34 854 Intrekking van de Wet raadgevend referendum

D NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONGING1

Vastgesteld 12 juni 2018

1. Inleiding

De leden van de PVV-fractie hebben van de memorie van antwoord kennisgenomen. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord met betrekking tot het wetsvoorstel Intrekking van de Wet raadgevend referendum (Wrr). Deze leden hebben nog wel een aantal vragen aan de regering.

De leden van de PvdD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord van 9 mei 2018. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de fractie van de SGP hebben met interesse kennisgenomen van de beantwoording van de regering. De leden van deze fractie hebben nog enkele nadere vragen.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij hebben een aantal vragen.

2. Algemeen

De leden van de PVV-fractie stellen de volgende vragen. In de memorie van antwoord stelt de regering op p. 2:

«Als na een raadgevende uitspraak tot afwijzing een heroverweging plaats vindt, verwacht de kiezer in de eerste plaats dat de wet wordt ingetrokken, terwijl de Wet raadgevend referendum ook de mogelijkheid van inwerkingtreding van de referendabele wet geeft. Het kabinet heeft daarover opgemerkt dat dat tot vervreemding van de kiezer kan leiden, wat zeer onwenselijk is.»

De keuze voor de optie van inwerkingtreding is een politieke keuze die de regering kán maken. Als de regering vindt dat dit tot vervreemding van de kiezer kan leiden en daarmee onwenselijk is, kan zij óók kiezen om af te zien van inwerkingtreding. De vervreemding is daarmee geen gevolg van het raadgevend referendum als instrument, maar van de politieke opstelling van de regering. Waarom kiest de regering er dan toch voor om het kind met het badwater weg te gooien door héél de Wet raadgevend referendum te schrappen, terwijl vervreemding juist kan worden voorkomen door niet voor de optie van inwerkingtreding te kiezen?

Verder stelt de regering op p. 2:

«Het kabinet concludeert dat het tot onbegrip bij kiezers kan leiden als het kabinet, na heroverweging, een raadgevende uitspraak tot afwijzing niet overneemt.»

Is dit «onbegrip» niet louter het gevolg van een politieke keuze van het kabinet om een afwijzing niet over te nemen en géén onbegrip over de keuze zélf? Kan de regering aangeven of het niet juist andersom is: dat het kabinet onbegrip heeft voor de wens van de kiezers en daarom van het referendum af wil? Kan de regering ook aangeven of ze deze lijn consequent gaat doortrekken en voortaan geen besluiten meer zal nemen waarover onbegrip kan ontstaan bij de kiezers?

De regering baseert haar conclusie op eigen interpretaties van het Nationaal Kiezersonderzoek 2017. In dat zelfde onderzoek is ook te lezen dat een meerderheid van de Nederlandse kiezers, 56%, in algemene zin voorstander is van referenda.2 Kan de regering verklaren of gelet op dit percentage het intrekken van het raadgevend referendum niet zal leiden tot juist nog veel meer onbegrip onder de kiezers? Kan de regering uitleggen waarom in haar motivering voor de intrekking van de Wet raadgevend referendum de uitkomst van een opinieonderzoek onder kiezers van zwaarwegend belang is, maar zij een raadgevend referendum – wat juist de opinie van kiezers representatief in beeld brengt – onwenselijk acht?

De regering stelt op p. 3–4:

«Het kabinet geeft met dit wetsvoorstel geen oordeel over vervreemding van kiezers in andere landen, in provincies of gemeenten vanwege raadgevende referenda, of bij andere thema’s.»

Kan de regering wel een oordeel geven in hoeverre de Nederlandse representatieve democratie op nationaal niveau verbetert of verslechtert door de intrekking van het raadgevend referendum en daarbij ook aangeven wat de meerwaarde van de Nederlandse representatieve democratie zónder nationaal referenduminstrument zou zijn ten opzichte van vergelijkbare landen die wél een nationaal referenduminstrument kennen?

Op p. 4 stelt de regering:

«Het kabinet deelt deze opvatting niet en is van oordeel dat de referendumvormen in elkaars verlengde liggen.»

Waar baseert de regering dit oordeel concreet op? Kan de regering tevens verduidelijken waarom volgens haar het raadgevend referendum zonder het uitzicht op een bindend referendum geen zelfstandig bestaansrecht kan hebben?

