34 775 B Vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2018

Nr. 5 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 oktober 2017

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 29 september 2017 voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij brief van 10 oktober 2017 zijn ze door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie, Pia Dijkstra

De waarnemend griffier van de commissie, Hendrickx

Vraag 1

Hoe wordt er in 2018 omgegaan met de macronorm OZB? Wat is voor dat jaar de macronorm?

Antwoord:

De macronorm voor 2018 is in het Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen (BOFv) van 29 maart jl. vastgesteld op 3,1%. Op de macronorm 2018 is geen korting toegepast, omdat de gemeenten in 2017 binnen de gemaakte afspraak zijn gebleven. Een Regeerakkoord, waarin de financiële kaders voor de komende kabinetsperiode worden vastgesteld, kan er mogelijk toe leiden dat de macronorm voor 2018 nog gewijzigd dient te worden.

Vraag 2

Welke agendapunten zijn dit jaar ingebracht in het Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen door de VNG, IPO en de Unie van Waterschappen?

Antwoord:

Het afgelopen jaar vond het Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (BOFv) plaats op 29 maart 2017. Zoals gebruikelijk heeft de Staatssecretaris van Financiën de financieel economische perspectieven toegelicht en is gesproken over het EMU-saldo en de OZB-macronorm.

In het bestuurlijk overleg van 29 maart 2017 hebben de koepels VNG, IPO en de Unie van Waterschappen een aantal thema’s opgebracht. Naar aanleiding daarvan is gesproken over de financiële situatie van de decentrale overheden en de rol van de decentrale overheden bij de kabinetsformatie. Voorbeelden van wat specifiekere agendapunten zijn (1) de financieringsafspraken en de governancestructuur van de Generieke Digitale Infrastructuur (GDI) en (2) de overheveling van de Integratie-uitkering Sociaal Domein (IUSD).

Vraag 3

Wie toetst of de «artikel 2-vraag» voldoende is beantwoord? Moeten gemeenten instemmen met de bekostigingswijze? Wat gebeurt er als gemeenten het niet eens zijn met de wijze waarop de artikel 2-vraag wordt beantwoord?

Antwoord:

Het behoort tot mijn verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat artikel 2 Financiële-verhoudingswet wordt toegepast. Of dat artikel ook in voldoende mate wordt toegepast, is in de eerste plaats ter gezamenlijke beoordeling van de desbetreffende vakminister en de decentrale overheden zelf, in casu de gemeenten of de provincies, aangezien zij het voorgestane beleid moeten uitvoeren. Als de decentrale overheden niet instemmen met de voorgestelde bekostigingswijze, dan kunnen zij dat agenderen voor het Bestuurlijk overleg Financiële verhoudingen. Daar overleg ik, samen met de Staatssecretaris van Financiën, periodiek met de koepels van de decentrale overheden over onderwerpen die de financiële verhouding betreffen.

Vraag 4

Wat is tijdens de integrale herziening in 2015 allemaal aangepast in de verdeling?

Antwoord:

In 2015 is het «groot onderhoud» aan het gemeentefonds afgerond. Dit onderhoud heeft in twee fases plaats gevonden en hierover heb ik in 2014 Eerste fase groot onderhoud gemeentefonds (Kamerstukken II 2013–2014 33 750-B, nr. 15) en in 2015 Tweede fase groot onderhoud gemeentefonds (Kamerstukken II 2014–2015 34 000-B, nr. 25) een brief aan de Tweede Kamer gestuurd.

Het groot onderhoud is onder handhaving van de uitgangspunten die zijn opgenomen in de Financiële verhoudingswet 1997 uitgevoerd. Dat betekent dat de uitgangspunten van kostenoriëntatie en globaliteit centraal hebben gestaan. Van bijna alle clusters in het gemeentefonds is de verdeling onderzocht en aangepast. Uitzondering hierop vormen de clusters op het Sociaal domein die lopende het decentralisatietraject ongewijzigd zijn gebleven. Hiernaast zijn nog diverse andere onderwerpen die betrekking hebben op de verdeling aan de orde geweest zoals gemeenten met bevolkingsdaling, de invoering van de basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) en de vaste bedragen voor de vier grootste gemeenten (G4).

Vraag 5

Kan de Minister toelichten waarom de decentralisatie-uitkeringen met ongeveer € 400 mln. omlaag gaan? Kunnen de gemeenten dit verschil van lagere decentralisatie-uitkeringen t.o.v. het jaar 2017 zelf opvangen?

