algemene maatregel van bestuur, voor zover hierin niet is voorzien in het overgangsrecht in deze wet.

Artikel 3.7 (voortzetting bestaand overgangsrecht)

Als in verband met de invoering van deze wet een wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling wordt ingetrokken waarin een overgangsrechtelijke bepaling is opgenomen, blijft die overgangsrechtelijke bepaling van toepassing tot die is uitgewerkt

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1 (internetpublicatie, voorhang en andere totstandkomingsvereisten Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet en Aanvullingsregeling bodem Omgevingsrecht)

  • 1. Op de voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur in verband met de invoering van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet zijn de artikelen 23.4 en 23.5 van de Omgevingswet van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De artikelen, bedoeld in het eerste lid, treden in de plaats van wettelijke voorschriften waarin is bepaald dat:

    • a. over het ontwerp van een regeling of het voornemen tot het treffen van een regeling advies moet worden gevraagd of extern overleg moet worden gevoerd,

    • b. van het ontwerp van een regeling kennis moet worden gegeven,

    • c. de voordracht niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd,

    • d. de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur moet worden gedaan door een andere minister dan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu,

    • e. door of namens een van de kamers der Staten-Generaal of een aantal leden daarvan kan worden verlangd dat het onderwerp of de inwerkingtreding van de regeling bij de wet wordt geregeld, en

    • f. een regeling niet eerder in werking kan treden dan nadat sinds haar vaststelling of bekendmaking een bepaalde termijn is verstreken.

  • 3. Het tweede lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op het vragen van advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Artikel 4.2 (inwerkingtreding)

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 4.3 (citeertitel)

Deze wet wordt aangehaald als: Aanvullingswet bodem Omgevingswet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Naar boven