De regering geeft op p. 5 aan:

«Het raadgevend referendum heeft de kiezer en de Nederlandse politiek niet gebracht wat ervan werd verwacht.»

Kan de regering concreet aangeven wat volgens haar de kiezer en de Nederlandse politiek van het raadgevend referendum hadden verwacht en waarop zij deze stelling baseert? Kan de regering tevens aangeven hoe deze stelling zich verhoudt met het gegeven dat volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau er in ons land al sinds 1972 een voortdurende meerderheid voor het referendum is geweest?3 Als de verwachting van de kiezer zo belangrijk is voor dit kabinet, is de regering dan bereid om de kiezer per referendum te vragen of de Wet raadgevend referendum diens verwachtingen wel of niet heeft waargemaakt?

Daarnaast geeft de regering op p. 5 aan:

«Het referendum over de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 brengt het kabinet niet tot een ander oordeel.»

De uitslag van dit referendum heeft tegelijkertijd voor het kabinet aanleiding gegeven om een aantal nieuwe beleidsregels te presenteren inzake de Wiv 2017. In haar brief over de referendumuitslag en de inwerkingtreding van de Wiv 2017 van 26 april 2018 stelt de regering hierover:

«Het kabinet heeft geconcludeerd dat uit het raadgevend referendum is gebleken dat er op een aantal punten zorgen zijn in de samenleving. In de brief van 6 april heeft het kabinet aangegeven tegemoet te willen komen aan deze zorgen. De voorgenomen tegemoetkomingen zijn substantieel en betekenisvol."4

Kan de regering uitleggen hoe zij enerzijds negatief oordeelt over de toepassing van het instrument raadgevend referendum over de Wiv 2017, maar anderzijds wél concludeert dat dit raadgevend referendum heeft geleid tot tegemoetkomingen die in haar eigen woorden «substantieel en betekenisvol» zijn? Kan de regering aangeven of daarmee het raadgevend referendum wel degelijk een meerwaarde heeft? Kan de regering voorts aangeven welk ander instrument een volwaardig alternatief vormt om maatschappelijke zorgen correctief te poneren, als het raadgevend referendum wordt ingetrokken?

Verder geeft de regering op p. 5 aan ten aanzien van het actieplan versterken lokale democratie gekozen volksvertegenwoordigers «via hun koepels» te betrekken. Vertegenwoordiging in het bestuur van deze koepels (VNG/IPO) is echter via bestuurlijke lijn (collegeleden) georganiseerd. Kan de regering aangeven, gelet op het dualisme, waarom gekozen volksvertegenwoordigers uitgerekend bij het thema versterken lokale democratie niet direct betrokken worden, maar enkel via deze koepels?

Op p. 6 stelt de regering:

«Hoewel de representatieve democratie op brede maatschappelijke steun kan rekenen, onderkent het kabinet tegelijkertijd dat de invloed die de individuele burger hierbinnen kan uitoefenen op concrete vraagstukken, niet altijd tot ieders tevredenheid stemt. Mede met het oog hierop is de Staatscommissie parlementair stelsel ingesteld.»

Als de regering dit onderkent, waarom schaft zij dan tóch dat ene stukje invloed dat de individuele burger op concrete vraagstukken via de Wet raadgevend referendum kan uitoefenen af? Als de Staatscommissie vanuit dit oogpunt is ingesteld, waarom dan niet eerst de uitkomsten hiervan afwachten alvorens de afweging te maken de Wet raadgevend referendum als beïnvloedingsinstrument van de individuele burger in te trekken? Kan de regering aangeven waarom de Wet raadgevend referendum los zou staan van het grotere geheel van de representatieve democratie?

Stél dat individuele burgers zelf het initiatief nemen om hun invloed op concrete vraagstukken te vergroten en op eigen gelegenheid, zonder overheidssteun, een nationaal referendum organiseren met als doel raadgevend op te treden richting de nationale overheid over wetgeving, met inachtneming van dezelfde procedurele uitgangspunten (ondersteuningsverklaringen, opkomst, etc.) als de Wet raadgevend referendum, acht de regering dit dan ook onwenselijk en een «gebrekkig instrument» dat zorgt voor vervreemding?

