34 864 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet)

Q VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 29 maart 2024

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving1 hadden kennisgenomen van de brief van 9 januari 20242 waarmee de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat de Kamer informeerde over de uitvoering van toezegging T028843. De leden van de fractie van de BBB wensten de regering naar aanleiding hiervan een aantal vragen te stellen.

Naar aanleiding hiervan is op 27 februari 2024 een brief gestuurd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.

De Staatssecretaris heeft op 29 maart 2024 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, Dragstra

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR, WATERSTAAT EN OMGEVING

Aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat

Den Haag, 27 februari 2024

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van 9 januari 20244 waarbij u de Kamer heeft geïnformeerd over de uitvoering van toezegging T028845. De leden van de fractie van de BBB wensen de regering naar aanleiding hiervan enkele vragen te stellen.

De leden van de fractie van de BBB stellen voorop dat er steeds meer taken worden overgeheveld van het Rijk naar de gemeenten, terwijl de financiële middelen die gemeenten ontvangen alleen maar afnemen. Het wordt voor de kleinere gemeenten steeds lastiger om de juiste kennis in huis te halen en daarom wordt er steeds meer samengewerkt in gemeenschappelijke regelingen conform de Wet gemeenschappelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld de Omgevingsdiensten. De leden van de fractie van de BBB stellen vast dat de kosten voor deze samenwerkingsverbanden fors toenemen. In het licht hiervan leggen deze leden de regering de volgende vragen voor:

  • 1. Om welke redenen is besloten om de bodemtaken bij de gemeenten onder te brengen? Wat zijn de voordelen hiervan volgens de regering? Dreigt er nu geen versnipperde aanpak?

  • 2. In hoeverre is er voldoende kennis beschikbaar voor de gemeenten om deze specialistische taak op zich te nemen dan wel een goede opdrachtgever voor de Omgevingsdiensten te zijn? In hoeverre is het geraamde opleidingsbudget toereikend?

  • 3. Worden de financiële middelen die gemeenten ontvangen, gelabeld voor deze specifieke taken of kunnen gemeenten er ook voor kiezen om bijvoorbeeld de bibliotheek te laten bestaan, maar de bodem niet te saneren?

  • 4. Is er bij de bepaling van de budgetten rekening gehouden met het feit dat er steeds meer bodemverontreinigingen zichtbaar worden onder andere door PFAS en door drugsdumpingen? Zijn er bij de regering gevallen bekend waarbij een sanering wordt uitgesteld omdat de financiële aansprakelijkheid nog niet geregeld is? Zo ja, hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving zien uw reactie met belangstelling tegemoet en zij verzoeken u deze uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van deze brief te mogen ontvangen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, E. Kemperman

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 maart 2024

Op 27 februari jl. hebben de leden van de BBB fractie van de Eerste Kamer vier vragen gesteld naar aanleiding van mijn brief van 9 januari jl. waarmee ik u heb geïnformeerd over de uitvoering van toezegging T02884. In de bijlage vindt u de beantwoording van de vragen.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen

Beantwoording vragen leden BBB fractie Eerste Kamer inzake de uitvoering van toezegging T02884

Vraag 1:

Om welke redenen is besloten om de bodemtaken bij de gemeenten onder te brengen? Wat zijn de voordelen hiervan volgens de regering? Dreigt er nu geen versnipperde aanpak?

Antwoord 1:

Onder de Omgevingswet liggen de taken voor de fysieke leefomgeving in beginsel bij de gemeenten, tenzij er dragende argumenten zijn om die taken bij het Rijk of provincies te beleggen («decentraal, tenzij»). Dit beginsel is verankerd in artikel 2.3 van de Omgevingswet. De verdeling van de publieke bodemtaken over de bestuurslagen sluit daarbij aan. Overigens hadden gemeenten voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet al diverse taken op het gebied van de bodem, bijvoorbeeld op het terrein van het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Dit betreffen de taken die onder het besluit bodemkwaliteit vielen. De taakuitbreiding van gemeenten op het gebied van bodem is beperkt binnen het geheel van taken over de fysieke leefomgeving. Om de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor gemeenten te faciliteren zijn de regels die verhuizen van het landelijk niveau naar het lokale niveau (de zogenaamde bruidsschat) automatisch onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van gemeenten. Zo ontstaat er geen beleidsvacuüm en krijgen de gemeenten de tijd om zelf een afweging te maken over hoe ze deze onderwerpen willen regelen.

