34 762 Wijziging van de Wet opslag duurzame energie (in verband met de vaststelling van tarieven voor 2018)

F VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 maart 2018

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 18 december 20172 inzake energierekening huishoudens. Naar aanleiding hiervan is op 30 januari 2018 een brief gestuurd aan de Minister.

De Minister heeft op 21 maart 2018 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat/Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, De Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT/LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat

Den Haag, 30 januari 2018

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (EZK/LNV) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 18 december 20173 inzake energierekening huishoudens. De leden van de fracties van SP, GroenLinks en Partij voor de Dieren hebben naar aanleiding hiervan de volgende vragen en opmerkingen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

In uw brief meldt u dat voor alle inkomensgroepen de koopkracht toeneemt. U geeft ook aan dat u niet kan voorspellen hoe hoog de rekening zal worden, omdat de diversiteit in onder andere gezinssamenstelling en woningen groot is. Het is volgens de leden van de SP-fractie echter bekend dat juist mensen met de laagste inkomens in de goedkoopste huizen wonen, waarvan de kwaliteit wat betreft energiebesparing niet altijd de beste is. Naar de mening van deze leden mag verwacht worden dat de energierekening daar (relatief) het hoogst is. Daarnaast ligt het voor de hand dat veel ouderen en anderen die om welke reden dan ook veel thuis zijn, hun huis de hele dag warm moeten houden en dus het meeste betalen. Hoe berekent u de kosten? En hoe maakt u de bewering hard dat de koopkracht van iedereen erop vooruit gaat, ook met inachtneming van zowel de oplopende opslag duurzame energie (ODE) als de maatregelen in de sfeer van de energiebelasting?

De leden van de SP-fractie lezen het volgende in uw brief: «Het principe dat de vervuiler betaalt is hierbij leidend. Omdat concurrentienadelen voor Nederlandse bedrijven kunnen optreden, is bij de ODE tevens gekozen voor een degressieve tariefstructuur.»4 Bedoelt u hiermee dat de vervuiler betaalt tot een maximum? Hoe gaat hiervan volgens u een signaal uit dat moet leiden tot energiebesparing?

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de fractie van GroenLinks hebben het kabinet zowel schriftelijk als tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen gevraagd naar de verdeling van de financiële lasten van de vergroening over burgers en bedrijven. Deze leden hebben nog een paar aanvullende vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de Startnota5 dat de vergroening deze kabinetsperiode cumulatief 1 miljard euro kost voor de burgers en 0,4 miljard voor de bedrijven. In de beantwoording schrijft het kabinet dat burgers 1,5 maal zoveel betalen als de bedrijven. Hoe dan ook is duidelijk dat de extra lasten van vergroening zwaarder bij de burgers terechtkomen dan bij de bedrijven. Bent u dat met deze leden eens? Daarnaast vragen deze leden u om een reactie op de bovengenoemde cijfers in de Startnota, die laten zien dat de vergroening 2,5 maal zoveel bij burgers terechtkomt dan bij de bedrijven.

In de CPB doorrekening van het Regeerakkoord zien de leden van de fractie van GroenLinks de tabellen M en O over de kosten van vergroening in 2021 voor burgers en bedrijven. Voor burgers bedragen de kosten cumulatief 943 miljoen en voor bedrijven 411 miljoen. Ook hier is sprake van een aanmerkelijk zwaardere belasting van burgers, namelijk 2,3 maal zoveel. Deze leden zien uw reactie op deze cijfers graag tegemoet.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat u bij de berekening van de lasten voor burgers en bedrijven in 2021 ten gevolge van het regeerakkoord ook de ODE verhoging vanaf 2020 meerekent. Naar de mening van deze leden is dit niet juist omdat deze verhoging al in het basispakket zit en derhalve niet meegerekend mag worden bij de effecten van het regeerakkoord. Deze leden vragen om uw reactie hierop.