Over de referenda op de Antillen stelt de regering op p. 6:

«Door de Nederlandse regering werden deze referenda als een interne aangelegenheid van de betreffende eilanden beschouwd. Voor de eilandsraden en de bestuurscolleges van de eilandgebieden vormden de uitslagen van de referenda vervolgens input voor de onderhandelingen met elkaar en met Nederland.»

Kan de regering uitleggen waarom zij enerzijds stelt dat deze referenda door de regering als een «interne aangelegenheid» werden beschouwd, maar tegelijkertijd de uitkomst van die referenda wél een externe werking kende als input voor de onderhandelingen met Nederland? De referendumuitslag heeft daarmee toch wel degelijk meegewogen in de oordeelsvorming van de Nederlandse regering? Gelet daarop, hoe beoordeelt de regering het benutten van een referendumuitslag als basis voor door onze regering gemaakte afspraken over de staatkundige toekomst van het Koninkrijksverband?

De regering onderbouwt de intrekking van het referendum op de veronderstelling dat het niet navolgen van de uitslag van het raadgevend referendum tot onbegrip en «vervreemding» van de kiezer zou kunnen leiden, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Tegelijkertijd «veronderstelt [het kabinet] geen relatie tussen het afschaffen van het raadgevend referendum en het publieke vertrouwen in de democratie» (p. 7) Is het niet aannemelijk dat mensen vertrouwen verliezen in de democratie als politici ervoor kiezen een belangrijk democratisch middel af te schaffen? Heeft de regering daadwerkelijk onderzocht wat het intrekken van het referendum en het blokkeren van een referendum over de intrekking betekenen voor het vertrouwen en mogelijk vervreemden van de kiezer? Zo ja, wat is de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom heeft de regering dat dan niet onderzocht en gaat de regering dit alsnog onderzoeken? Hoe kijkt de regering aan tegen de bepaling in de Wrr (artikel 123) die de regering ertoe verplicht de Staten-Generaal een verslag te sturen over de doeltreffendheid en effecten van deze wet in de praktijk? Zou een dergelijk verslag niet ook bij intrekking waardevol zijn?

De regering baseert zich wat betreft de «vervreemding» enkel op de ervaringen bij het Oekraïne-referendum en niet op het meer recente referendum over de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv), waarbij het advies van de kiezer wél werd gehoord en de wet werd aangepast. Het Wiv-referendum, aldus de memorie van antwoord, «brengt het kabinet niet tot een ander oordeel» (p. 5), maar er wordt niet onderbouwd waarom niet. Heeft de uitkomst van het Wiv-referendum, volgens de regering, ook tot vervreemding bij de kiezer geleid? Zo ja, waar is die veronderstelling op gebaseerd? Is het niet veel logischer dat de kiezer het Wiv-referendum juist als een succes ziet? Zo nee, waarom zou dat dan niet kunnen?

Eerder vroegen de leden van de PvdA-fractie al waarom er niet wordt gewacht op het advies van de Staatscommissie parlementair stelsel. Het antwoord hierop is enkel dat «het intrekkingsvoorstel los [staat] van dat grotere geheel en een eigenstandige onderbouwing» (p. 4) heeft. Is het niet noodzakelijk om eerst een discussie te voeren over het grotere geheel van onze democratie voordat we kunnen besluiten over belangrijke onderdelen daarvan? De regering betoogt dat de Staatscommissie is ingesteld omdat «de invloed die de individuele burger (...) kan uitoefenen (...) niet altijd tot ieders tevredenheid stemt» (p. 6). Betekent dat niet juist dat de Staatscommissie en het raadgevend referendum sterk aan elkaar verbonden zijn? Is het dan niet ook mogelijk dat de Staatscommissie over de wenselijkheid van referenda zal adviseren? Zo nee, waarom zou dat uitgesloten zijn?

De voorzitter van de Staatscommissie zei in een speech:

«Wat de staatscommissie betreft is het referendum een serieus te nemen onderwerp voor de toekomst».5

Heeft de regering invloed op de uitkomst van dit advies? Zo nee, is de mening van de Staatscommissie dan niet een mooie verrijking van het debat over deze intrekkingswet en zouden we er daarom niet beter op kunnen wachten? Als uit het advies van de Staatscommissie blijkt dat een raadgevend referendum wenselijk wordt bevonden, zal de regering dan bij voorbaat dat voorstel tegenhouden? Of staat zij nog open voor de argumentatie van de Staatscommissie om mogelijk toch weer een raadgevend referendum in te voeren?