Antwoord:

Decentralisatie-uitkeringen worden toegekend aan gemeenten voor de uitvoering van gedecentraliseerde taken. Voor een deel gaat het hier om incidentele of tijdelijke taken. Samenhangend daarmee is dus ook een deel van het budget voor de decentralisatie-uitkeringen incidenteel of tijdelijk van aard. Dit verklaart het verschil van € 400 mln. De belangrijkste verschillen worden hieronder toegelicht.

Gemeenten hebben voor 2016 en 2017 middelen ontvangen op grond van het Uitwerkingsakkoord Verhoogde Asielinstroom, vanwege de extra kosten voor vergunninghouders op de gebieden werk en integratie, onderwijs en zorg. Deze extra middelen zijn voor 2018 niet meer beschikbaar. Dat verklaart een verschil van ca. € 259 mln.

Daarnaast zijn er enkele decentralisatie-uitkeringen waarbij in de loop van het begrotingsjaar de hoogte van de uitkering bekend wordt. Die middelen zullen bij eerste suppletoire begroting 2018 aan het budget voor de decentralisatie-uitkeringen worden toegevoegd. Specifiek gaat het om de decentralisatie-uitkeringen voor de Buurtsportcoaches (Impuls Brede Scholen, Sport en Cultuur) en voor het Regiospecifiek Pakket (RSP) Zuiderzeelijn. Met deze twee uitkeringen is een bedrag gemoeid van ca. € 94 mln.

Vraag 6

Wordt het gemeentefonds ook verhoogd wanneer vanaf 2019 gemeenten de «Kosten Waarderingskamer» rechtstreeks financieren?

Antwoord:

De gereserveerde middelen voor de «Kosten Waarderingskamer» vloeien vanaf 2019 inderdaad terug in de Algemene uitkering.

Vraag 7

Hoe wordt bepaald of er meer of minder gelden naar specifieke decentralisatie-uitkeringen gaan, en op welke wijze wordt door betreffende ministeries gemonitord of de gelden effectief zijn aangewend (oa punten 1, 3, 4, 7, 8)?

Antwoord:

De hoogte van elke decentralisatie-uitkering wordt bepaald op basis van een inschatting van de met de taken samenhangende kosten in overleg met de fondsbeheerders en de toepassing van de voorkeursvolgorde van financiering (1: eigen middelen, 2: algemene uitkering, 3: decentralisatie-uitkering en 4: specifieke uitkering). De fondsbeheerders zien toe op de juiste toepassing van artikel 2 Financiële verhoudingswet. Het besluit of het instrument decentralisatie-uitkering wordt gebruikt, is aan de fondsbeheerders, na overleg met het vakdepartement.

De middelen die medeoverheden ontvangen uit een decentralisatie-uitkering komen, op grond van artikel 13 Financiële verhoudingswet, ten gunste van de algemene middelen van gemeenten en zijn vrij besteedbaar. Het is vervolgens aan de gemeenteraad om te beoordelen of de algemene middelen effectief zijn aangewend. Dit geldt ook voor de uitkeringen met nummers 1) LHBT Regenboogsteden, 3) Wachtlijsten internationaal onderwijs, 4) Groeiopgave Almere, 7) LHBT Rainbow Cities Network en 8) City Deal Zorg en Veiligheid.

In een aantal situaties komt het voor dat de vakministeries een bestuurlijke afspraak maken, een convenant afsluiten of op een andere manier samenwerken met de ontvanger van de decentralisatie-uitkering. Dit is onder andere het geval bij de hierboven genoemde uitkeringen.

Vraag 8

Hoe kan het dat er een verkeerde bijstelling van het macrobudget Wsw heeft plaatsgevonden, hoe kwam dat aan de orde, en ten laste van welke post vindt correctie nu plaats?

Antwoord:

Er hebben twee correcties op het macrobudget Wsw plaatsgevonden. Bij het controleren van de budgetreeksen bij de voorbereiding van de Begroting 2018 is geconstateerd dat het macrobudget Wsw voor 2021 niet correct was weergegeven. Bij de extrapolatie van 2021 van de integratie-uitkering sociaal domein is het deelbudget voor de Wsw niet naar beneden bijgesteld, terwijl dit volgens de afspraken gemaakt in de Participatiewet wel had moeten gebeuren, de Wsw wordt immers afgebouwd. Om deze reden is een incidentele neerwaartse correctie verwerkt van € 37,5 mln.

Daarnaast bleek dat het macrobudget Wsw bij de extrapolatie vanaf 2020 juist te veel naar beneden is bijgesteld. Het macrobudget Wsw is opgebouwd uit een efficiencykorting en een correctie voor de uitstroom van de Wsw. Het samenloopeffect van deze twee is voor het jaar 2020 niet goed meegenomen. Dit werkt meerjarig door. Dit is hersteld door middel van een opwaartse bijstelling van jaarlijks ca. € 15 mln., en gedekt onder het SZA-kader. Omdat de Wsw is afgesloten voor nieuwe instroom en er dus jaarlijks minder mensen in de Wsw werken, loopt het budget voor de uitvoering van de Wsw geleidelijk af naar 0.

Vraag 9

Wat wordt bedoeld met «mutaties op de structurele budgetreeks»? Hoe lang loopt deze reeks nog door nu de Wsw is afgesloten?

Antwoord:

Hiermee wordt bedoeld dat bij de extrapolatie van het macrobudget Wsw het budget jaarlijks naar beneden wordt bijgesteld. Omdat de Wsw is afgesloten voor nieuwe instroom en er dus jaarlijks minder mensen in de Wsw werken, loopt het budget af naar 0 tot het structurele niveau bereikt is in 2048.

Vraag 10

Kunt u een toelichting geven van de huidige situatie rondom de problematiek van de wachtlijsten bij internationale scholen?

Antwoord:

Met behulp van de middelen die voor 2017 beschikbaar zijn gesteld door de Minister van Economische Zaken zijn bijna 1200 leerlingplaatsen gerealiseerd in de metropoolregio's Amsterdam en Rotterdam/Den Haag. In deze regio's zijn de wachtlijsten voor internationaal onderwijs daardoor substantieel kleiner geworden.

De toegenomen vraag naar internationaal onderwijs hangt samen met de groei van het aantal «internationals» en hun gezinnen.

Vraag 11

Waaruit bestaan de zogenoemde structurele kosten aan de kinderopvang?

Antwoord:

De middelen zijn bestemd om tegemoet te komen aan de meerkosten die de wet innovatie Kwaliteit Kinderopvang (IKK) met zich meebrengt. De aanpassingen die worden doorgevoerd in de kwaliteitseisen vraagt op onderdelen meer van de toezichthouder. Om hier goed invulling aan te geven, hebben inspecteurs meer tijd nodig voor hun toezichttaken. Een voorbeeld om dit te illustreren: In de nieuwe kwaliteitseisen worden concretere doelen gesteld voor de pedagogisch praktijk in de kinderopvang. Inspecteurs hebben daarom meer tijd nodig om de praktijk in kindercentra te observeren en het geobserveerde te beoordelen.

Vraag 12

Ten laste van wie, van welke gemeenten, komt de decentralisatie-uitkering ten behoeve van de aanpak van Fort Oranje?

Antwoord:

Met de VNG is afgesproken dat het bedrag van de decentralisatie-uitkering verrekend wordt met een inhouding van de loon- en prijsbijstelling 2018 voor de integratie-uitkering Sociaal domein, onderdeel Wmo. Alle gemeenten dragen daarmee bij aan de decentralisatie-uitkering.

Vraag 13

Hoe verandert de vergoeding van de doventolk, nu deze wordt betaald door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?

Antwoord:

In zijn brief van 18 maart 2017 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer toegezegd toe te werken naar een geharmoniseerde, centrale doventolkvoorziening voor het leefdomein, het werkdomein en het onderwijsdomein, waarin de specifieke voorwaarden van de verschillende voorzieningen behouden kunnen blijven. Hij heeft daarbij aangegeven dat een gezamenlijke frontoffice een eerste stap kan zijn naar deze harmonisatie.

In de periode tot totstandkoming van één frontoffice zal VWS zorg dragen dat de tolkvoorzieningen voor het leefdomein worden uitgevoerd. Hiertoe zal VWS de financiering van de tolkvoorzieningen voor doven op grond van de Wmo van gemeenten overnemen zodat voor het jaar 2018 gegarandeerd is dat deze voorzieningen beschikbaar zijn.