Vragen en opmerkingen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie

Zoals al eerder aangegeven zijn de leden van de Partij voor de Dieren-fractie kritisch op de wijze waarop de heffing op elektriciteit en aardgas nu wordt vormgegeven. Met het voorliggende wetsvoorstel worden de kosten van de stimuleringsregeling duurzame energie via de opslag duurzame energie opgebracht door burgers en bedrijven. Hiermee worden de lasten niet eerlijk verdeeld. Grootverbruikers betalen per kuub gas of per kilowattuur veel minder heffing dan huishoudens. Er wordt volgens deze leden hiermee onvoldoende uitgegaan van het principe «de vervuiler betaalt». Op welke manier kunnen de lasten eerlijk worden verdeeld?

De focus bij het belasten van energie ligt momenteel grotendeels bij de afnemers van energie. Hiermee komen de lasten veelal bij burgers en bedrijven te liggen. De afnemer betaalt om duurzame energie te stimuleren. Maar andersom is ook een mogelijkheid: de producent belasten op basis van de CO2-uitstoot die zij verkopen. Het principe «de vervuiler betaalt» zou eveneens op de producent van toepassing kunnen zijn, waardoor de producent gestimuleerd wordt de energie die hij verkoopt te verduurzamen. Wordt er ook gedacht aan deze mogelijkheid?

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien uw reactie me belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 2 maart 2018.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat/Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, A.M.V. Gerkens

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 maart 2018

Ik ontving aanvullende vragen vanuit uw Kamer met dagtekening 30 januari jl. naar aanleiding van de brief inzake de Energierekening voor huishoudens die ik op 18 december 2017 verstuurde6. U treft hierbij de antwoorden op de gestelde vragen van de leden van de fracties van de SP, GroenLinks, en de Partij voor de Dieren aan. Een afschrift van deze brief stuur ik naar de Voorzitter van de Tweede Kamer.

De leden van de fractie van de SP stelden dat het volgens hen bekend is dat juist mensen met de laagste inkomens in de goedkoopste huizen wonen, waarvan de kwaliteit wat betreft energiebesparing niet altijd de beste is. Deze leden verwachten daarom dat de energierekening voor deze huishoudens (relatief) het hoogst is. Ook ligt het volgens deze leden voor de hand dat veel ouderen en anderen die om welke reden dan ook veel thuis zijn, hun huis de hele dag warm moeten houden en dus het meeste betalen. Hoe berekent u de kosten, zo vroegen deze leden zich af.

Ik begrijp de vooronderstelling van de leden van de SP. Tegelijk moet worden bedacht dat een eenduidig beeld ten aanzien van de woonsituatie van huishoudens met lagere inkomens niet bekend is. Er zullen huishoudens zijn die in slecht geïsoleerde woningen wonen. Er zijn echter ook huishoudens die in maximaal geïsoleerde sociale huurwoningen wonen. Dit heterogene beeld doet zich voor zowel tussen als binnen inkomensgroepen. In de Nationale Energieverkenning (NEV) wordt jaarlijks inzicht gegeven in de ontwikkeling van de gemiddelde energierekening van huishoudens in Nederland. Daarmee vormt de NEV voor mij de jaarlijkse feitenbasis. Ik heb het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) verzocht om vanaf de NEV 2018 ook inzicht te geven in de gemiddelde energierekening voor specifieke inkomensgroepen. Het PBL en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bekijken op dit moment op welke wijze dit op statistisch verantwoorde wijze mogelijk is.

In relatieve zin dragen huishoudens met lage inkomens in het algemeen meer bij dan andere inkomensgroepen, aangezien de lasten gerelateerd worden aan het netto besteedbare inkomen. Dit is overigens niet exclusief het geval voor de ODE en de energiebelasting maar geldt in den brede voor alle consumptieve uitgaven die huishoudens doen.

