34 720 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten strekkende tot aanpassing van enkele bepalingen betreffende de uitvoering van bijzondere opsporingsbevoegdheden en tot regeling van enkele bijzondere procedures van strafvorderlijke aard en aanverwante onderwerpen met het oog op een doeltreffende uitvoeringspraktijk

Nr. 6 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 12 oktober 2017

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

A

Na onderdeel C worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ca

De artikelen 126m en 126t worden telkens als volgt gewijzigd:

1. het tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd of de naam en, voor zover bekend, het adres van de gebruiker.

2. het vijfde lid komt te luiden:

5. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie, in zijn machtiging bepalen dat deze geldt voor alle nummers of andere aanduidingen als bedoeld in het tweede lid, onder c, die gedurende de geldigheidsduur van de machtiging bij de gebruiker in gebruik zijn. Artikel 126l, vijfde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Cb

Na artikel 126nd wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 126nda

1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot beelden gemaakt met camera’s voor de beveiliging van goederen, gebouwen of personen, vorderen deze gegevens te verstrekken.

2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. De vordering kan geen betrekking hebben op persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging.

3. De vordering kan mondeling worden gegeven. De vordering bevat een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gegevens die worden gevorderd en de titel van de vordering. De opsporingsambtenaar stelt de vordering in het geval deze mondeling is gegeven achteraf op schrift en verstrekt deze binnen drie dagen nadat de vordering is gedaan aan degene tot wie de vordering is gericht.

4. De opsporingsambtenaar maakt van de vordering en de verstrekking van gegevens proces-verbaal op, waarin wordt vermeld:

a. de titel van de vordering;

b. de verstrekte gegevens;

c. het misdrijf en indien bekend de naam van de verdachte;

d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.

B

Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

Artikel 126zg, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd of de naam en, voor zover bekend, het adres van de gebruiker.

C

In onderdeel I wordt onder vernummering van het zesde tot het zevende lid een lid ingevoegd, luidende:

6. Degene tot wie een verzoek tot medewerking als bedoeld in het derde lid of een vordering als bedoeld in het vierde lid is gericht, neemt in belang van de feitelijke bescherming van de getuige geheimhouding in acht over al hetgeen hem bekend is ten aanzien van het verzoek tot medewerking of de vordering.

Toelichting

1. Algemeen

Met deze nota van wijziging wordt een tweetal onderdelen van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de versterking van het presterend vermogen van de politie (Kamerstukken II 2013/14, 33 747, nr. 2) overgeheveld naar dit wetsvoorstel, te weten:

  • tappen op naam: vereenvoudigen van de procedure rond het aanvragen van het opnemen van telecommunicatie zodat een bevel en een machtiging tot het opnemen van telecommunicatie op naam gesteld kunnen worden, en

  • vorderen van camerabeelden: vereenvoudigen van het opvragen van camerabeelden door in plaats van een vordering van de officier van justitie te volstaan met een vordering van de opsporingsambtenaar waardoor camerabeelden sneller en met minder administratieve handelingen beschikbaar worden voor de opsporing.

Deze onderdelen zijn gericht op een effectievere uitvoeringspraktijk in de opsporing en een verbetering van de doelmatigheid van de bestrijding van ernstige criminaliteit. Zij sluiten derhalve aan bij de strekking van dit wetsvoorstel. Bij zowel het «tappen op naam» als het «vorderen van camerabeelden» is rekening gehouden met het verslag van de vaste commissie van Veiligheid en Justitie in het kader van het wetsvoorstel 33 747 (Kamerstukken II 2013/14, 33 747, nr. 5).

Tot slot wordt voorzien in een geheimhoudingsplicht voor degene aan wie een verzoek of een vordering is gericht om medewerking te verlenen bij het treffen van een effectieve identiteitswijziging van een beschermde getuige. De strekking van deze wijziging is toegelicht in het artikelsgewijze deel.