De regering stelt, zonder enige argumentatie «dat de referendumvormen [raadgevend en bindend] in elkaars verlengde liggen» (p. 4), terwijl de initiatiefnemers van de Wet raadgevend referendum dat niet vonden. Kan de regering de argumenten noemen waarom deze referendumvormen in elkaars verlengde liggen?

De regering stelt in de memorie van antwoord dat het raadgevend referendum de kiezer en de Nederlandse politiek niet gebracht zou hebben wat ervan werd verwacht, zo lezen de leden van de PvdD-fractie. Kan de regering aangeven waarop zij deze stellige uitspraak baseert en op grond waarvan ze meent te kunnen generaliseren voor wat betreft zowel de burger als de Nederlandse politiek? Het niet afwachten van de beloofde evaluatie en het desondanks trekken van verstrekkende conclusies als deze wekt de indruk dat de verwachtingen van de burger en die van de Nederlandse politiek veeleer gebruikt worden als argument voor afschaffing dan dat sprake is van een op feiten gebaseerd besluit ter zake. Kan de regering een nadere en meer onderbouwde analyse geven van de positie van verschillende bevolkingsgroepen ten aanzien van het referendum en de afschaffing daarvan in relatie tot hun vertrouwen in de democratie in het algemeen en politieke besluitvorming in het bijzonder?

De regering spreekt over het raadgevend referendum als een «instrument dat ten principale gebrekkig is» (p. 7), maar onderbouwt deze verstrekkende (dis)kwalificatie niet of nauwelijks. Hoe verklaart de regering tot dergelijke absolute (dis)kwalificaties te komen van een wet die door beide kamers van de Staten-Generaal beoordeeld is op rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en spreekt ze hierbij niet een verstrekkend oordeel uit over de wetgevingskwaliteit, nog voordat de wet geëvalueerd is? Op welk gezag doet zij dat? Kan de regering de vermeende gebrekkigheid van de Wet raadgevend referendum nader onderbouwen?

De regering acht het intrekkingsvoorstel niet in strijd met de code voor goed openbaar bestuur omdat de Raad van State het voorstel beoordeelt als «juridisch effectief». Is de regering van oordeel dat die kwalificatie tevens beoordeeld zou moeten worden als «in overeenstemming met de code voor goed openbaar bestuur»? Is dit ook het oordeel van de Raad van State of voegt de regering hier een eigen oordeel over de naleving van de code voor goed openbaar bestuur toe aan een veel minder verstrekkend oordeel van de Raad van State? Is de regering bereid daarover nader advies in te winnen bij de Raad van State? Zo nee, waarom niet? Dit temeer daar de regering spreekt over «toegepast op het intrekkingsvoorstel oordeelt het kabinet op deze onderdelen positief». Deelt de regering de mening dat het beter ware wanneer er een onafhankelijk oordeel zou worden ingewonnen over de naleving van de code, anders dan die door de regering over haar eigen besluitvorming?

De regering geeft aan kritisch te zijn op het nationaal raadgevend referenduminstrument als zodanig, maar ziet het instrument kennelijk ook als geheel als zijnde niet reparabel. Kan de regering uiteenzetten waarop ze deze verstrekkende conclusies baseert zonder in haar antwoord te verwijzen naar eerdere antwoorden ter zake.

Kan de regering uiteenzetten, uitvoeriger dan tot dusver gedaan is, waarom ze de indruk heeft dat de wet niet geëvalueerd hoeft te worden zoals eerder in het vooruitzicht gesteld is, en waarom ze meent dat een oordeel van de Staatscommissie ter zake niet relevant zou zijn?

Kan de regering alsnog een overzicht geven van de wijze waarop referenda in andere landen georganiseerd zijn, tenminste van landen binnen de Europese Unie, om tot een betere vergelijking te kunnen komen dan nu het geval is? In welke landen zijn referenda eerder afgeschaft als middel tot inspraak en volksraadpleging en in welke landen zijn daarbij kwalificaties als «ten principale gebrekkig» gebezigd als beoordeling van bestaande procedures om de bevolking te raadplegen?