Dat bodemtaken bij de gemeenten liggen heeft een groot aantal voordelen. De gemeente staat dicht bij de burger en kan rekening houden met specifieke lokale omstandigheden. Ze draagt zorg voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. Als het gaat om voorzieningen voor de burger dan is de gemeente het eerste aanspreekpunt. En zij brengt samenhang aan tussen de verschillende beleidsterreinen in de lokale context. De gemeente deelt functies toe aan locaties. Daarbij houdt ze onder andere rekening met de kwaliteit van de bodem en heeft ze een grote mate van beleidsvrijheid om rekening te houden met specifieke lokale omstandigheden. Het omgaan met (voormalige) slootdempingen in landelijk gebied vraagt bijvoorbeeld een andere aanpak dan historische bodemverontreiniging in binnensteden. Lokaal maatwerk is nodig en de gemeente is daartoe het beste in staat. Het Rijk stelt wel grenzen aan de beleidsvrijheid van gemeenten. Blootstelling aan bodemverontreiniging mag bijvoorbeeld geen onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid hebben.

De voordelen wegen zwaarder dan de nadelen. Doordat de bestuurlijke afwegingsruimte voor gemeenten wordt vergroot, zullen er verschillen ontstaan tussen gemeenten. Die verschillen zijn voor burgers en bedrijven over het algemeen geen probleem. Zij hebben alleen van doen met het lokale gemeentebestuur, het omgevingsplan dat is toegesneden op de lokale situatie en de opgaven in de gemeente. Voor provinciaal en landelijk opererende bedrijven kan dit lastiger zijn. Voor die bedrijven zorgen het bundelen van de gemeentelijke regels in één omgevingsplan en de digitale ontsluiting daarvan, voor voorspelbare procedures en gemeentelijke besluitvorming. Daarmee blijven de nadelen beperkt. Tot slot kan worden opgemerkt dat gemeenten verplicht zijn om de basisbodemtaken op te dragen aan omgevingsdiensten. Dat zal ervoor zorgen dat er in de uitvoering en de handhaving op regionaal niveau weinig tot geen verschillen zullen zijn.

Bij de totstandkoming van de bestuurlijke afspraken bodem en ondergrond heeft de verschuiving van bodemtaken extra aandacht gekregen om het uitvoeringsniveau te borgen. Om inzicht te krijgen in de inzet, opdracht en uitgaven voor de VTH-bodemtaken en het effect van de verschuiving van bodemtaken op de uitvoering daarvan, wordt een monitoring gestart. Binnen het ambtelijk overleg bodem is de VNG bezig met het opzetten van dit traject. Voor deze monitoring en een kwaliteit-, efficiëntie- en effectiviteitsimpuls voor de uitvoering van de bodemtaken is in de bestuurlijke afspraken drie maal een bedrag van € 3 mln. opgenomen voor een periode van drie jaar.

Vraag 2:

In hoeverre is er voldoende kennis beschikbaar voor de gemeenten om deze specialistische taak op zich te nemen dan wel een goede opdrachtgever voor de Omgevingsdiensten te zijn? In hoeverre is het geraamde opleidingsbudget toereikend?

Antwoord 2:

Het saneren van de bodem is een activiteit waarvoor de veroorzaker/eigenaar van de verontreiniging voor wordt aangesproken en wordt vaak uitgevoerd in opdracht van een initiatiefnemer voor een ontwikkeling op een locatie. De gemeente is verantwoordelijk voor de VTH-taken. De uitvoering van deze VTH-bodemtaken is via het basistakenpakket ondergebracht bij de Omgevingsdiensten. In aanloop naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet is door provincies en gemeenten aandacht besteed aan de overdracht van bodemtaken via een «warme overdracht» van provincies naar gemeenten.

Met name kennis en informatie over bodemlocaties zijn tussen provincies en gemeenten gedeeld, via de website van het Informatiepunt Leefomgeving, de helpdesk bodem en het project «bodembeheer van de toekomst» is en wordt veel informatie ontsloten richting gemeenten en omgevingsdiensten. Op de website https://iplo.nl/thema/bodem/ is een groot aanbod aan informatie te vinden over bodem in de Omgevingswet inclusief diverse Webinars en handreikingen voor de gemeenten.

Overigens ondersteunt BZK de gemeenten met de transitiekosten in het kader van de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Zo is in 2022 en 2023 respectievelijk € 150 mln. en € 104 mln. verdeeld via het Gemeentefonds6. Voornemen is respectievelijk € 71 mln. en € 81 mln. aanvullend toe te kennen in 2024 en 2025.