2. Tappen op naam

Het «tappen op naam» wordt in deze nota van wijziging gewijzigd opgenomen ten opzichte van het wetsvoorstel 33 747. Dit is mede gebeurd naar aanleiding van de vragen die zijn gesteld bij de behandeling van het wetsvoorstel 33 747 door de leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de CU, D66 en de SP (Kamerstukken II 2013/14, 33 747, nr. 5, blz. 3–5). De belangrijkste wijziging die wordt voorgesteld is dat het de rechter-commissaris is die in zijn machtiging beslist of het «tappen op naam» is toegestaan en niet de officier van justitie in zijn bevel.

Het opnemen van telecommunicatie wordt (ernstig) gehinderd doordat personen die betrokken zijn bij ernstige vormen van criminaliteit veelvuldig van mobiele telefoon of van telefoonkaart wisselen. Om het opnemen van een ander nummer mogelijk te maken is een nieuw bevel van de officier van justitie nodig en is ook een nieuwe machtiging van de rechter-commissaris noodzakelijk. Hierdoor wordt een doelmatige en effectieve criminaliteitsbestrijding belemmerd, omdat relevante communicatie niet wordt opgenomen gedurende de tijd dat de procedure voor het nieuwe bevel en de nieuwe machtiging loopt. Sommige criminelen maken gebruik van tientallen verschillende nummers, daardoor loopt de politie bij het opnemen soms achter de feiten aan. Met het voorstel voor het «tappen op naam» wordt hieraan tegemoet gekomen. Het biedt de officier van justitie de mogelijkheid om in zijn vordering aan de rechter-commissaris te vragen om een machtiging waarmee de rechter-commissaris toestemming geeft tot het «tappen op naam» (het opnemen van alle nummers of andere aanduidingen die gedurende de geldigheidsduur van de machtiging bij de gebruiker in gebruik zijn). Als de rechter-commissaris daartoe besluit, kan de officier van justitie vervolgens bevelen tot het «tappen op naam». Voor een crimineel met meerdere telefoons is gedurende een periode van vier weken één machtiging van de rechter-commissaris en één bevel van de officier van justitie voldoende om al die nummers op te nemen. In de huidige situatie wordt voor elk nummer een nieuwe machtiging en een nieuw bevel aangevraagd en eventueel ook opgesteld.

Opgemerkt moet worden dat het voorstel niet ten doel heeft het opnemen van telecommunicatie te vergemakkelijken. De wettelijke vereisten voor het opnemen van telecommunicatie blijven ongewijzigd. Ik hecht veel waarde aan de rechterlijke controle op taps. Uit het WODC-rapport «Het gebruik van de telefoon- en internettap in de opsporing» (Kamerstukken II, 2011/12, 30 517, nr. 25, blz. 263) komt naar voren dat de toetsing van een voorstel tot het opnemen van de telecommunicatie van een gebruiker door zowel de officier van justitie als door de rechter-commissaris, van grote waarde is en een belangrijke voorwaarde vormt voor een zorgvuldige inzet van dit opsporingsmiddel. De voorafgaande rechterlijke controle op de inzet van de tap wordt door het voorliggende voorstel op generlei wijze aangetast. Het vereiste van een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris blijft onverminderd van kracht. De rechter-commissaris dient de vordering tot het opnemen van telecommunicatie te toetsen aan de wettelijke voorwaarden. Dit omvat de toetsing van de proportionaliteit en subsidiariteit van de voorgenomen inzet van deze opsporingsbevoegdheid, waarbij de afweging aan de orde is of het strafbare feit ernstig genoeg is om het middel van het opnemen van telecommunicatie in te zetten jegens de betrokkene.

Bij het voorstel zoals dit was opgenomen in het wetsvoorstel 33 747 ontstond de vrees dat de rechter-commissaris voortaan gehouden was tot de afgifte van een machtiging tot «het tappen op naam» en dat de rechter-commissaris geen mogelijkheid zou hebben een dergelijk verzoek te weigeren als hij de voorkeur zou geven aan de beperking van de machtiging tot bepaalde nummers (Kamerstukken II 2012/13, 33 747, nr. 5). Dit is niet het geval: de rechter-commissaris kan te allen tijde de machtiging beperken tot bepaalde nummers. Dit is verduidelijkt in de voorgestelde regeling. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel.