Op p. 4 van de memorie van antwoord geeft de regering aan dat de initiatiefnemers van de Wet raadgevend referendum van oordeel waren dat een niet-bindend raadgevend referendum ook zonder of zelfs naast een bindend referendum zou kunnen bestaan. De regering deelt deze opvatting niet en is van oordeel dat de referendumvormen in elkaars verlengde liggen. Nu het bindend referendum als beoogd einddoel voorlopig uit zicht is, is de regering van oordeel dat de Wet raadgevend referendum niet als zelfstandig referenduminstrument moet worden gehandhaafd, zo lezen de leden van de SGP-fractie. Betekent dit in de praktijk dat de regering op het standpunt staat dat ook een bindend referendum niet afzonderlijk zou moeten bestaan? En mogen de leden van de fractie van de SGP er derhalve vanuit gaan dat de regering geen initiatieven zal nemen en ondersteunen die een bindend referendum als zelfstandig referenduminstrument ten doel hebben?

In de memorie van antwoord schrijft de regering op p. 6:

«Hoewel de representatieve democratie op brede maatschappelijke steun kan rekenen, onderkent het kabinet tegelijkertijd dat de invloed die de individuele burger hierbinnen kan uitoefenen op concrete vraagstukken, niet altijd tot ieders tevredenheid stemt. Mede met het oog hierop is de Staatscommissie parlementair stelsel ingesteld.»

De leden van de SGP-fractie vragen waarop de regering deze bewering baseert. Immers, de motie-Duthler spreekt alleen over het feit dat de Nederlandse burger meer betrokkenheid bij beleid en politiek ambieert volgens onder meer onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Hoe kan de regering de Wet intrekking van de referendumwet koppelen aan het werk van de Staatscommissie?

De leden van de fractie van de SGP menen dat de regering de acht elementen van de code voor goed openbaar bestuur in de memorie van antwoord wel heel sterk vanuit het perspectief van het doel van de Intrekkingswet heeft geschreven. Blijkbaar ontstonden er toch heel veel vragen, niet alleen bij politici, maar ook onder burgers. Wil de regering nogmaals reflecteren op de genoemde code, maar dan vooral vanuit het bredere perspectief van de burger?

De leden van de 50PLUS-fractie zijn buitengewoon teleurgesteld door de beantwoording in de memorie van antwoord vanwege het feit dat de regering geen enkel blijk geeft iets te merken van de maatschappelijke discussie rond de wetgeving intrekking raadgevend referendum. Onverstoord en hooghartig worden eerder ingenomen standpunten herhaald alsof er geen maatschappelijke discussie plaatsvindt die steeds minder begrip voor het kabinetsstandpunt opbrengt. Meent de regering dat het kabinetsstandpunt dusdanig en onwrikbaar vastligt vanwege het regeerakkoord dat elke verdere discussie zinloos is?

Heeft de regering kennisgenomen van het artikel van de groep van 50 kritische D66-leden, opererend onder de naam «Opfrissing», in de Volkskrant van 30 mei 2018? Wat vindt de regering van het toegelichte argument dat het zorgelijk is uit welke maatschappelijke atmosfeer deze afschaffing voorkomt? De Opfrissers van D66 wijzen erop dat een grote meerderheid van de Nederlandse bevolking voor het behoud van het referendum is en dat de afschaffing zelf een pijnlijk voorbeeld is van hoe de politiek kan afdwalen. Een referendum zou dat kunnen corrigeren, menen zij. Is de regering het met de Opfrissers van D66 eens dat «de politiek pijnlijk is afgedwaald» en dat een referendum over de voorgenomen afschaffing dat zou kunnen corrigeren?

Over de vervreemding van de kiezer heeft de regering in de ogen van de leden van de 50PLUS-fractie kronkelredeneringen. Daarom een simpele vraag: als de grote meerderheid van de kiezers voor het handhaven van deze wet is, dan moet afschaffing hiervan toch onvermijdelijk tot vervreemding van de kiezers leiden? De leden van de fractie van 50PLUS gaat ervan uit dat bij een raadgevend referendum aan de kiezers duidelijk wordt gemaakt dat, mede afhankelijk van de verkiezingsuitslag, er drie mogelijkheden zijn. 1. de wet wordt ingetrokken. 2. de wet wordt gehandhaafd 3. de wet wordt aangepast. Meent de regering dat de kiezers te weinig gezond verstand hebben om dit te kunnen begrijpen?

