34 736 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere strafrechtelijke wetten met het oog op het aanbrengen van enkele hoofdzakelijk procedurele verbeteringen ten behoeve van de rechtspraktijk

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I wordt onder verlettering van de onderdelen A tot en met C tot B tot en met D een onderdeel ingevoegd, luidende:

A

In artikel 55c, eerste lid, wordt «de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142 zijn,» vervangen door: de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012 en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder c, van die wet, voor zover zij zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie en zij tevens buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142 zijn,.

B

Onder vernummering van de artikelen VII tot en met X tot de artikelen artikel IX tot en met XII worden na artikel VI twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VII

Artikel 1, eerste lid, onder d, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden komt te luiden:

  • d. opsporingsambtenaar:

    • 1°. een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012;

    • 2°. een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder c, van die wet, voor zover hij is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

    • 3°. een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder b of c, van die wet, voor zover hij is aangesteld voor de uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche, of

    • 4°. een militair van de Koninklijke marechaussee als bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering.

ARTIKEL VIII

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (32 398) tot wet is of wordt verheven, en deze wet in werking treedt of is getreden voor het tijdstip waarop die wet in werking treedt, komt op dat tijdstip artikel 7.3, onder B van die wet te luiden:

B

Artikel 198 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en vierde lid wordt «inrichting» telkens vervangen door: instelling.

2. In het vijfde lid wordt «inrichtingen» vervangen door: instellingen.

C

In artikel X (nieuw), onderdeel E wordt na de aanhef «E» ingevoegd.

D

Artikel XI (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «overlegd» telkens vervangen door: overgelegd.

2. In het eerste lid wordt na «reeds een periode van vier jaar te boven gaat» een zinsnede ingevoegd, luidende: en de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling reeds is ingediend.

Toelichting

A

Dit artikelonderdeel strekt ertoe dat politievrijwilligers die voor de uitvoering van niet-executieve politietaken zijn aangesteld en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering zijn, bevoegd zijn om op grond van artikel 55c van dat wetboek de identiteit van een verdachte aan de hand van een identiteitsbewijs en/of een of meer foto’s en vingerafdrukken vast te stellen. Aan de executieve politievrijwilligers is deze bevoegdheid al toegekend. Als gevolg van de voorgestelde wijziging worden de bevoegdheden van de politievrijwilligers ten aanzien van de identiteitsvaststelling gelijkgesteld aan de bevoegdheden van de beroepsmatige executieve en niet-executieve politieambtenaren van politie. Hiermee wordt aangesloten bij de al eerder in gang gezette lijn dat politievrijwilligers zoveel mogelijk dezelfde bevoegdheden hebben als de politieambtenaren die beroepsmatig bij de politie werkzaam zijn (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 11, blz. 65 en Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2293, blz. 4).

B

De wijziging in artikel VII (nieuw) van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft tot doel ervoor te zorgen dat vrijwillige ambtenaren van politie die met executieve politietaken of met de uitvoering van ondersteunende taken op het terrein van de technische recherche zijn belast, dezelfde bevoegdheden hebben als die de «gewone» politieambtenaren op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zijn toegekend. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de bevoegdheid tot inbeslagname van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de veroordeelde aanwezig is. Omdat een groot deel van deze vrijwilligers – de vrijwilligers met een executieve politietaak – als gevolg van het feit dat zij algemeen opsporingsambtenaar in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering zijn, soortgelijke bevoegdheden wel hebben indien het een DNA-onderzoek bij een verdachte betreft, is het logisch dat aan hen die bevoegdheden ook worden toebedeeld indien het gaat om een DNA-onderzoek bij een veroordeelde. Bovendien sluit dat aan bij de in onderdeel A van deze nota van wijziging reeds genoemde lijn dat politievrijwilligers zoveel mogelijk dezelfde bevoegdheden hebben als de politieambtenaren die beroepsmatig bij de politie werkzaam zijn. Uiteraard mogen de politievrijwilligers de onderhavige bevoegdheden slechts uitoefenen als zij daarvoor opgeleid zijn.

In het wetsvoorstel Wet forensische zorg (Kamerstukken 32 398) wordt de terminologie ter aanduiding van de instellingen voor forensische zorg geüniformeerd als gevolg waarvan ook enkele bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht in redactionele zin worden aangepast. In artikel VIII (nieuw) wordt daarom voorzien in een samenloopbepaling waarmee het begrip «inrichting» in artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht ook wordt vervangen door «instelling».

C en D

De wijziging in de onderdelen C en D zijn van redactionele aard.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven