34 775 IV Vaststelling van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-fonds (H) voor het jaar 2018

U VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 september 2018

Naar aanleiding van de beantwoording van schriftelijke vragen over verschillen tussen dierenbeschermingsregimes in Europees Nederland en Caribisch Nederland1 hebben de leden van de fracties van GroenLinks en de Partij voor de Dieren in de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties bij brief van 20 maart 2018 een aantal vervolgvragen gesteld aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De Minister heeft op 27 augustus 2018 gereageerd.

De vaste commissie voor Koninkrijksrelaties2 brengt bijgaand verslag uit van het nader gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties, Bergman

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Den Haag, 20 maart 2018

Naar aanleiding van de beantwoording van schriftelijke vragen over verschillen tussen dierenbeschermingsregimes in Europees Nederland en Caribisch Nederland3 hebben de leden van de fracties van GroenLinks en de Partij voor de Dieren in de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties een aantal vervolgvragen.

De regering motiveert het bestaan van deze verschillen als volgt:

«Europees en Caribisch Nederland zijn op het gebied van het houden van dieren niet vergelijkbaar, gezien de aantallen gehouden dieren en diersoorten, de houderijomstandigheden en de geografische omstandigheden. Een Europees-Nederlands wettelijk instrumentarium zou voor Caribisch Nederland niet proportioneel zijn.»4

De regering past hierbij het differentiatiebeginsel toe op basis van artikel 132a, lid 4 van de Grondwet («Voor deze openbare lichamen kunnen regels worden gesteld en andere specifieke maatregelen worden getroffen met het oog op bijzondere omstandigheden waardoor deze openbare lichamen zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland»). De eilanden worden hiermee vrijgesteld van regelgeving die een gelijkwaardig beschermingsniveau voor dieren ten opzichte van Europees Nederland garandeert.

De leden van GroenLinks en de Partij voor de Dieren erkennen dat de situatie voor dieren op Bonaire, Saba en Sint Eustatius onderling en met Europees Nederland verschillen laat zien. Ook onderschrijven zij het uitgangspunt van legislatieve terughoudendheid en zijn zij ermee bekend dat in het verleden bestaande Nederlands-Antilliaanse wetgeving is omgezet in BES-wetgeving. Toch roept deze casus belangrijke vragen op aangaande de toepassing van het differentiatieprincipe.

Is de regering van mening dat de principiële zorgplicht voor dieren in Caribisch Nederland anders van aard of niveau is dan in Europees Nederland of meent zij met deze leden dat in geheel Nederland ten principale dezelfde zorgplicht geldt, ook wanneer gedifferentieerd wordt in de uitvoering?

Is de regering van mening dat de differentiatie betrekking dient te hebben op het wettelijk vast te stellen niveau van welzijn en bescherming of meent zij met deze leden dat het gewenste niveau hetzelfde zou moeten zijn en dat in de maatvoering en wijze van implementatie gedifferentieerd kan worden?

Is de regering van mening dat de feitelijkheid van het bestaan van legbatterijen in Caribisch Nederland bepalend is voor het toepassen van differentiatie of meent zij met deze leden dat de feitelijkheid juist door wettelijke normen wordt begrensd en bijgestuurd?

Is de regering van mening dat het voldoende is op puur formele gronden Europeesrechtelijke verplichtingen (zoals ten aanzien van legbatterijen) niet van toepassing te verklaren, of meent zij met deze leden dat een inhoudelijke argumentatie moet worden geboden wanneer besloten wordt tot een vorm van differentiatie die ten koste gaat van het dierenwelzijn in Caribisch Nederland?

Waarom heeft de regering er in dit geval voor gekozen om het differentiatiebeginsel toe te passen en onder «bijzondere omstandigheden» de aantallen gehouden dieren en diersoorten, de houderijomstandigheden en de geografische omstandigheden te verstaan? Waarom kiest de regering er niet voor het recht van dieren op een gelijk beschermingsniveau binnen Nederland als uitgangspunt te nemen en specifieke, proportionele regels te stellen om een gelijk beschermingsniveau voor dieren in Caribisch Nederland te garanderen?

Deze leden erkennen dat een Europees-Nederlands wettelijk instrumentarium voor Caribisch Nederland niet proportioneel zou zijn en vragen de regering dan ook met voorstellen te komen voor een wettelijk instrumentarium dat een vergelijkbaar niveau van welzijn en bescherming borgt op een wijze die past bij Caribisch Nederland.

De leden van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

De voorzitter van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties, R.R. Ganzevoort

BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 augustus 2018

Bij brief van 12 februari 2018 zijn schriftelijke vragen beantwoord over verschillen tussen dierenbeschermingsregimes in Europees Nederland en Caribisch Nederland5. De leden van de fracties van GroenLinks en de Partij voor de Dieren in de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties hebben een aantal vervolgvragen, die ik hierbij beantwoord.