Deze leden vroegen tevens hoe de bewering is hard te maken dat de koopkracht van iedereen verbetert, ook met inachtneming van zowel de oplopende opslag duurzame energie (ODE) als de maatregelen in de sfeer van de energiebelasting.

Het Centraal Planbureau heeft in de doorrekening van het Regeerakkoord ook de resulterende koopkrachtontwikkeling in kaart gebracht. In die berekening houdt het CPB integraal rekening met de verhogingen van de ODE en de energiebelasting alsmede met de lastenverlichtende maatregelen in de sfeer van de inkomstenbelasting. Uit dat beeld komt naar voren dat alle inkomensgroepen er per saldo op vooruit gaan.

De leden van de SP-fractie lazen in mijn brief dat het principe dat de vervuiler betaalt, leidend is. Tegelijk kunnen concurrentienadelen voor Nederlandse bedrijven optreden. Daarom is in de ODE en in de energiebelasting tevens gekozen voor een degressieve tariefstructuur. Deze leden vroegen of de vervuiler hiermee betaalt tot een bepaald maximum en of een bijdrage aan energiebesparing dan wel wordt bereikt.

Ik bedoel niet te zeggen dat de vervuiler tot een bepaalde grens bijdraagt. Ik houd echter wel rekening met de concurrentiepositie van bedrijven in Nederland. Overigens zijn met bedrijven – los van de hoogte van de belastingheffing – aparte afspraken van kracht via de bestaande meerjarenafspraken en de extra energiebesparingsmaatregelen die in het Energieakkoord zijn getroffen om energiebesparing te bevorderen. Via die weg wordt dus juist extra energiebesparing gestimuleerd. Daarbij moet men zich ook bedenken dat bedrijven voor het realiseren van deze afspraken gedwongen extra kosten moeten maken.

De leden van de fractie van GroenLinks constateerden na raadpleging van de zogenoemde Startnota en de doorrekening van het Regeerakkoord door het Centraal Planbureau dat de extra lasten van vergroening zwaarder bij de burgers terechtkomen dan bij de bedrijven. Deze leden vroegen om een reactie op de daarin opgenomen cijfers.

Uit zowel de doorrekening van het Centraal Planbureau als uit de zogenoemde Startnota blijkt dat het totale pakket aan vergroeningsmaatregelen € 1,4 miljard bedraagt in 2021. Deze maatregelen slaan voor ongeveer 60% neer bij huishoudens. Daartegenover staat in het Regeerakkoord een forsere lastenverlichting voor huishoudens dan voor bedrijven. Overigens worden de lasten die samenhangen met de opslag duurzame energie voor 50% aan huishoudens en voor 50% aan bedrijven toebedeeld.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen zich af of de verhoging van de ODE vanaf 2020 in de gemiddelde energierekening wel apart mag worden meegerekend. Naar de mening van deze leden is dit niet juist omdat deze verhoging al in het basispakket zit en derhalve niet meegerekend mag worden bij de effecten van het Regeerakkoord.

In het Regeerakkoord is voorzien in een extra uitgavenstijging van de SDE+-regeling in 2020 en 2021 met € 103 miljoen in 2020 en € 368 mln in 2021. Deze mutatie was nog niet in het basispakket opgenomen. De ODE die de budgettaire dekking geeft aan de uitgaven voor de SDE+ wordt dientengevolge als uitvloeisel van deze extra uitgaven in het Regeerakkoord dus ook verhoogd. Het PBL had bij het opstellen van de gemiddelde energierekening van huishoudens met deze extra verhoging nog geen rekening gehouden. Dientengevolge is het dus – anders dan deze leden dachten – terecht dat deze extra verhoging van de ODE in het geactualiseerde beeld van de energierekening is opgenomen.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn van mening dat de lasten tussen huishoudens en bedrijven niet eerlijk worden verdeeld. Grootverbruikers betalen per kuub gas of per kilowattuur veel minder heffing dan huishoudens, aldus deze leden. Er wordt volgens deze leden hiermee onvoldoende uitgegaan van het principe «de vervuiler betaalt». Op welke manier kunnen de lasten eerlijk worden verdeeld, zo vroegen deze leden.