Waarom blijft deze regering erop hameren dat er door handhaving van deze wet onbegrip, teleurstelling en vervreemding ontstaan bij de kiezers, terwijl juist die kiezers deze wet willen handhaven? Suggereert de regering hier niet mee dat de meerderheid van de kiezers een zeker masochistisch trekje hebben? Als er een grote meerderheid onder de kiezers is die de huidige wet wil handhaven en deze wordt toch afgeschaft, moet de conclusie dan niet zijn dat de versterking van de democratie predikende regering volstrekt maling heeft aan wat de kiezer wil?

De regering blijft van oordeel dat een niet-bindend referendum en een bindend referendum onlosmakelijk in elkaars verlengde liggen. Kan de regering uitleggen waarom in andere landen deze wel onafhankelijk van elkaar kunnen bestaan?

Zeer onbevredigend is het antwoord op de vraag waarom bij de behandeling van het wetsvoorstel niet gewacht wordt tot eerst de Staatscommissie parlementair stelsel het advies heeft uitgebracht en de afgesproken wetsevaluatie is gehouden. Kort samengevat zegt de regering: het maakt niet uit wat anderen ervan vinden, we weten wat het beste is, evaluaties en adviezen doen niet meer ter zake en ook de kiezers mogen niet zeggen wat zij er van vinden. Begrijpt de regering dat een dergelijke hooghartige houding ook tot vervreemding kan leiden zelfs bij doorgewinterde parlementariërs?

In de memorie van antwoord wordt gesteld: «Het raadgevend referendum heeft de kiezer en de Nederlandse politiek niet gebracht wat ervan werd verwacht». Hoe is dan te verklaren dat de meerderheid het wil behouden?

Herhaaldelijk wordt gewezen op het feit dat de regering nog voor het zomerreces komt met een actieplan dat onder andere gericht is op versterking van de democratie en het bestuur in alle bestuurslagen. Gelet op de samenhang wat betreft democratisering, is de regering bereid de behandeling van de intrekkingswet kort uit te stellen tot dit actieplan bekend is en dus in de beschouwingen meegewogen kan worden? Kan de regering al meedelen wanneer dit actieplan geopenbaard zal worden?

Op p. 10 van de memorie van antwoord schrijft de regering dat «het kabinet ervan overtuigd is dat Nederland ook zonder de Wet raadgevend referendum een volwaardige parlementaire democratie is». Kan de regering een overzicht geven in welke West-Europese landen én geen enkel referendum én geen gekozen burgemeester bestaat? Als Nederland in een (nagenoeg) uitzonderingspositie verkeert, is het woord «volwaardig» dan nog redelijkerwijs vol te houden?

In de memorie van antwoord staat op p. 11 dat de regering onderkent dat een breed publiek debat over wetgeving waardevol is. Maar dit brede publieke debat dient volgens de regering gevoerd te worden aan het begin van en tijdens een wetstraject. Kan de regering verklaren waarom de intrekking pardoes in het regeerakkoord is opgenomen zonder dat het ook maar enig punt was in de verkiezingsdebatten? En hoe dan te verklaren is dat in twee van de vier verkiezingsprogramma’s van de regeringspartijen dit zelfs niet opgenomen was? En hoe te verklaren dat zelfs één regeringspartij (D66) in haar programma handhaving opnam?

Hoe kan het dat, terwijl er tijdens deze behandeling wel discussie plaatsvindt, al van tevoren wordt aangekondigd dat dit niet uitmaakt en dat dit geen enkele invloed op de uitkomst zal hebben? Ziet de regering dat de memorie van antwoord en de praktijk niet met elkaar overeenstemmen?

De regering voldoet niet aan het verzoek van diverse fracties om een overzicht te geven van welke referenda in welke landen gehouden worden. Van andere zijde wordt erop gewezen dat er wel degelijk bronnen zijn (o.a. professor Frank Hendriks c.s., Referendum, democratische zegen of vloek? 2017). Kan de regering alsnog de beschikbare gegevens vermelden?