Vraag 14

Hoeveel decentralisatieuitkeringen zijn er? Aan welke voorwaarden moeten gemeenten voldoen om voor een decentralisatieuitkering (b.v. Dialoog Sinterklaasintocht, Economische Zelfstandigheid, Pilot begeleiding kunstenaars) in aanmerking te komen? Is er een minimumbedrag voor een decentralisatieuitkering? Wie bepaalt of er een decentralisatieuitkering wordt gebruikt om middelen aan gemeenten over te maken?

Antwoord:

In 2018 is er vooralsnog sprake van 19 decentralisatie-uitkeringen.

Of een gemeente in aanmerking komt voor een decentralisatie-uitkering hangt af van het doel dat met de middelen beoogd wordt. Voor het bepalen welke gemeenten in aanmerking komen baseren de fondsbeheerders zich op de inhoudelijke kennis van het vakdepartement. De decentralisatie-uitkering Dialoog Sinterklaasintocht wordt bijvoorbeeld toegekend aan de gemeente die de jaarlijkse landelijke intocht van Sinterklaas organiseert.

De financiële verhoudingswet kent geen minimumbedrag voor een decentralisatie-uitkering.

De fondsbeheerders bepalen, in samenspraak met het vakdepartement, welke wijze van bekostiging het beste past bij de wensen van het departement, waarbij ik, als de Minister van BZK, ervoor waak dat de voorkeursvolgorde van het uitkeringsstelsel wordt gehanteerd: 1: eigen middelen, 2: algemene uitkering, 3: decentralisatie-uitkering en 4: specifieke uitkering.

Vraag 15

Wat is de oorzaak voor de stijging van de parkeerbelasting met 6,1% ten opzichte van 2016? Wat is de oorzaak voor de stijging van de toeristenbelasting met 16%?

Antwoord:

Binnen de kaders van de Gemeentewet zijn gemeenten autonoom verantwoordelijk voor de keuze in lokale heffingen en de tarieven daarvan. De gemeenten kunnen het best beoordelen welke lokale heffingen passen bij de opgaven van de gemeente. Diverse oorzaken kunnen dan ook aanleiding geven om de lokale heffingen aan te passen.

De stijgingspercentages betreffen de wijziging van de totale (voorlopige) opbrengsten van de parkeerbelasting en toeristenbelasting in 2017 ten opzichte van de totale definitieve opbrengsten 2016. De cijfers zijn overgenomen uit de Atlas van de lokale heffingen 2017 van het COELO. Door het COELO wordt over de stijging van de toeristenbelasting het volgende opgemerkt: «Tarieven worden dikwijls enkele jaren ongemoeid gelaten en dan verhoogd. Doordat het om kleine bedragen gaat zijn stijgingen in procenten gemeten soms aanzienlijk, zeker als tarieven een paar jaar niet zijn aangepast.»

Vraag 16

Wat wordt bedoeld met «Nader moet worden bezien wat er in het kader van het POR (periodieke onderhoudsrapportage) nodig is om daaraan een bijdrage te leveren.»?

Antwoord:

Mede naar aanleiding van signalen van gemeenten die tekorten op het brede sociale domein voorzien voert BZK een evaluatie uit van de verdeelmodellen ten aanzien van het sociaal domein.

Voordat de POR-scan kan gaan bijdragen aan deze discussie is eerst meer duidelijkheid nodig over de uitkomsten van het verkennende onderzoek met een kwalitatief karakter en de evaluatie van de verdeelmodellen. Vervolgens kan worden bekeken op welke wijze het «instrument» POR kan worden ingezet voor verdere analyses van de verdeelmodellen sociaal domein.

Vraag 17

Welke verdeelmodellen in het sociaal domein worden allemaal geëvalueerd?

Antwoord:

De evaluatie betreft de verdeelmodellen voor de decentralisaties Wmo 2015, Jeugd en Participatie die onderdeel uitmaken van de integratie-uitkering Sociaal domein. De evaluatie is begin oktober gestart met een kwalitatieve analyse. Deze analyse beziet in hoeverre de beleidsmatige uitgangspunten (proxi’s) die zijn gehanteerd bij de ontwikkeling van genoemde verdeelmodellen overeenkomen met de daadwerkelijke praktijk. Het doel van de kwalitatieve analyse is een structureel beeld te krijgen van het achterliggende verhaal waarom sommige gemeenten tekorten hebben en andere gemeenten de veranderopgave wel kunnen verwezenlijken met de ontvangen middelen. Afhankelijk van de uitkomsten van deze analyse zal in 2018 een kwantitatief onderzoek worden gestart.