De regering motiveert het bestaan van deze verschillen als volgt:

«Europees en Caribisch Nederland zijn op het gebied van het houden van dieren niet vergelijkbaar, gezien de aantallen gehouden dieren en diersoorten, de houderijomstandigheden en de geografische omstandigheden. Een Europees- Nederlands wettelijk instrumentarium zou voor Caribisch Nederland niet proportioneel zijn»6. De regering past hierbij het differentiatiebeginsel toe op basis van artikel 132a, lid 4 van de Grondwet («Voor deze openbare lichamen kunnen regels worden gesteld en andere specifieke maatregelen worden getroffen met het oog op bijzondere omstandigheden waardoor deze openbare lichamen zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland»). De eilanden worden hiermee vrijgesteld van regelgeving die een gelijkwaardig beschermingsniveau voor dieren ten opzichte van Europees Nederland garandeert.

De leden van GroenLinks en de Partij voor de Dieren erkennen dat de situatie voor dieren op Bonaire, Saba en Sint Eustatius onderling en met Europees Nederland verschillen laat zien. Ook onderschrijven zij het uitgangspunt van legislatieve terughoudendheid en zijn zij ermee bekend dat in het verleden bestaande Nederlands-Antilliaanse wetgeving is omgezet in BES-wetgeving. Toch roept deze casus belangrijke vragen op aangaande de toepassing van het differentiatieprincipe.

1.

Is de regering van mening dat de principiële zorgplicht voor dieren in Caribisch Nederland anders van aard of niveau is dan in Europees Nederland of meent zij met deze leden dat in geheel Nederland ten principale dezelfde zorgplicht geldt, ook wanneer gedifferentieerd wordt in de uitvoering?

Mochten de leden met de aanduiding «principiële zorgplicht» de algemene zorgplicht bedoelen, die is opgenomen in artikel 1.4 van de Wet dieren, dan wijs ik er op dat dit artikel nog niet in werking is getreden. In Europees Nederland en in Caribisch Nederland gelden wel specifieke zorgplichten die onderling verschillen. Op grond van de Wet dieren bestaan in Europees Nederland allerlei specifieke zorgplichten voor houders van dieren die toegesneden zijn op de situatie van de veehouderij in Europa en er zijn zorgplichten ten aanzien van gezelschapsdieren. In Caribisch Nederland bevat de eilandelijke regelgeving bepaalde op de situatie toegesneden zorgplichten.

2.

Is de regering van mening dat de differentiatie betrekking dient te hebben op het wettelijk vast te stellen niveau van welzijn en bescherming of meent zij met deze leden dat het gewenste niveau hetzelfde zou moeten zijn en dat in de maatvoering en wijze van implementatie gedifferentieerd kan worden?

Bij brief van 23 juni 2017 is mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van een aangehouden motie van het lid Teunissen c.s. (Kamerstuk 34 300 IV, nr. S) ingegaan op de verschillen tussen beschermingsregimes voor dieren in het Europese deel van Nederland en het Caribische deel van Nederland. Daarbij is aangegeven dat Europees en Caribisch Nederland op het gebied van het houden van dieren niet vergelijkbaar zijn, gezien de aantallen gehouden dieren en diersoorten, de houderijomstandigheden en de geografische omstandigheden. Dit standpunt is niet bedoeld als en heeft ook niet het karakter van een toepassing van de differentiatiebepaling van artikel 132a, vierde lid, van de Grondwet. Het ging namelijk om de vraag of een Nederlands wettelijk instrumentarium voor Caribisch Nederland proportioneel zou zijn. Die vraag is ontkennend beantwoord. Niettemin was en is het van belang bestaande problemen in Caribisch Nederland rond dierenwelzijn aan te pakken, met als uitgangspunt de huidige wettelijke constellatie en de bevoegdheidsverdeling, waarbij in deze de openbare lichamen een autonome bevoegdheid hebben. Ik ben bereid de openbare lichamen te adviseren en te ondersteunen bij het bereiken van een adequaat beschermingsniveau voor dieren.

In dit verband verwijs ik u ook naar mijn brief van 13 juli 2018 «Gebiedsgerichte economische perspectieven en Regionaal Economisch Beleid» (Kamerstuk, 29 697, nr. 54). In deze brief is in het kader van de Regio Envelop een pakket voorstellen opgenomen voor Caribisch Nederland. Voor landbouwontwikkeling inclusief verbetering van het slachthuis bedraagt het budget 1,6 miljoen Euro.

3.