Tot slot wordt naar aanleiding van een opmerking van de leden van de D66-fractie in het verslag bij het wetsvoorstel 33 747 (Kamerstukken 2013/14, 33 747, nr. 3, bl. 4) opgemerkt dat op grond van de huidige regeling van de artikelen 126m, 126t en 126zg zowel de telecommunicatie van een verdachte als van een derde kan worden opgenomen. Zolang het onderzoek dit dringend vordert kan bijvoorbeeld ook de telefoonlijn van de moeder van een verdachte worden getapt. Bij de afgifte van een machtiging zal de rechter-commissaris uitdrukkelijk rekening moeten houden met het feit of het gaat om een telefoonaansluiting van de verdachte of van derden. Uit het eerdergenoemde onderzoek van het WODC komt naar voren dat officieren van justitie en rechters-commissarissen een tap op een betrokkene vaak ingrijpender vinden dan een tap op een verdachte. Dit kan leiden tot een kortere termijn voor het aftappen. Een tap op een betrokkene moet in de aanvraag ook beter worden gemotiveerd. Dit blijft bij «het tappen op naam» onverkort van kracht.

3. Vorderen van camerabeelden

Het tweede onderdeel betreft het eenvoudiger vorderen van camerabeelden door de opsporingsambtenaar (in plaats van door de officier van justitie). Hierdoor kunnen camerabeelden van bijvoorbeeld banken, supermarkten, bedrijven of burgers sneller en met minder administratieve handelingen beschikbaar worden voor de opsporing. Dit komt de snelheid van mogelijke opsporing van de dader ten goede. en leidt naar verwachting tot een vermindering van de administratieve lasten voor de politie (Kamerstukken II 2013/14, 33 747, nr. 3, blz. 11).

Met deze nota van wijziging wordt wel een wijziging doorgevoerd ten opzichte van de voorgestelde regeling in het wetsvoorstel 33 747. Het begrip «vaste camera» was ontleend aan artikel 151c van de Gemeentewet. Dit artikel is op 1 juli 2016 echter gewijzigd met de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Gemeentewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de burgemeester tot de inzet van cameratoezicht (Stb. 2016, 246) met als gevolg dat onder andere het begrip «vaste camera» is vervangen door «camera». Gelet hierop is in het voorgestelde artikel 126nda Sv (onderdeel Cb van deze nota van wijziging) eenzelfde wijziging doorgevoerd door uit te gaan van het begrip «camera» bij de vordering van camerabeelden door de opsporingsambtenaar. Deze wijziging sluit aan bij de opmerkingen die door de leden van de fracties van de SP en het CDA zijn gemaakt in het verslag van de vaste commissie van Veiligheid en Justitie bij het wetsvoorstel 33 747 (Kamerstukken II 2013/14, 33 747, nr. 5, blz. 6).

4. Artikelsgewijze toelichting

Onderdelen Ca en Da (artikelen 126m, 126t en 126zg Sv)

Met de voorgestelde regeling in het tweede lid, onderdeel c, wordt verhelderd dat het bevel van de officier van justitie en de machtiging van de rechter-commissaris op naam kunnen worden gesteld. Bij nota van wijziging bij de Wet computercriminaliteit II zijn destijds in de huidige artikelen 126m en 126t, tweede lid, onderdeel c, de woorden «indien mogelijk» toegevoegd voor: «het nummer» (Kamerstukken II 2004/05, 26 671, nr. 7). Met deze wijziging is tot uitdrukking gebracht dat het bevel van de officier van justitie niet beperkt behoeft te zijn tot een afzonderlijk nummer. De officier van justitie kan volstaan met vermelding van de naam van de gebruiker, het bevel wordt dan op naam gesteld. In een dergelijk geval geldt het bevel van de officier van justitie voor alle nummers die gedurende de geldigheidsduur van het bevel voor het opnemen van telecommunicatie bij de gebruiker in gebruik zijn. Het is echter gebleken dat de tekst van de huidige artikelen 126m en 126t, tweede lid, onderdeel c, en artikel 126zg, tweede lid, onderdeel a, zodanig wordt geïnterpreteerd dat het nummer van de gebruiker moet worden vermeld indien dit nummer bij de officier van justitie bekend is. In dit voorstel wordt het woord «of» toegevoegd en de woorden «zo mogelijk» worden geschrapt. De meerwaarde van dit voorstel is dat verhelderd wordt dat een bevel en een machtiging op naam kunnen worden gesteld, zodat het bevel en de machtiging voor alle nummers gelden die gedurende de geldigheidsduur van het bevel voor het opnemen van communicatie bij de gebruiker in gebruik zijn.