Vraag 18

Wat is de stand van zaken m.b.t. het transformatiebudget sociaal domein?

Antwoord:

In het bestuurlijk overleg van 28 augustus 2017 hebben de VNG en het Rijk erkend dat er behoefte is aan een «transformatiefonds». Het model van de huidige Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) werkt goed en kan daarbij als voorbeeld dienen. Centraal staat het bevorderen van de transformatie in gemeenten en de gewenste inhoudelijke vernieuwingen in het zorglandschap. Belangrijk onderscheid bij de verdere uitwerking is de vraag wat lokaal, regionaal of landelijk moet worden aangepakt. Het transformatiefonds is niet bedoeld om tekorten bij gemeenten te reduceren. In het overleg is geconcludeerd dat verdere besluitvorming over het transformatiefonds aan een nieuw kabinet is.

Vraag 19

Op welke wijze is BZK betrokken bij de discussie over de verdeling van de bijstandsgelden? Komen tekorten op het bijstandsbudget ten laste van het gemeentefonds?

Antwoord:

BZK is als mede-fondsbeheerder en hoeder van de overheidsfinanciën van de decentrale overheden betrokken bij de specifieke uitkering voor de bijstand. In deze hoedanigheid is BZK ook via onder andere een begeleidingscommissie betrokken bij de jaarlijkse herziening van het verdeelmodel bijstand door SZW en wordt BZK geïnformeerd over de gesprekken die worden gevoerd met gemeenten. Het beschikbare macrobudget wordt door SZW op basis van vaste rekenregels geraamd en verdeeld en middels een beschikking toegekend aan de gemeenten.

Daarnaast ontvangen gemeenten middelen uit de algemene uitkering. Binnen het verdeelmodel van het gemeentefonds is er in de algemene uitkering sprake van een cluster voor Werk en Inkomen en de Integratie Uitkering Sociaal Domein (IUSD). Gemeenten kunnen deze middelen inzetten voor het uitvoeren van bijstands- en participatiebeleid. Van de apparaatlasten en minimabeleid wordt bijvoorbeeld verondersteld dat deze gefinancierd worden uit de algemene middelen van gemeenten.

Het is mogelijk dat individuele gemeenten meer uitgeven aan een taak dan dat zij aan budget ontvangen van het Rijk middels bijvoorbeeld een specifieke uitkering. De financieringssystematiek voor de Participatiewet heeft als doel gemeenten te stimuleren om het beroep op bijstand terug te dringen door op objectieve basis middelen toe te kennen. Essentieel daarbij is dat een verantwoord macrobudget wordt vastgesteld dat toereikend is om de totale bijstandsuitgaven van alle gemeenten te financieren.

De te verwachten bijstandsuitgaven worden door SZW in eerste aanleg geraamd in het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar. In september van het begrotingsjaar zelf wordt het macrobudget voor dat jaar definitief vastgesteld. Daartoe wordt gebruik gemaakt van een geactualiseerde raming van het bijstandsvolume in het begrotingsjaar op grond van de meest actuele inzichten in de werkloosheid (afkomstig van het CPB). Achteraf kan blijken dat de realisaties afwijken van de raming. Er wordt geen nacalculatie toegepast omdat dit niet past bij de financieringssystematiek. Onderdeel van die systematiek is dat gemeenten de overschotten op het bijstandsbudget vrij mogen besteden. Tekorten op de bijstandsgelden dienen gemeenten zelf te bekostigen. Hiermee worden gemeenten gestimuleerd om het beroep op bijstand te beperken. Om te voorkomen dat tekorten of overschotten meerjarig doorwerken worden realisaties in het voorafgaande jaar wel verwerkt in het bijstandsbudget. De specifieke uitkering voor de bijstand kent een vangnetconstructie, die wordt gefinancierd vanuit het macrobudget. Dit vangnet houdt grosso modo in dat gemeenten die een tekort hebben dat hoger is dan de eigen risico drempel onder voorwaarden toegang krijgen tot een uitkering uit het vangnet waarmee de risico’s voor gemeenten worden beperkt. In de brief «budgetten gebundelde uitkering 2017 en 2018» van de Staatssecretaris van SZW van 29 september 20171 wordt de werking van het macrobudget van de bijstand nader beschreven.