Is de regering van mening dat de feitelijkheid van het bestaan van legbatterijen in Caribisch Nederland bepalend is voor het toepassen van differentiatie of meent zij met deze leden dat de feitelijkheid juist door wettelijke normen wordt begrensd en bijgestuurd?

Het bestaan van legbatterijen in Caribisch Nederland is niet bepalend voor het toepassen van differentiatie. Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden ligt de verantwoordelijkheid voor dierenwelzijn primair bij de openbare lichamen. Het legkippenbedrijf op Bonaire, waarop de vragen betrekking hebben, is van plan verbeteringen aan te brengen in het thans gebruikte kooisysteem. Hierdoor zal de huisvesting van de legkippen bij dit bedrijf goeddeels gaan voldoen aan de regelgeving voor de verrijkte kooi, een huisvestingssysteem dat in Europa is toegestaan. Dit beschouw ik als een betekenisvolle maatregel ter verbetering van het dierenwelzijn van de legkippen.

4.

Is de regering van mening dat het voldoende is op puur formele gronden Europeesrechtelijke verplichtingen (zoals ten aanzien van legbatterijen) niet van toepassing te verklaren, of meent zij met deze leden dat een inhoudelijke argumentatie moet worden geboden wanneer besloten wordt tot een vorm van differentiatie die ten koste gaat van het dierenwelzijn in Caribisch Nederland?

Het is niet zo dat de Europeesrechtelijke verplichtingen niet van toepassing zijn verklaard. Deze verplichtingen gelden in het geheel niet in Caribisch Nederland, omdat de openbare lichamen de status hebben van landen en gebieden overzee waarvoor het acquis van de Europese Unie niet geldt. Dat laat onverlet dat er reden kan zijn om via regelgeving of andere maatregelen het dierenwelzijn in Caribisch Nederland te bevorderen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vorige vraag.

5.

Waarom heeft de regering er in dit geval voor gekozen om het differentiatiebeginsel toe te passen en onder «bijzondere omstandigheden» de aantallen gehouden dieren en diersoorten, de houderijomstandigheden en de geografische omstandigheden te verstaan? Waarom kiest de regering er niet voor het recht van dieren op een gelijk beschermingsniveau binnen Nederland als uitgangspunt te nemen en specifieke, proportionele regels te stellen om een gelijk beschermingsniveau voor dieren in Caribisch Nederland te garanderen?

6.

Deze leden erkennen dat een Europees-Nederlands wettelijk instrumentarium voor Caribisch Nederland niet proportioneel zou zijn en vragen de regering dan ook met voorstellen te komen voor een wettelijk instrumentarium dat een vergelijkbaar niveau van welzijn en bescherming borgt op een wijze die past bij Caribisch Nederland.

Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen (Kamerstuk 34 550 IV / CXIX, Q) voert de regering een terughoudend beleid bij de invoering van nieuwe wetgeving voor Caribisch Nederland. Gegeven het feit dat de verantwoordelijkheid voor dierenwelzijn bij de eilandbesturen ligt en dat zij maatregelen hebben genomen en nemen voor de aanpak van knelpunten op het vlak van dierenwelzijn, is het zaak af te wachten of deze maatregelen voldoende effect sorteren. Ik was en ben bereid de eilandbesturen hierbij te ondersteunen.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Zie:

Kamerstukken I 2017/18, 34 775 IV, I.

Kamerstukken I 2017/18, 34 775 IV, CXIX, A.

Kamerstukken I 2016/17, 34 550 IV, CXIX, Q.

X Noot
2

Samenstelling:

Engels (D66), Van Bijsterveld (CDA), Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Van Kappen (VVD), Ester (CU), Ganzevoort (GL) (voorzitter), De Graaf (D66) (vice-voorzitter), Schouwenaar (VVD), Sent (PvdA), Kok (PVV), Gerkens (SP), Vlietstra (PvdA), Don (SP), P. van Dijk (PVV), Jorritsma-Lebbink (VVD), Meijer (SP), Oomen-Ruijten (CDA), Rinnooy Kan (D66), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Sini (PvdA), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV).

X Noot
3

Zie:

Kamerstukken I 2017/18, 34 775 IV, I.

Kamerstukken I 2017/18, 34 775 IV, CXIX, A.

Kamerstukken I 2016/17, 34 550 IV, CXIX, Q.

X Noot
4

Kamerstukken I 2016/17, 34 550 IV, CXIX, Q, p. 8.

X Noot
5

Zie: Kamerstuk 34 775 IV, nr. I, Kamerstuk 34 550 IV, CXIX, A en Kamerstuk 34 550 IV, CXIX, Q.

X Noot
6

Kamerstuk 34 550 IV / CXIX, Q, p. 8.

Naar boven