Kan de regering verklaren of er een dringende noodzaak is deze wet op de kortst mogelijke termijn af te handelen of dat een door vele partijen gemotiveerd gevraagd uitstel tot na het zomerreces respectvol gehonoreerd mag worden wat de regering betreft?

3. Referendabiliteit

De regering heeft, zo menen de leden van de PVV-fractie, op p. 14 van de memorie van antwoord geen specifiek antwoord gegeven op hun vraag hoe de werkwijze van terugwerkende kracht bij plaatsing in het Staatsblad zich verhoudt tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en tot het rechtszekerheidsbeginsel in het bijzonder. Wat technisch in overeenstemming is met geldend staatsrecht, hoeft immers nog niet vanzelfsprekend een vorm van behoorlijk bestuur te zijn. Graag ontvangen deze leden alsnog een onderbouwde reactie van de regering op dit punt.

Bij de door de regering genoemde voorbeelden van wettelijke regelingen met een voorziening van terugwerkende kracht betreft het voornamelijk begrotingsstaten, jaarverslagen en wetgeving met beperkte rechtsgevolgen. Begrotingswetten kennen bovendien geen algemeen verbindend karakter en zijn daarmee geen wetten in materiële zin. Kan de regering niet-materiële wetten buiten beschouwing laten en meer specifiek voorbeelden noemen van wetgeving met een procedureel karakter (vergelijkbaar met de Wet raadgevend referendum) die terugwerkende kracht kent vanaf publicatie in het Staatsblad?

P. 22 van de memorie van antwoord stelt:

«De leden van de PVV-fractie vragen waarom niet is gekozen voor de mogelijkheid van het houden van een referendum, gelet op een uitspraak van de Minister-President. (...) Het kabinet wil het instrument dat naar zijn oordeel gebrekkig is, afschaffen. De intrekkingswet is daarvoor bedoeld, en bevat daarom ook een bepaling waardoor over de intrekkingswet zelf geen referendum kan worden gehouden.»

Betekent dit dat het kabinet afstand neemt van de suggestieve opmerking die Minister-President Rutte op 26 oktober 2017 in EenVandaag uitsprak om een referendum over het raadgevend referendum te houden? Kan de regering uitleggen waarop de Minister-President zijn uitspraak baseerde dat de meerderheid zou zeggen «gooi maar weg»?6

De regering stelt tevens op p. 22:

«Het kabinet heeft kennisgenomen van de stellingnames. Nu de brief van Meer democratie onderdeel is van een lopende gerechtelijke procedure, zal het daarop niet ingaan.»

Aangezien de lopende gerechtelijke procedure reden voor het kabinet is om niet op de stellingnames in te gaan, stellen de leden van de PVV-fractie de vraag aan de regering welke betekenis zij toekent aan de uitkomst van deze gerechtelijke procedure. In deze procedure wordt immers onder meer gevorderd dat de intrekking van de Wet raadgevend referendum wordt opgeschort, om te voorkomen dat een raadgevend referendum over deze wet niet kan worden geëffectueerd. Nu de regering niet ingaat op de vragen vanwege deze rechtszaak acht de regering de uitkomst blijkbaar relevant voor het wetgevingsproces. Kan de regering derhalve aangeven of zij bereid is om de intrekking van de Wet raadgevend referendum aan te houden totdat deze gerechtelijke procedure afgerond is? Zo niet, kan de regering aangeven wat de staatsrechtelijke gevolgen zijn ten aanzien van de intrekking van de Wet raadgevend referendum indien eisers in deze gerechtelijke procedure in het gelijk worden gesteld en de intrekking van de Wet raadgevend referendum inmiddels is geëffectueerd?

Op pagina 26 gaat de regering naar de mening van de leden van de PvdA-fractie onvoldoende in op de vraag of de regering de opvatting van Minister Bruins deelt dat de Donorwet een geschikt onderwerp is voor een referendum. Kan de regering alsnog nader ingaan op deze vraag?