Er is geen sprake van afwenteling, maar van een financieringssystematiek van de specifieke uitkering die zoals hier boven reeds is aangegeven gericht is op het terugdringen van bijstand. Dat vraagt ook inzet van de gemeenten. Indien de kosten van gemeenten afwijken bij de uitvoering van hun taak, bekostigen zij dit uit de algemene middelen. Een afwijking tussen raming en realisatie is inherent aan ramingen en dient zich vaker aan. De ramingsystematiek presteert over de jaren heen echter goed: het gecumuleerde resultaat over de periode 2012–2016 bedraagt ca. € – 35 mln. Dit is 0,12% van het cumulatieve macrobudget 2012 – 2016.

Vraag 20

Kan uit figuur 2 worden afgeleid dat gemeenten in totaal ruim € 300 mln. minder uitgeven dan verwacht op het cluster MO & Jeugd, en bijna € 600 mln. meer op Inkomen en Participatie?

Antwoord:

Het omrekenen van figuur 2 naar miljoenen euro’s heeft minder betekenis aangezien niet alle gemeenten deel uitmaken van de POR analyses. In de POR scan van 2018 (figuur 2) worden de uitkomsten van de ijkpunten en de netto lasten per cluster in 2017 om die reden gepresenteerd in euro’s per inwoner, gebaseerd op 342 gemeenten.

De volgende bevindingen kunnen over de clusters Maatschappelijke ondersteuning (MO) & Jeugd en Inkomen en Participatie gemaakt worden:

  • de 342 gemeenten in de POR scan in 2017 geven op begrotingsbasis gemiddeld € 38 per inwoner meer uit aan Inkomen en participatie dan waar de ijkpunten van het gemeentefonds mee rekening houdt.

  • de 342 gemeenten die meegenomen zijn in de POR scan gaven gemiddeld in 2017 per inwoner € 22 minder uit aan MO & Jeugd dan waar de ijkpunten van het gemeentefonds mee rekening houdt.

Voor individuele gemeenten is wel sprake van wisselende beelden: er zijn zowel gemeenten die tientallen euro’s per inwoner minder uitgeven dan hun ijkpuntscore als gemeenten waar het netto lastenniveau tientallen euro’s per inwoner hoger ligt dan hun ijkpuntscore.

Benadrukt moet worden dat gemeenten – binnen het raamwerk van hun wettelijke taken – volledig vrij zijn in de besteding van de uitkeringen uit het gemeentefonds. De bedragen per cluster (ijkpunten) zijn de bedragen waar het verdeelmodel van het gemeentefonds mee rekent. Het betreft door gemeenten vrij te besteden middelen. De vergelijking tussen verdeelmodel en feitelijke uitgaven van gemeenten dient vooral om te kunnen beoordelen of de verdeling van het gemeentefonds nog voldoende aansluit op de kostenpatronen bij gemeenten.

Vraag 21

Waar zijn de toegenomen kosten voor gemeenten voor beschermingsbewind zichtbaar?

Antwoord:

De ontwikkelingen van het beschermingsbeleid zijn verwerkt in figuur 2 van het Periodiek Onderhoudsrapport 2018 en maken onderdeel uit van het cluster Inkomen en Participatie. In dit cluster zitten alle taken op het gebied van Inkomensregelingen, minminimabeleid, schuldhulpverlening maar ook de uitvoeringskosten van de bijstanduitkering.

De kosten voor beschermingsbewind voor gemeenten kunnen niet apart inzichtelijk gemaakt worden voor dit cluster. De reden hiervoor is dat de informatie over de gemeentelijke begrotingen en jaarrekeningen, die de gemeenten via de IV3 bij het CBS aanleveren, niet op dit detailniveau inzicht biedt in de kosten van gemeenten (voor beschermingsbewind).

Vraag 22

Hoe kunnen gemeenten een tekort op een specifieke uitkering hebben?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 23

Is er sprake van afwenteling van kosten in het cluster Inkomen en Participatie op het gemeentefonds? Of is het hoge lastenniveau uitsluitend toe te schrijven aan eigen keuzes van gemeenten?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 24

Wanneer wordt de verdeelformule voor het subcluster Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Stedelijke Vernieuwing (VHROSV) voor 100% ingevoerd?