De decentrale overheden zijn zelf verantwoordelijk voor het bepalen van een passend opleidingsbudget binnen de taken voor de fysieke leefomgeving.

Vraag 3:

Worden de financiële middelen die gemeenten ontvangen, gelabeld voor deze specifieke taken of kunnen gemeenten er ook voor kiezen om bijvoorbeeld de bibliotheek te laten bestaan, maar de bodem niet te saneren?

Antwoord 3:

De apparaatskostenvergoeding is niet gelabeld, maar er is wel sprake van wettelijk verplichte taken die uitgevoerd moeten worden. Over het algemeen maakt de gemeente alleen kosten voor het toezicht op de uitvoering van een sanering overeenkomstig wet- en regelgeving. Bodemsanering is een activiteit waarvoor de financiering een verantwoordelijkheid is van de veroorzaker of eigenaar van de locatie. Financiering door de gemeente als bevoegd gezag is alleen aan de orde ingeval van een toevalsvondst (er zijn onaanvaardbare risico’s voor de mens) en de veroorzaker of eigenaar niet draagkrachtig is met betrekking tot de kosten van een sanering. Voor dergelijke vangnet situaties kan een specifieke uitkering door de gemeente worden aangevraagd bij IenW. Specifieke uitkeringen, zoals die voor een bodemsaneringsproject, zijn wel gelabeld.

Vraag 4:

Is er bij de bepaling van de budgetten rekening gehouden met het feit dat er steeds meer bodemverontreinigingen zichtbaar worden onder andere door PFAS en door drugsdumpingen? Zijn er bij de regering gevallen bekend waarbij een sanering wordt uitgesteld omdat de financiële aansprakelijkheid nog niet geregeld is? Zo ja, hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?

Antwoord 4:

Ja. De aanpak van bodemverontreiniging met PFAS valt onder de buitenproportionele opgaven zoals die zijn beschreven in de bestuurlijke afspraken en in de tijdelijke regelingen specifieke uitkering bodem. Sinds 2021 worden hier al specifieke uitkeringen aan o.a. gemeenten voor verstrekt. Voor de problematiek die samenhangt met drugsdumpingen werkt JenV samen met onder andere IenW aan een landelijke regeling. Voornemen is dat die regeling ook ruimte biedt voor aanvragen voor de aanpak van grootschalige bodemschade als gevolg van lozing van aan drugsproductie gerelateerde stoffen. In 2022 en 2023 heeft IenW een aantal specifieke uitkeringen verstrekt voor de aanpak van dergelijke grootschalige bodemschade in het kader van maatwerkoplossingen7.

In eerste instantie is de eigenaar of veroorzaker verantwoordelijk voor de aanpak van de bodemverontreiniging. Het juridisch traject om uitsluitsel te geven over aansprakelijkheid en eventueel kostenverhaal kan complex zijn en kan leiden tot vertraging in de uitvoering van een sanering. Als de veroorzaker of eigenaar niet draagkrachtig is met het oog op de kosten van een sanering kan een specifieke uitkering bij IenW worden aangevraagd, waarbij kostenverhaal achteraf wordt ingezet. Er zijn locaties bekend waar onduidelijkheid wat betreft de financiële aansprakelijkheid heeft geleid tot (dreigende) vertraging in de uitvoering van een sanering. Informatie over specifieke locaties berust bij de desbetreffende bevoegde overheden.


X Noot
1

Samenstelling:

Van Wijk (BBB), Kemperman (BBB) (voorzitter), Van Langen-Visbeek (BBB), Lievense (BBB), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Crone (GroenLinks-PvdA), Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Klip-Martin (VVD), Meijer (VVD), Kaljouw (VVD), Rietkerk (CDA) (ondervoorzitter), Prins (CDA), Van Meenen (D66), Aerdts (D66), Van Kesteren (PVV), Nicolaï (PvdD), Nanninga (JA21), Van Aelst-Den Uijl (SP), Holterhues (CU), Dessing (FVD), De Vries (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL).

X Noot
2

Kamerstukken I 2023/24, 34 864, P.

X Noot
3

Zie hiervoor: toezegging T02884.

X Noot
4

Kamerstukken I 2023/24, 34 864, P.

X Noot
5

Zie hiervoor: toezegging T02884.

X Noot
6

Septembercirculaire 2022 en decembercirculaire 2023 van het Gemeentefonds.

X Noot
7

Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 24 077, nr. 503.

Naar boven