Kan de regering voor de leden van de 50PLUS-fractie bevestigen dat een referendum over het afschaffen van de Wet raadgevend referendum wel degelijk mogelijk zou zijn als de regering dit niet onmogelijk maakt en dat dit een politieke keuze is, zoals ook de Raad van State onderschrijft? Als de regering bevestigt dat dit een politieke keuze is, ziet zij dan in dat hier opnieuw ernstig gehandeld wordt tegen de wil van de meerderheid van de bevolking en dat dit tot onbegrip en een grote vervreemding kan leiden?

De regering stelt dat de kiezers teleurgesteld zouden zijn over de huidige Wet raadgevend referendum. Wat is er dan tegen om de kiezers dit voor te leggen met de vraag: afschaffen of niet?

4. Overgangsrecht

De regering geeft aan dat onderhanden referendumprocedures zullen worden gerespecteerd, zo stellen de leden van de PvdD-fractie vast. Hoe beoordeelt de regering in dat kader de situatie die zich zou kunnen voordoen wanneer de thans lopende referendumprocedure leidt tot het benodigde aantal handtekeningen, waardoor de kans bestaat dat het referendum plaatsvindt nadat de wet reeds is ingetrokken? Hoe beoordeelt ze de beïnvloeding van opkomst en uitkomst die daarvan zou uitgaan? Zou het respecteren van lopende procedures logischerwijs niet eerder de vorm moeten hebben van het niet eerder intrekken van de wet dan nadat de lopende procedure is afgewikkeld? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de SGP hebben in de Eerste Kamer, zowel in het College van Senioren als in de commissie Binnenlandse Zaken, betoogd dat er geen wedloop zou moeten ontstaan tussen de Intrekkingswet raadgevend referendum versus een poging tot een referendum over de Donorwet. In de memorie van antwoord is aangegeven: «De Eerste Kamer beslist over de verdere behandeling van het voorstel» (p. 27). Deze constatering is volkomen juist, maar legt ook de verantwoordelijkheid van het al dan niet de pas afsnijden van de bevolking bij de Eerste Kamer, hetgeen niet goed zou zijn voor het aanzien van de Kamer, bijvoorbeeld omdat haar politieke opportuniteit zou kunnen worden verweten. Is de regering het met de leden van de fractie van de SGP eens dat het van wijsheid getuigt om in dergelijke gevoelige situaties met wijsheid, inhoudelijk en tijdsvolgordelijk te handelen? Zou het in dit geval dan wellicht beter zijn geweest om de terugwerkende kracht, zoals in het wetsvoorstel is omschreven, met heldere en overzichtelijke voorwaarden te omkleden, zodat er sprake is van goed overgangsrecht? Is de regering het met de leden van de fractie van de SGP eens dat dit in het kader van de code voor goed openbaar bestuur kan leiden tot beter begrip van de burger?

5. Internationaal recht

De leden van de PvdD-fractie hebben over dit onderdeel nog enkele vragen. De regering geeft aan geen nadere toets te willen laten doen naar de vraag of het wetsvoorstel mogelijk op gespannen voet staat met het regressieverbod van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR), omdat een dergelijke stelling «betwistbaar» zou zijn volgens professor Soons. Kan de regering aangeven waarom de door slechts een deskundige als «betwistbaar» beoordeelde regressieve maatregel door de regering wordt geduid als kennelijk toereikend om geen verdere toetsing te doen verrichten? Is de regering alsnog bereid tot nadere toetsing in dit verband? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?

De commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning ziet met belangstelling uit naar de nadere memorie van antwoord en ontvangt deze graag zo spoedig mogelijk na vaststelling van dit nader voorlopig verslag.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Engels

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Engels (D66) (voorzitter), Nagel (50PLUS), Ruers (SP) (vicevoorzitter), Van Bijsterveld (CDA), Duthler (VVD), Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Van Kappen (VVD), Koffeman (PvdD), Strik (GL), De Vries-Leggedoor (CDA), Flierman (CDA), De Graaf (D66), Schouwenaar (VVD), Van Strien (PVV), P. van Dijk (PVV), Gerkens (SP), Van Hattem (PVV), Köhler (SP), Lintmeijer (GL), Pijlman (D66), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Verheijen (PvdA), Bikker (CU), Klip-Martin (VVD), Sini (PvdA), Van der Sluijs (PVV), Fiers (PvdA)

X Noot
4

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, J.

Naar boven