Het is, op grond van het vijfde lid, de rechter-commissaris die in zijn machtiging bepaalt of er wordt getapt op naam of op nummer. De officier van justitie zal in zijn vordering wel een verzoek doen aan de rechter-commissaris, maar de rechter-commissaris beslist. Als hij in zijn machtiging niet bepaalt dat deze geldt voor alle nummers of andere aanduidingen die bij een gebruiker in gebruik zijn, dan kan de officier van justitie alleen een bevel afgeven voor het tappen op een nummer. Het bevel zal dan ook het betreffende nummer bevatten. Geeft de rechter-commissaris in zijn machtiging echter wel die toestemming, dan kan de officier van justitie vervolgens het «tappen op naam» bevelen en zal het bevel van de officier van justitie alleen de naam van de persoon bevatten. Gedurende de geldigheidstermijn van de machtiging en het bevel kunnen vervolgens de nummers worden getapt die bij de betreffende persoon in gebruik zijn. Het ligt voor de hand dat de officier van justitie in zijn vordering toelicht waarom «tappen op naam» in voorliggend geval een gewenst middel is. Deze toelichting moet de rechter-commissaris tenslotte in staat stellen een gedegen afweging te maken.

Naar aanleiding van een aantal vragen van de leden van de D66-fractie in het verslag bij het wetsvoorstel 33 747 (Kamerstukken 2013/14, 33 747, nr. 5, blz. 11) met betrekking tot de gevolgen voor de administratieve lasten het volgende. De verwachting is dat het voorstel ten aanzien van «het tappen op naam» zoals opgenomen in deze nota van wijziging een vermindering betekent van het aantal machtigingen van de rechter-commissaris en bevelen van de officier van justitie. Thans moet voor elk nieuw nummer, waarvan bekend wordt dat het bij een persoon in gebruik is, een nieuw bevel en een nieuwe machtiging worden aangevraagd. Hierbij wordt telkens het volledige aanvraagproces doorlopen. In de nieuwe situatie wordt niet langer voor elk nieuw nummer een nieuw bevel en een nieuwe machtiging gevraagd. Als een nieuw nummer in gebruik is bij een persoon waarvoor reeds een machtiging tot het opnemen van telecommunicatie is afgegeven en een bevel is opgesteld, behoeft geen nieuwe machtiging en bevel te worden gevorderd, indien in de machtiging van de rechter-commissaris is bepaald dat het tappen op naam is toegestaan. Tot slot kan worden opgemerkt dat in het kader van het wetsvoorstel 33 747 in de impactanalyse door het adviesbureau Andersson Elffers Felix werd uitgegaan van ca. 25.000 tapaanvragen op jaarbasis en een bandbreedte werd toegepast van 2 tot en met 4 nummers wat betreft het gemiddeld aantal nummers dat bij een persoon in gebruik is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het wetsvoorstel 33 747 (Kamerstukken 2013/14, 33 747, nr. 3, blz. 11).

Onderdeel Cb (Artikel 126nda Sv)

Bij misdrijven die zijn gepleegd in een winkelcentrum of drukke straat en waarbij de daders door aanwezige camera’s zijn geregistreerd bij hun aankomst of tijdens hun vlucht, dient de politie eenvoudig en snel over de beelden van die camera’s te kunnen beschikken. Op grond van artikel 126nd Sv is voor verstrekking van de beelden van elk van deze camera’s eerst een schriftelijke vordering van de officier van justitie benodigd. Deze vordering kan bij dringende noodzaak mondeling worden gegeven maar moet dan wel binnen drie dagen op schrift zijn gesteld. Voorgesteld wordt in plaats van een vordering van de officier van justitie in het vervolg te volstaan met een vordering van de opsporingsambtenaar. Met een dergelijke vordering door de opsporingsambtenaar wordt voorzien in een aanvullende basis die nodig is op basis van artikel 9, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), te weten: dat verstrekking noodzakelijk is voor opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het gaat daarbij het gebruik van camera’s in het kader van de beveiliging van goederen, gebouwen of personen (eerste lid) waarvoor duidelijke toepassingsvoorschriften gelden (artikel 38 Vrijstellingsbesluit Wbp).