Bij de verdeling van de lasten tussen huishoudens en bedrijven wordt thans uitgegaan van 50% lasten bij huishoudens en 50% bij bedrijven. Hierbij worden de koopkrachtgevolgen voor huishoudens afgewogen tegen de lastenontwikkeling bij bedrijven. Deze lastenverdeling sluit overigens aan bij de verdeling van lasten in de energiebelasting. Voor mij staat het adagium «de vervuiler betaalt» voorop maar ik dien ook rekening te houden met de negatieve economische gevolgen voor het op de export gerichte bedrijfsleven.

Er zijn uiteraard mogelijkheden om de lasten tussen huishoudens en bedrijven op een andere manier te verdelen. Via de huidige tariefstructuur in zowel de energiebelasting als de ODE kan direct worden gestuurd op een gewenste bijdrage van huishoudens en bedrijven. Ook de huidige degressieve tariefstructuur wordt door sommigen ter discussie gesteld om de lasten op alternatieve wijze te verdelen. Vermindering van deze degressieve tariefstructuur verdeelt de lasten op een andere wijze tussen het MKB en het grootbedrijf.

Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de directe lasten voor burgers en bedrijven kunnen worden gestuurd op een gewenste procentuele lastenverdeling van de ODE en de energiebelasting, maar dat burgers indirect ook met hogere consumentenprijzen zullen worden geconfronteerd, voor zover bedrijven in staat zijn om de op hen drukkende lasten door te berekenen in hun afzetprijzen.

Ik ben van mening dat bij aanpassingen in de directe lastenverdeling tussen burgers en bedrijven de nodige zorgvuldigheid op zijn plaats is. De ruimte in Nederland om eventueel de tarieven voor grootverbruikers in de energiebelasting of de ODE te verhogen, is afhankelijk van de eindverbruikersprijzen die vergelijkbare bedrijven met een fors energiegebruik in het buitenland betalen. Een dergelijk vergelijking is enige jaren geleden op verzoek van de voormalige Minister van Economische Zaken gedaan. Ik heb opdracht gegeven deze vergelijking te actualiseren, conform mijn toezegging daartoe aan de Tweede Kamer.

De leden constateerden dat de focus bij het belasten van energie momenteel grotendeels bij de afnemers van energie ligt. Het principe «de vervuiler betaalt» zou eveneens op de producent van toepassing kunnen zijn, waardoor de producent gestimuleerd wordt de energie die hij verkoopt te verduurzamen, zo redeneerden deze leden. De leden vroegen of ook gedacht wordt aan deze mogelijkheid.

Dit is het geval. In het Regeerakkoord wordt een CO2-bodemprijs voor de energiesector geïntroduceerd. Deze loopt op van € 18 per ton CO2 in 2020 naar € 43 per ton CO2 in 2030.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D.Wiebes


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS) Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU),Schaap (VVD), Flierman (CDA), Ester (CU), Vos (GL), Kok (PVV) (vicevoorzitter), P. van Dijk (PVV), Gerkens (SP) (voorzitter), Vlietstra (PvdA), Atsma (CDA), N.J.J. van Kesteren (CDA), Meijer (SP), Pijlman (D66), Prast (D66), Van Rij (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Verheijen (PvdA), Klip-Martin (VVD), Overbeek (SP), De Bruijn-Wezeman (VVD), Van der Sluijs (PVV), Van Zandbrink (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken I, 34 762, D.

X Noot
3

Kamerstukken I, 34 762, D.

X Noot
4

Idem, pagina 2.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 775, nr. 54, pagina 6, Tabel 4 Inkomstenkander 2018–2021.

X Noot
6

Eerste Kamer, Kamerstukken 2017–2018, 34 762, D

Naar boven