Antwoord:

Op 16 juni 2017 is het rapport «Rekening houden met verschil» aan de Tweede Kamer gestuurd in antwoord op de motie van de leden Veldman en Fokke (Kamerstukken II 2015–2016 34 300 VII, nr. 28) met betrekking tot een fundamentele herziening van de verdeling van het gemeentefonds. In dit rapport staan aanbevelingen die invulling geven aan een herziening van de financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Zoals hiertoe per motie (Kamerstukken II 2016–2017 34 550 B, nr. 9) door de leden De Caluwé en Fokke verzocht, wordt een nadere afweging over de resterende vraagstukken van het subcluster Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Stedelijke Vernieuwing meegenomen in de uitwerking van de aanbevelingen uit dit rapport. De nadere uitwerking van de fundamentele herziening Financiële verhoudingen wordt momenteel door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestart.

Vraag 25

Kunt u de netto lasten van het cluster jeugd uitsplitsen naar de bijbehorende IV3-taakvelden gecategoriseerd naar de grootte van de gemeente?

Antwoord:

cluster jeugd (bedragen in € miljoen)

Grootte van de gemeente

Maatwerk dienstverlening

Geëscaleerde zorg

Totaal

0–20.000

€ 216

€ 32

€ 247

20–50.000

€ 854

€ 170

€ 1.024

50–100.000

€ 569

€ 96

€ 665

>100.000

€ 596

€ 145

€ 741

Bron: POR 2018. NB: deze informatie is gebaseerd op 342 gemeenten.

Vraag 26

Kunt u de aansluitverschillen tussen de ijkpunten en netto lasten van het cluster cultuur en ontspanning uitsplitsen naar de bijbehorende IV3-taakvelden gecategoriseerd naar de grootte van de gemeente?

Antwoord:

Het POR kent geen ijkpunten op IV3-taakveldniveau.

Daarom worden de aansluitverschillen weergegeven op het niveau van subclusters.

cluster cultuur en ontspanning (bedragen in € miljoen)

Grootte van de gemeente

Kunst

Oudheid

Groen

Ontspanning

Totaal

0–20.000

€ 15

€ 6

€ 28

– € 9

€ 41

20–50.000

€ 96

€ 25

€ 100

– € 46

€ 175

50–100.000

€ 107

€ 34

€ 26

– € 13

€ 156

>100.000

€ 182

€ 51

€ 27

– € 26

€ 235

Bron: POR 2018. NB: deze informatie is gebaseerd op 342 gemeenten.

Vraag 27

Moet figuur 4 zo begrepen worden dat (grote) steden een tekort hebben op de uitgaven voor MO en Jeugd? Wordt dit meegenomen in de evaluatie van de verdeelmodellen sociaal domein?

Antwoord:

Figuur 4 laat zien dat gemeenten met een sterke centrumfunctie meer uitgeven aan MO en Jeugd dan waar het verdeelmodel rekening mee houdt. Het kenmerk centrumfunctie is niet geheel hetzelfde als de omvang (aantal inwoners van een gemeente). Het is wel zo dat gemeenten met een sterke centrumfunctie vaak grote gemeenten zijn.

Deze constatering wordt meegenomen in de lopende evaluatie van de verdeelmodellen sociaal domein.

Vraag 28

Kunnen er ook analyses beschikbaar worden gesteld van «aansluitverschillen» op andere maatstaven (b.v. jongeren, ouderen, minderheden) en op andere clusters (b.v. Inkomen en Participatie)?

Antwoord:

Het POR beziet de verdeling alleen op het niveau van de clusters. Dit vanwege de globaliteit van het verdeelstelsel dat een uitgangspunt is van de financiële verhoudingswet. Een vergaande analyse op het niveau van maatstaven doet afbreuk aan het principe van globaliteit omdat er dan een te grote sturende werking van de verdeling van het gemeentefonds uit gaat. Om die reden worden in principe in het POR geen gedetailleerde analyses van maatstaven gemaakt.

In dit POR is hierop een uitzondering gemaakt omdat bij een aantal maatstaven patronen zichtbaar waren en hierover signalen van gemeenten waren ontvangen. Vanwege de informatiewaarde van deze patronen is ervoor gekozen de analyses op de aansluitverschillen op te nemen in het POR voor de maatstaven centrumfunctie en medicijngebruik.


X Noot
1

TK 2017/2018, 2017Z12999

Naar boven