De regeling ziet zowel op beelden van camera’s op een voor het publiek toegankelijke plaats, als op een niet voor het publiek toegankelijke plaats. Ook gemaakt camerabeelden die zijn geplaatst op in beginsel niet voor het publiek toegankelijke plaatsen kunnen immers relevant zijn voor het opsporingsonderzoek. Denk aan beelden van een insluiping die zijn gemaakt door een camera in de hal of binnentuin van een appartementencomplex. Het begrip «camera» is ontleend aan artikel 151c van de Gemeentewet en verduidelijkt is dat de regeling niet alleen ziet op camera’s met een vaste positionering, maar ook kan zien op mobiele camera’s, zoals rijdende of vliegende camera’s (vgl. ook Kamerstukken II 2012/13, 33 582, nr. 3, p. 12).

De voorgestelde regeling biedt een aanmerkelijke vereenvoudiging van de formaliteiten voor het opvragen van camerabeelden. Daarnaast worden de eisen met betrekking tot schriftelijke verslaglegging aangepast aan het minder ingrijpende karakter van de bevoegdheid. De vordering mag in beginsel mondeling plaatsvinden. Het verslag over de inzet mag worden gedaan in een algemeen proces-verbaal betreffende het onderzoek. Wel dienen in het proces-verbaal de belangrijkste gegevens met betrekking tot de toepassing te worden opgenomen, inclusief een opgave van het belang van het onderzoek. Dit vloeit voort uit de zinsnede «de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld», opgenomen in het vierde lid van het voorgestelde artikel 126nda Sv. Naar aanleiding van een opmerking van de leden van de SP-fractie in het verslag bij wetsvoorstel 33 747 (Kamerstukken II 2013/14, 33 747, nr. 5, blz. 5) wordt verduidelijk dat eerdergenoemde aspecten van de voorgestelde regeling – in samenhang met de professionaliteit van de opsporingsambtenaar – waarborgen dat ook zonder toetsing van de officier van justitie het bewijs op een rechtmatige manier wordt verkregen. Aan de rechthebbende of houder van de beelden wordt een afschrift verstrekt van de vordering. In de praktijk komt dit neer op het verstrekken van een door de opsporingsambtenaar ingevulde standaardkennisgeving. De winkelier of het bedrijf heeft hiermee het bewijs in handen dat verstrekking op juiste gronden heeft plaatsgevonden.

Tot slot kan worden opgemerkt dat voor de rechthebbende van de beelden en andere belanghebbenden – degenen die tevens op de verstrekte beelden staan – de mogelijkheid bestaat om bij de rechtbank op grond van artikel 552a Sv beklag in te stellen tegen de vordering en (verdere) verwerking van de beelden.

Onderdeel I (artikel 226l Sv)

De voorgestelde wijziging strekt er toe dat degene tot wie een verzoek tot medewerking als bedoeld in het derde lid of een vordering als bedoeld in het vierde lid is gericht, geheimhouding in acht neemt omtrent de inhoud daarvan. De bepaling vormt een pendant van artikel 126bb Sv, vijfde lid, Sv, en strekt er vanzelfsprekend toe te voorkomen dat derden aan wie – in het kader van een identiteitswijziging van een beschermde getuige – medewerking wordt gevorderd hierover met anderen communiceren in verband met de veiligheid van deze getuige. Het voorschrift is daarmee een wettelijke voorschrift in de zin van artikel 272 Sr en overtreding daarvan valt onder het bereik van deze strafbepaling.

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

Naar boven